gepubliceerd op 12 september 2002
Arrest nr. 116/2002 van 26 juni 2002 Rolnummers 2392 en 2407 In zake : de vorderingen tot schorsing van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belan Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)
Arrest nr. 116/2002 van 26 juni 2002 Rolnummers 2392 en 2407 In zake : de vorderingen tot schorsing van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden », ingesteld door J. Creve en anderen en door G. Van Mieghem en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vorderingen tot schorsing a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 maart 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 maart 2002, is een vordering tot schorsing ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 december 2001) door J.Creve, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 111, M. Vergauwen, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 12, R. Van Buel, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 80, M. Rijssens, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 80, L. Adriaenssen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, G. Adriaenssen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, I. Tempelaer, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, P. Van Broeck, wonende te 9130 Kieldrecht, Belgische Dreef 4, C. Coolen, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 87, H. Van Reeth, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 111, J. Soetens, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 12, G. Van De Walle, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 61, M. Aspers, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 61, I. De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, B. Brijs, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 51, G. Snoeck, wonende te 9130 Doel, Havenweg 16, R. Van Lomberghe, wonende te 9130 Doel, Havenweg 16, R. Marin, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 6, R. Marin, wonende te 9130 Doel, Havenweg 27, H. Barbieres, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 13, E. Peeters, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 13, J. Fierlefijn, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 14, L. Hack, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 19, M. De Lee, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 20, M. Van Den Keybys, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, C. Kimpe, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, J. Malcorps, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 11, J. Gillis, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 28, M. Windey, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 5, C. De Wael, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 28, W. De Nijs, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 28, S. De Graef, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 47, J. Kouijzer, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 47, M. De Spiegeleer, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 19, M. Janssens, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 78, R. De Maayer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 78, C. De Caluwe, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 82, A. Cool, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 82, W. Paelinck, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 25, H. Orleans, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 11, S. Collier, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 100, R. Buisseret, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 100, H. Versmissen, wonende te 9130 Doel, Havenweg 13, G. Verelst, wonende te 9130 Doel, Dreefstraat 1, Jeanne De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 55, Jerome De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, I. Huybrechts, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 51, L. De Cleene, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 44, L. Lockefeer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 55, S. Lockefeer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 55, P. Peeters, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 1, K. Suykens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, D. Barnes, wonende te 9130 Doel, Havenweg 21, D. Severius, wonende te 9130 Doel, Havenweg 30, S. Geuens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 10, S. Schoetens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 10, H. Hermans, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c, J. Tronckoe, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c, S. Van De Craen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c, A. De Man, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 24, E. Sonck, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 24, L. Hooft, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 25, G. De Pette, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 25, J. Meul, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 27, G. Gillis, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 33, P. Meulen, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 20, L. De Vos, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 20, S. Moenssen, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 41, A. Helmut, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 21, K. Van Gijsel, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 21, N. Poppe, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 18, V. Druyts, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 18, G. Maesen, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 668, P. Borghs, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 68, I. Struys, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 45, D. Boeckling, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 45, L. Gys, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 33, R. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 4, F. Verhulst, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 4, F. Dejonck, wonende te 9130 Doel, Saftingen 26, D. Vercauteren, wonende te 9130 Doel, Saftingen 26, T. Wille, wonende te 9130 Doel, Havenweg 30a, K. Caps, wonende te 9130 Doel, Saftingen 14, L. De Rijcke, wonende te 9130 Kieldrecht, Sint-Engelbertusstraat 27, R. Bleijenberg, wonende te Nederland, Nieuw Namen, Kerkpad 15, T. Werkers, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat, L. Buysrogge, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 8, J. De Cleene, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat 22, S. De Bruyn, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat 20, L. Fransen, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 7, I. Weyenberg, wonende te 9130 Doel, Ouden Doel 19, M. Jacobs, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 26, C. Smet, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 77, W. Aelbrecht, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 73, W. Faure, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 53, B. De Decker, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 41, L. D'Hamers, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 116, O. Van As, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 63, B. De Bock, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 26, R. De Bock, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 26, A. Geerts, wonende te 9130 Doel, Saftingen 3, P. Onghena, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 26, K. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 24, M. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 24, A. Collier, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 118, J. De Vriendt, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 8, J. De Smet, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 9, en F. Van Gijsel, wonende te 9130 Verrebroek, Gemenestraat 22.
Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van de voormelde norm.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 2392 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 april 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 april 2002, is een vordering tot schorsing ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 december 2001) door G.Van Mieghem, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 3, P. Cleiren, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 16, C. Van Haelst, wonende te 9130 Kieldrecht, Molenstraat 43, J. Anne, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arenberg 57, B. Anne, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arenberg 57 A, P. Weelmaes, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arenberg 92, E. Onghena, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 26, K. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 24, C. Smet, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 77, O. Vanas, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 65, en K. Smet, wonende te 9130 Kieldrecht, Kreek 106.
Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van de voormelde norm.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 2407 van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging a. De zaak nr.2392 Bij beschikking van 19 maart 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 28 maart 2002 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 30 april 2002, na te hebben gezegd dat de eventuele schriftelijke opmerkingen van de in artikel 76, § 4, van voormelde bijzondere wet bedoelde gezagsorganen ter griffie dienen toe komen uiterlijk op 24 april 2002.
Van die beschikking is kennisgegeven aan bedoelde autoriteiten evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 28 maart 2002 ter post aangetekende brieven. b. De zaak nr.2407 Bij beschikking van 3 april 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 16 april 2002 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 30 april 2002, na te hebben gezegd dat de eventuele schriftelijke opmerkingen van de in artikel 76, § 4, van voormelde bijzondere wet bedoelde gezagsorganen ter griffie dienen toe komen uiterlijk op 24 april 2002.
Van die beschikking is kennisgegeven aan bedoelde autoriteiten evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 17 april 2002 ter post aangetekende brieven. c. De samengevoegde zaken Bij beschikking van 16 april 2002 heeft het Hof de zaken samengevoegd. De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft schriftelijke opmerkingen ingediend op 23 april 2002.
Het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen, met maatschappelijke zetel te 2000 Antwerpen, Entrepotkaai 1, heeft in beide zaken een memorie ingediend bij op 24 april 2002 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 30 april 2002 heeft voorzitter A. Arts de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Op de openbare terechtzitting van 30 april 2002 : - zijn verschenen : . Mr. M. Storme en Mr. I. Rogiers, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 2392; . Mr. K. Helsen, advocaat bij de balie te Leuven, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 2407; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, Mr. H. Sebreghts en Mr. Y. Loix, advocaten bij de balie te Antwerpen, voor de Vlaamse Regering; . Mr. G. Janssens, loco Mr. D. D'Hooghe, en Mr. J. Bouckaert, advocaten bij de balie te Brussel, voor het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen; - hebben de rechters-verslaggevers A. Alen en J.-P. Snappe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. Onderwerp van de bestreden bepalingen De vorderingen tot schorsing zijn gericht tegen alle artikelen, met bijbehorende kaarten, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden ». Dat decreet luidt als volgt : «
Artikel 1.Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.
Art. 2.De hiernavolgende werken, handelingen en inrichtingen nodig om het Deurganckdok, zoals aangegeven in kaart 1, aan te leggen en operationeel te maken, worden van dwingend groot algemeen en strategisch belang verklaard : 1° de aanleg in drie fasen van maximum 5 300 m diepgefundeerde kaaimuren en aanhorigheden, inbegrepen alle bijbehorende droge grondwerken, met inbegrip van eventuele zandwinning;2° het baggeren van het dok en de toegang ervan tot de Beneden-Zeeschelde, inbegrepen de verruiming van de Drempel van Frederik en Zandvliet, zoals aangegeven in kaart 3, en het aanwenden van de vrijgekomen baggerspecie voor het ophogen van de terreinen omheen het dok en van de terreinen ten westen van en aansluitend aan het Doeldok, zoals aangegeven in kaart 2, alsook voor het gedeeltelijk dempen van het Doeldok, met inbegrip van eventuele zandwinning;3° de aanleg van de leefbaarheidsbuffer tussen Doel en de terreinen rond het Deurganckdok;4° de aanleg van de ontsluitingsinfrastructuur voor weg- en spoorverkeer, inclusief de noodzakelijke aanpassingen van de bestaande transportinfrastructuur en haar aanhorigheden;5° de compenserende maatregelen in toepassing van artikel 6, leden 2, 3 en 4, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals aangegeven in kaarten 4 en 5 : a) weidevogelgebied gelegen in een gecontroleerd overstromingsgebied binnen het gebied Kruibeke-Bazel-Rupelmonde;b) Paardenschor;c) kreek ter hoogte van het Paardenschor;d) zoetwaterkreek in de buffer (Zuid-West B);e) plas ' Drydijck ' met inbegrip van ecologische buffer;f) weidevogelgebieden gelegen in zoekzone ' Doelpolder noord ' (V) en in tijdelijk weidevogelgebied ' Putten west ' (ZTA);g) verbetering ecologische kwaliteit polder op percelen in eigendom van de Vlaamse overheid;h) tijdelijk en permanent beheer van waterplassen gelegen in de zone ' Putten Plas ' en overige waterplassen in Z2-gebied;i) tijdelijke inrichting van de spuitvelden ' Zwijndrecht ', ' ex-Doeldok ' en ' Z2-gebied '.
