gepubliceerd op 17 september 2002
Arrest nr. 123/2002 van 3 juli 2002 Rolnummer 2410 In zake : de vordering tot schorsing van de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, in het Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 123/2002 van 3 juli 2002 Rolnummer 2410 In zake : de vordering tot schorsing van de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, in het bijzonder van artikel 7, §§ 5 en 7, van voormelde wet van 22 maart 2002, ingesteld door de Algemene Centrale der Openbare Diensten.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 april 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 april 2002, heeft de Algemene Centrale der Openbare Diensten, met zetel te 1000 Brussel, Fontainasplein 9-11, een vordering tot schorsing ingesteld van de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, in het bijzonder van artikel 7, §§ 5 en 7, van voormelde wet van 22 maart 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 maart 2002, derde editie).
De verzoekende partij vordert eveneens de vernietiging van dezelfde wettelijke bepalingen.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 10 april 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 8 mei 2002 heeft voorzitter M. Melchior de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 30 mei 2002.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden alsmede aan de verzoekende partij bij op 10 mei 2002 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 30 mei 2002 : - zijn verschenen : . Mr. M. Detry, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij; . Mr. F. Tulkens en Mr. V. Ost, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en E. Derycke verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - A.1.1. In het eerste deel van haar vordering tot schorsing voert de verzoekende partij, om haar belang te motiveren, het feit aan dat de samenstelling en de modaliteiten voor de aanwijzing van de leden van het strategisch comité dat bij het in het geding zijnde artikel 7 is opgericht, haar op onverantwoorde wijze discrimineren, terwijl zij het grootste aantal leden telt onder de personeelsleden van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (afgekort : N.M.B.S.).
A.1.2. De Ministerraad heeft vragen bij de ontvankelijkheid, en betwist vervolgens het rechtstreekse gevolg - en derhalve het door het Hof toetsbare karakter - van de internationale bepalingen die de verzoekende partij wil combineren met het gelijkheidsbeginsel.
Wat de middelen betreft A.2. De vier middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met de artikelen 23 en 27 ervan, met het Verdrag nr. 151 betreffende de bescherming van het vakverenigingsrecht en procedures voor het vaststellen van arbeidsvoorwaarden in de openbare dienst, goedgekeurd bij de wet van 4 april 1991, en met het Europees Sociaal Handvest, goedgekeurd bij de wet van 11 juli 1990 (dat alleen in het eerste en het vierde middel wordt beoogd).
A.3.1. Volgens het eerste middel doet artikel 7, § 5, van de wet van 22 maart 2002, doordat het bepaalt dat de zes leden van het strategisch comité die de representatieve vakorganisaties vertegenwoordigen, door de Koning worden benoemd en afgezet bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, afbreuk aan de onafhankelijkheid die bij de in het middel vermelde bepalingen aan de vakorganisaties wordt gewaarborgd, en betekent het een inmenging in hun werking door hun het recht te ontzeggen « hun vertegenwoordigers te kiezen en hun eventuele afzetting aan te vechten ». Die inmenging raakt aan de vrijheid van vereniging en de vakbondsvrijheid van de representatieve vakorganisaties van de werknemers van de N.M.B.S., en dat op discriminerende wijze ten opzichte van de andere socio-economische sectoren.
A.3.2. Wat het eerste middel betreft, wijst de Ministerraad meer bepaald op de gebruikelijke aard van de benoemingsprocedure, de bekrachtiging ervan door de rechtspraak van het Hof, de mogelijkheid tot beroep en tot afkeuring waarover de vakorganisaties beschikken, het feit dat de hypothese van de verzoekende partij in strijd is met zowel de parlementaire voorbereiding als de uitvoering die aan de bestreden bepaling is gegeven, waarbij rekening is gehouden met de voorstellen van de vakorganisaties; in dat verband merkt de Ministerraad op dat de verzoekende partij geen lijst van kandidaten heeft ingediend.
A.4.1. In het tweede middel wordt aangevoerd dat het tweede en derde lid van artikel 7, § 5, door aan het Vrij Syndicaat van het Openbaar Ambt (afgekort V.S.O.A.) een vertegenwoordiger in het strategisch comité toe te kennen, haar een representativiteit verlenen die deze vakorganisatie « duidelijk niet heeft »; ter ondersteuning van die stelling wordt opgemerkt dat die vakorganisatie niet zitting heeft in het nationaal paritair comité, omdat zij niet het door het vakbondsstatuut van de N.M.B.S. vereiste ledenpercentage telt.