Art. 3.De Vlaamse regering kan bij het verlenen van die stedenbouwkundige vergunningen, en de vergunningverlenende overheden bij het verlenen van andere vergunningen en de aktename van de meldingen die noodzakelijk zijn om deze werken te kunnen uitvoeren een uitzondering maken op de bestemmingen van de plannen van aanleg. Die stedenbouwkundige vergunningen worden aangevraagd bij de gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar en voorgelegd aan de Vlaamse regering.
De in het eerste lid bedoelde vergunningen en meldingen worden aangevraagd en, behoudens hetgeen bepaald is in het eerste lid, behandeld volgens de daarvoor bestaande procedures.
Art. 4.De Vlaamse regering waarborgt voorafgaand aan het verlenen van de in artikel 3 bedoelde stedenbouwkundige vergunningen, behoudens hetgeen bepaald is in dit decreet, de toepassing van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, de artikelen 14 en 16, § 1, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectenbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, de artikelen 3 en 4 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand en artikel 6, leden 2 tot 4, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
Art. 5.De stedenbouwkundige vergunningen die ter uitvoering van dit decreet werden verleend, worden voorgelegd aan de bekrachtiging door het Vlaams Parlement binnen een termijn van 15 dagen te rekenen vanaf de dag waarop ze zijn verleend.
Het Vlaams Parlement bekrachtigt de stedenbouwkundige vergunningen bedoeld in artikel 3 van dit decreet binnen een termijn van 30 dagen te rekenen vanaf de dag van indiening indien voldaan is aan de in artikel 4 van dit decreet omschreven voorwaarden.
Indien binnen de voormelde termijn geen bekrachtigingsdecreet wordt goedgekeurd, worden de in artikel 3 bedoelde stedenbouwkundige vergunningen geacht niet te zijn verleend.
Art. 6.De in artikel 3 van dit decreet bedoelde stedenbouwkundige vergunningen zijn uitvoerbaar de dag na de bekendmaking van het bekrachtigingsdecreet in het Belgisch Staatsblad , desgevallend in afwijking van artikel 5, § 1, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning en artikel 128, vierde lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening.
Indien bij het verlenen van de in artikel 3 bedoelde stedenbouwkundige vergunningen toepassing moet worden gemaakt van de artikelen 158 en 159 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, staat die toepassing niet in de weg aan het vooraf verlenen van die stedenbouwkundige vergunning door de Vlaamse regering, en van hetgeen bepaald is in het eerste lid.
Art. 7.In uitvoering van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand en artikel 6, vierde lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna en de artikelen 14 en 16, § 1, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, zijn de aanvragers van de stedenbouwkundige vergunningen bedoeld in artikel 3 van dit decreet gehouden, op straffe van toepassing van de artikelen 146 tot 162 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en de artikelen 58 tot 62 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, alle nodige maatregelen te nemen om de compenserende maatregelen te realiseren en om te waarborgen dat de algemene samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Deze compenserende maatregelen kunnen worden geconcretiseerd in een stedenbouwkundige vergunning of bij besluit van de Vlaamse regering.