Dat gebrek aan representativiteit van het V.S.O.A. zou volgens de verzoekende partij tot gevolg hebben dat niet ervan mag worden uitgegaan dat die vakorganisatie grondige kennis heeft van de openbare dienst van de N.M.B.S. en van haar personeel, wat nochtans een van de twee elementen is die de wetgever expliciet in aanmerking heeft willen nemen om te bepalen welke vakorganisaties in het strategisch comité zitting mogen nemen.
Daaruit zou een ongelijkheid voortvloeien tussen die vakorganisatie en de andere representatieve vakorganisaties, waaronder de verzoekende partij.
A.4.2. Wat dat tweede middel betreft, voert de Ministerraad achtereenvolgens aan dat het tweevoudige criterium waarvoor geopteerd werd - de aansluiting bij een interprofessionele organisatie die zitting neemt in de Nationale Arbeidsraad, en de vertegenwoordiging binnen de N.M.B.S. - door de Raad van State en door het Hof, meer bepaald in zijn recente arrest nr. 70/2002, is aanvaard, dat de zogenoemde representativiteit naar recht - in tegenstelling tot de feitelijke representativiteit - slechts betrekking heeft op één van de zestien vacante mandaten en, ten slotte, dat de bevoegdheden en doelstellingen van het strategisch comité en van het nationaal paritair comité dermate verschillen dat de procedures voor aanwijzing van hun leden niet vergelijkbaar zijn.
A.5.1. In het derde middel wordt aangevoerd dat de taalpariteit opgelegd bij het vierde en achtste lid van artikel 7, § 5, de keuzevrijheid van de vakorganisaties zal beperken met betrekking tot hun vertegenwoordigers in het strategisch comité. Die keuzevrijheid wordt a fortiori beperkt door de zetel die aan een niet-representatieve vakorganisatie wordt voorbehouden (bekritiseerd in het tweede middel), aangezien de taalaanhorigheid van de persoon die voor die zetel wordt aangewezen, een weerslag heeft op die van de andere vakbondsvertegenwoordigers, en meer bepaald op de verzoekende partij, omdat die de grootste vakorganisatie is.
Er wordt dan ook op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de beginselen van de vrijheid van vereniging en vakbondsvrijheid, « die het recht impliceren zijn vertegenwoordigers vrij te kiezen ».
A.5.2. Wat het derde middel betreft, wijst de Ministerraad achtereenvolgens op het unitaire karakter van de N.M.B.S. en op haar activiteit die zich over het gehele grondgebied uitstrekt - wat de bekommernis om het taalevenwicht verantwoordt - en op het feit dat de grootste vakorganisaties zelf - waaronder de verzoekende partij - tweetalig zijn en als dusdanig op nationaal niveau georganiseerd zijn.
A.6.1. Volgens het vierde en laatste middel wordt bij artikel 7, § 7, van de wet van 22 maart 2002, doordat het bepaalt dat het strategisch comité geldig is samengesteld en dus op geldige wijze zijn functie kan vervullen vanaf het ogenblik dat tien van zijn leden - wat overeenkomt met het aantal leden van de raad van bestuur - zijn benoemd, toegestaan dat de Koning een orgaan kan oprichten en laten functioneren dat advies moet verstrekken in aangelegenheden die betrekking hebben op de arbeidsvoorwaarden in de onderneming, zonder de vertegenwoordigers van de representatieve vakorganisaties te hebben benoemd.
Daaruit zou een discriminatie voortvloeien van de vertegenwoordigers van de representatieve vakorganisaties ten opzichte van de leden van de raad van bestuur, die niet kan worden verantwoord vanuit de doelstellingen die de wetgever met de oprichting van het strategisch comité nastreefde.
A.6.2. Wat dat laatste middel betreft, voert de Ministerraad in de eerste plaats aan dat de bekritiseerde maatregel, ook al kent hij aan de betrokken vakorganisaties het recht toe zitting te nemen in het comité, eveneens erop gericht is te vermijden dat de werking van dat orgaan onmogelijk wordt gemaakt door de weigering van die vakorganisaties om dat recht te doen gelden, hetzij door geen kandidaten voor te dragen, hetzij door de weigering in het comité zitting te nemen. Vervolgens wordt opgemerkt dat een eventuele weigering om de vakbondsvertegenwoordigers te benoemen niet zou zijn toe te schrijven aan de wet maar aan de Koning, en dat die weigering overigens kan worden aangevochten voor de Raad van State op grond van artikel 14, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
Wat het moeilijk te herstellen ernstig nadeel betreft A.7.1. De verzoekende partij doet in de eerste plaats opmerken dat de bevoegdheid die aan de Koning is toegekend om op eigen gezag de vertegenwoordigers van de representatieve vakorganisaties te benoemen, Hem in staat stelt zich rechtstreeks in te laten met hun werking, wat « ernstig is op het vlak van de in de middelen aangevoerde beginselen en op zich niet kan worden rechtgezet door een vernietigingsarrest ».
In de vordering tot schorsing wordt vervolgens gewezen op het risico dat het strategisch comité wordt opgericht en beslist zonder dat de vertegenwoordigers van de representatieve vakorganisaties, waaronder die van de verzoekende partij, benoemd zijn. De eventueel genomen beslissingen zouden achteraf, in geval van vernietiging van de bestreden bepalingen, door de N.M.B.S. niet kunnen worden gewijzigd « zonder haar positie ernstig te schaden ».
A.7.2. Wat die eerste twee elementen van het nadeel betreft, onderstreept de Ministerraad achtereenvolgens dat zij hypothetisch zijn, en dat het nadeel zijn oorsprong niet zou vinden in de wet; hij betwist overigens dat dit nadeel moeilijk te herstellen is - en bovendien dat het eerste nadeel ernstig is -, eigenschappen die bij de bijzondere wet zijn vereist.
A.8.1. De verzoekende partij voert eveneens aan dat de zetel die in het strategisch comité is gewaarborgd aan een binnen de onderneming niet-representatieve en niet-erkende vakorganisatie « een ernstig nadeel betekent voor de verzoekende partij voor zover deze, door die aanwezigheid die haar wordt opgelegd, zal moeten samenwerken met een partner die duidelijk niet representatief is voor het personeel »; dat zou tot gevolg hebben dat « de standpunten die zij binnen het nationaal paritair comité verdedigt, worden afgezwakt ». Door te wijzen op de mogelijke overlapping van bevoegdheden van het strategisch comité en het nationaal paritair comité, oordeelt de verzoekende partij dat de unieke vorm van onderhandelen waarop zij aanspraak kan maken en die in het verleden kenmerkend was voor de besluitvorming binnen de onderneming, daardoor in het gedrang komt.
A.8.2. Wat dat nadeel betreft, herinnert de Ministerraad aan zijn antwoord op het tweede middel, en betwist hij het bestaan zelf van dat nadeel, en in elk geval de ernst ervan.
A.9.1. Er wordt ten slotte opgemerkt dat het dringend is uitspraak te doen over het beroep, « omdat door de onregelmatigheid van de samenstelling van het strategisch comité ' de beslissingen die de N.M.B.S. zal nemen mogelijk ongeldig zijn, en haar positie dan ook dreigt te verzwakken ». Bovendien kan alleen met een schorsingsarrest « worden vermeden dat de vertegenwoordiger die ambtshalve aan het V.S.O.A. is toegekend, wordt aangewezen ».
A.9.2. Wat dat element van het nadeel betreft, wijst de Ministerraad nogmaals op de tweetalige structuur van de verzoekende partij, en in elk geval op het feit dat dit nadeel niet ernstig is in de zin van de bijzondere wet.
A.10. De Ministerraad weegt ten slotte de in het geding zijnde belangen tegen elkaar af en onderstreept dat de schorsing van de bestreden bepalingen een veel ernstiger nadeel zou kunnen doen ontstaan - zowel voor de maatschappij als voor de treinreizigers - dan het nadeel dat de verzoekende partij zou lijden. - B - De bestreden bepalingen B.1.1. Het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing hebben betrekking op de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.
B.1.2. Artikel 7 van de wet van 22 maart 2002 voegt in de wet van 21 maart 1991 een artikel 161ter in, dat binnen de raad van bestuur verschillende comités opricht, waarvan het de samenstelling, de taken en werkingsmodaliteiten preciseert.
Een van die comités is het strategisch comité, waarvan de verzoekende partij bepaalde modaliteiten betwist met betrekking tot de samenstelling, oprichting en werking, die worden geregeld bij de paragrafen 5 en 7 van artikel 7, waartoe de vordering tot schorsing beperkt is.