Ze compenseren gelijkwaardig de habitat- en leefgebieden waarvoor er een betekenisvolle aantasting wordt vastgesteld. Per habitat en leefgebiedtype waarvoor een betekenisvolle aantasting wordt vastgesteld, moeten de natuurcompenserende maatregelen gelijktijdig worden aangevangen en uitgevoerd met de ermee corresponderende andere werken, die desgevallend zijn vermeld in een stedenbouwkundige vergunning.
Art. 8.De Vlaamse regering besluit tot de opmaak van de nodige ruimtelijke uitvoeringsplannen bedoeld in artikel 37 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, derwijze dat gevolg wordt gegeven aan artikel 2 van dit decreet en aan de artikelen 3 en 4 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand en artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, en derwijze dat de aanvragers van de stedenbouwkundige vergunningen bedoeld in artikel 3 van dit decreet de in artikel 7 van dit decreet opgelegde verplichtingen kunnen vervullen.
Art. 9.De grondbank, zoals bedoeld in de beslissing van de Vlaamse regering van 24 juli 1998, wordt geactiveerd ten behoeve van de landbouwers in hoofdberoep waarvan landbouwgoederen liggen in de in dit decreet opgesomde gebieden.
Art. 10.Wanneer ingevolge de toepassing van dit decreet een perceel een bestemming krijgt van : 1° groengebied, natuurgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, bosgebied of een ermee vergelijkbaar gebied, terwijl het de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit decreet gelegen was in een agrarisch gebied, een agrarisch gebied met landschappelijk waardevol karakter, een agrarisch gebied met ecologisch belang of bijzondere waarde of een bijzonder reservatiegebied met grondkleur agrarisch gebied of een ermee vergelijkbaar gebied;2° agrarisch gebied met ecologisch belang of bijzondere waarde of een ermee vergelijkbaar gebied, daar waar het de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit decreet gelegen was in een agrarisch gebied, een agrarisch gebied met landschappelijk waardevol karakter of een bijzonder reservatiegebied met grondkleur agrarisch gebied of een ermee vergelijkbaar gebied; wordt aan de eigenaars een vergoeding toegekend die overeenstemt met het verlies aan waarde van de grond en die verminderd wordt met de vergoedingen die reeds door andere regelingen voorzien zijn.
Wanneer onbebouwde gronden in agrarisch gebruik in hoofd- of nevenberoep door dit decreet een bestemmingswijziging ondergaan met een exploitatieverlies tot gevolg, dan wordt dit exploitatieverlies vergoed tenzij dit specifieke verlies ingevolge andere reglementeringen reeds is geregeld.
De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen.
Art. 11.De artikelen 3, eerste lid, 5 en 6, tweede lid, van dit decreet houden op uitwerking te hebben vanaf het ogenblik dat de Vlaamse regering of de vergunningverlenende overheden de mogelijkheid hebben de vergunningen bedoeld in artikel 3, eerste lid, van dit decreet te verlenen op basis van artikel 103 van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening.
Art. 12.Dit decreet treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad . » IV. In rechte - A - Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen Zaak nr. 2392 A.1.1. De verzoekende partijen menen dat zij belang hebben bij hun beroep tot vernietiging en hun vordering tot schorsing van het bestreden decreet. Zij wonen allen in de nabijheid van één van de van algemeen belang verklaarde werken of zijn daar eigenaar of pachter van gronden. Velen van hen zijn ook eisers of verzoekers in één of meer van de hangende rechtsgedingen waarin het bestreden decreet volgens hen ingrijpt. Dat decreet ontneemt volgens de verzoekende partijen hen ook de mogelijkheid om zich tot de Raad van State te wenden. Ten slotte voeren zij aan dat zij belang erbij hebben dat de ruimte in hun streek wordt geordend volgens de normale regels, dit is met inspraak en op een algehele wijze.
A.1.2. De Vlaamse Regering voert aan dat de verzoekende partijen geen belang hebben bij hun vordering tot schorsing en hun beroep tot vernietiging, daar zij niet nadelig kunnen worden geraakt door een decreet waarbij de door hen in werkelijkheid bestreden beslissingen nog niet werden genomen, maar alleen mogelijk worden gemaakt. Het bestreden decreet is immers een proceduredecreet waarbij uitzonderingen worden gemaakt op de « standaardprocedures ». De beslissingen die werkelijk in de ogen van de verzoekende partijen griefhoudend zijn, zijn de beslissingen van de Vlaamse Regering van 18 maart 2002 en het bekrachtigingsdecreet van 29 maart 2002.
Volgens de Vlaamse Regering zetten de verzoekende partijen ook niet uiteen hoe zij nadelig zouden kunnen worden geraakt door de onderdelen van het decreet die de uitvoering van de Europese regelgeving mogelijk maken.
A.1.3. De tussenkomende partij, het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen (hierna : « G.H.A. »), is van oordeel dat het nadeel dat de verzoekende partijen beweren te lijden, niet voortvloeit uit het bestreden decreet zelf, maar wel uit latere beslissingen, namelijk de stedenbouwkundige vergunningen van 18 maart 2002 en het daarop volgende bekrachtigingsdecreet.
Daarnaast oordeelt het G.H.A. dat het door de verzoekende partijen aangevoerde belang tegenstrijdig is in het licht van de aangevoerde middelen tot schorsing en vernietiging. Zij vorderen namelijk de schorsing en vernietiging van de bepalingen die verband houden met de uitvoering van de vogel- en habitatrichtlijnen, terwijl zij hun middelen in essentie putten uit de niet-uitvoering van voormelde richtlijnen. Het valt volgens het G.H.A. dan ook niet goed in te zien welk belang de verzoekende partijen kunnen hebben met betrekking tot de bepalingen van het bestreden decreet die de vogel- en habitatrichtlijnen omzetten.
Zaak nr. 2407 A.2.1. De verzoekende partijen menen dat zij belang hebben bij hun beroep tot vernietiging en hun vordering tot schorsing van het bestreden decreet, omdat zij door dat decreet rechtstreeks en ongunstig worden geraakt in hun rechtssituatie.
Zij worden als pachters en/of eigenaars van landbouwgronden rechtstreeks geraakt door het bestreden decreet. De exploitatiewijze en de waarde van hun gronden alsook hun keuzevrijheid inzake teelten en teeltmethoden dreigen ernstig in het gedrang te worden gebracht ten gevolge van de natuurcompensaties waarin het bestreden decreet voorziet.
A.2.2. De Vlaamse Regering leidt uit het verzoekschrift af dat de verzoekende partijen enkel de « voorziene natuurcompensaties in het betwiste decreet » en de « voorziene aanleg van de kreek buffer noord » betwisten. Hun beroep tot vernietiging is slechts ontvankelijk voor zover het beroep betrekking heeft op de mogelijkheid om in natuurcompensaties te voorzien.
Daarnaast stelt de Vlaamse Regering de vraag of het voorzien in een mogelijkheid van natuurcompensaties volstaat om rechtstreeks en nadelig te worden geraakt door het bestreden decreet.
A.2.3. De tussenkomende partij, het G.H.A., is van oordeel dat het nadeel dat de verzoekende partijen beweren te lijden, niet voortvloeit uit het bestreden decreet zelf, maar wel uit latere beslissingen, namelijk de stedenbouwkundige vergunningen van 18 maart 2002 en het bekrachtigingsdecreet van 29 maart 2002.
Bovendien is het G.H.A. van oordeel dat de verzoekende partijen geen belang hebben in zoverre hun verzoek ook gericht is tegen de andere bepalingen van het bestreden decreet dan die welke voorzien in de mogelijkheid om natuurcompensaties te realiseren.
Ten aanzien van de procesbekwaamheid en het belang van de tussenkomende partij A.3. Het G.H.A. stelt dat het over de vereiste procesbekwaamheid beschikt en dat het overeenkomstig zijn statuten heeft besloten om in rechte te treden.
Het G.H.A. is vergunninghouder van een aantal stedenbouwkundige vergunningen die, met toepassing van het bestreden decreet, op 18 maart 2002 zijn uitgereikt. Als verantwoordelijke instantie voor het beheer en de exploitatie van de Antwerpse haven en houder van de vergunning voor de verdere aanleg van het Deurganckdok, heeft het G.H.A. een vanzelfsprekend belang bij een tussenkomst in de procedures tot schorsing en vernietiging van het bestreden decreet.
Ten aanzien van de ernst van de middelen Zaak nr. 2392 A.4.1. De verzoekende partijen menen dat het decreet van 14 december 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, al