Met betrekking tot het strategisch comité, bepaalt het nieuwe artikel 161ter : « § 1. De raad van bestuur richt een auditcomité, een benoemings- en bezoldigingscomité en een strategisch comité op. [...] § 5. Het strategisch comité bestaat uit : 1° de leden van de raad van bestuur;2° zes leden die de vakorganisaties vertegenwoordigen die zijn aangesloten bij een interprofessionele organisatie die zetelt in de Nationale arbeidsraad. De zetels worden aan deze vakorganisaties toegewezen overeenkomstig hun respectieve vertegenwoordiging binnen de N.M.B.S. Elk van de drie vakorganisaties heeft ten minste één vertegenwoordiger.
Indien een vakorganisatie meer dan één vertegenwoordiger heeft, wordt elke taalrol vertegenwoordigd.
Deze leden worden benoemd door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de Minister die bevoegd is voor de Spoorwegen.
De vertegenwoordigers van de vakorganisaties worden benoemd voor een hernieuwbare termijn van zes jaar.
Zij worden afgezet door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Het strategisch comité telt evenveel Franstaligen als Nederlandstaligen. § 6. Onverminderd de bevoegdheden die worden toegekend aan de raad van bestuur en aan het directiecomité, is het strategisch comité bevoegd voor : 1° de uitwerking, de onderhandeling en de opvolging van de uitvoering van het meerjarige investeringsplan van de N.M.B.S., in overleg met het oriënteringscomité; 2° de onderhandeling en de opvolging van de uitvoering van het beheerscontract, in het kader bepaald door de artikelen 3 tot 5 van deze wet, in overleg met het oriënteringscomité;3° het uitbrengen van een voorafgaand advies aangaande de beslissingen van de raad van bestuur over alle maatregelen die de tewerkstelling op middellange en lange termijn kunnen beïnvloeden;4° het uitbrengen van een voorafgaand advies aangaande de beslissingen van de raad van bestuur inzake algemene bedrijfsstrategie, dochterondernemingen, processen van fusies en overnames, algemeen personeels- en investeringsbeleid, het bedrijfsplan, de ontwikkeling van jaarlijkse financiën en budgetten en de verdediging van de concurrentiepositie. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden beschikt het strategisch comité over de verslagen van het auditcomité betreffende het onderzoek van de rekeningen van de onderneming.
Inzake de opvolging van de uitvoering van het meerjarige investeringsplan en de uitvoering van het beheerscontract overhandigt het strategisch comité een jaarlijks evaluatieverslag aan de minister die bevoegd is voor de spoorwegen.
Het strategisch comité kan op zijn vergaderingen leden van het directiecomité uitnodigen, die met raadgevende stem zetelen.
De voorafgaande adviezen van het strategisch comité in het kader van zijn bevoegdheden zijn bindend, onder voorbehoud van de hierna bepaalde procedure.
Wanneer de raad van bestuur niet akkoord gaat, dient die een nieuw ontwerp van beslissing in bij het strategisch comité dat dan binnen een termijn van tien dagen een nieuw advies kan uitbrengen. Indien de raad van bestuur met dit advies evenmin kan instemmen, kan hij ervan afwijken mits hij zijn weigering motiveert.
De Koning regelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de ontwerpen van beslissing die een voorafgaand advies vergen, worden ter kennis gebracht en meegedeeld aan het strategisch comité. § 7. De leden van het strategisch comité vormen een college. Zij kunnen hun taken onder elkaar verdelen.
Om geldig samengesteld te zijn, moet het strategisch comité ten minste tien benoemde leden tellen.
Om geldig zitting te houden, moet het strategisch comité bovendien een quorum van ten minste tien leden hebben.
Het strategisch comité wordt voorgezeten door de voorzitter van de raad van bestuur.
Bij staking van stemmen in het strategisch comité is de stem van de voorzitter beslissend. » Wat de door de Ministerraad opgeworpen exceptie betreft B.2.1. De Ministerraad heeft vragen bij de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing, doordat de verzoekende partij, de Algemene Centrale der Openbare Diensten (afgekort A.C.O.D.) vertegenwoordigd is door J. Damilot in de hoedanigheid van « voorzitter van haar sector Spoor ' ».
Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, dient de ontvankelijkheid van het beroep reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing te worden betrokken.
B.2.2. Volgens artikel 20 van de statuten van de A.C.O.D. is het de taak van het federaal uitvoerend bureau « de personen aan te wijzen die de A.C.O.D. moeten vertegenwoordigen als eisende, verwerende of tussenkomende partij in de gerechtelijke procedures » (artikel 20, e).
Tijdens zijn vergadering van 13 juni 1994 (punt 1.1 van het verslag) heeft dat orgaan beslist dat de persoon die de A.C.O.D. of één van haar sectoren die in rechte treedt moet vertegenwoordigen, vooraf gemandateerd moet zijn door het « Uitvoerend Bureau van de Centrale of van de Sector, naargelang van het geval ».
De verzoekende partij heeft bij haar vordering tot schorsing een uittreksel gevoegd uit het verslag van de vergadering van het uitvoerend bureau van de sector « spoor » van 7 maart 2002, waaruit blijkt dat de voorzitter van die sector, J. Damilot, gemandateerd werd om de A.C.O.D. te vertegenwoordigen in de procedures van beroep tot vernietiging en vordering tot schorsing, gericht tegen artikel 7, §§ 5 en 7, van de wet van 22 maart 2002.
B.2.3. Aangezien de in het geding zijnde bepalingen betrekking hebben op de N.M.B.S. en zij, door het onderwerp ervan, tot de specifieke bevoegdheid behoren van de sector « spoor » van de A.C.O.D., lijkt het in overeenstemming met de statuten van de A.C.O.D. en met de maatregelen die op grond van die statuten zijn genomen dat J. Damilot door het uitvoerend bureau van de sector « spoor » gemandateerd werd om de A.C.O.D. te vertegenwoordigen in de in het geding zijnde procedures, waaronder de vordering tot schorsing.
B.2.4. De exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Ministerraad heeft opgeworpen, kan in het huidige stadium van de rechtspleging niet worden aangenomen.
Wat de vordering tot schorsing betreft B.3. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.
Wat het moeilijk te herstellen ernstig nadeel betreft B.4. Ter ondersteuning van haar vordering tot schorsing voert de verzoekende partij een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel aan.
Enerzijds, zou de Koning bevoegd zijn om op eigen gezag de vertegenwoordigers aan te wijzen van de vakorganisaties die in het strategisch comité zitting nemen, zonder dat hun voordracht aan de vakorganisaties voorbehouden zou zijn; dat comité zou overigens kunnen worden opgericht en kunnen beraadslagen zonder dat de vertegenwoordigers van de vakorganisaties benoemd zijn.
Anderzijds, zou de vertegenwoordiging die binnen het strategisch comité is gewaarborgd aan een vakorganisatie die de verzoekende partij niet als representatief voor het personeel beschouwt, die partij ertoe verplichten in het comité met die vakorganisatie samen te werken, terwijl deze geen deel uitmaakt van het nationaal paritair comité, wat zou raken aan « de unieke vorm van onderhandelen »; alleen met een schorsingsarrest zou kunnen worden vermeden dat de vertegenwoordiger van die vakorganisatie wordt aangewezen. In dat verband voert de verzoekende partij aan dat door de onregelmatige samenstelling van het strategisch comité « de beslissingen die de N.M.B.S. zal nemen mogelijk ongeldig zijn, en haar positie dan ook dreigt te verzwakken ».
B.5.1. Krachtens artikel 22 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moeten de partijen die de schorsing vorderen, om aan de tweede vereiste van artikel 20, 1°, van die wet te voldoen, in hun verzoekschrift aan het Hof precieze feiten voorleggen die voldoende aantonen dat de uitvoering van de bestreden bepalingen hun een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel kan berokkenen.
B.5.2. Wat de voordracht van de kandidaturen betreft, blijkt uit de ter terechtzitting neergelegde stukken dat de vakorganisaties werden verzocht kandidaten voor te dragen. Daaruit volgt dat welke ook de draagwijdte is van de bestreden bepalingen, de onmiddellijke uitvoering ervan het aangevoerde nadeel niet teweeg heeft gebracht.
Wat de andere elementen van het aangevoerde nadeel betreft, toont de verzoekende partij onvoldoende aan dat zij niet zouden kunnen worden hersteld in geval van vernietiging van de bestreden bepalingen.
B.6. Aangezien niet is voldaan aan één van de voorwaarden vereist bij artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, dient de vordering tot schorsing te worden verworpen.
Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 juli 2002.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior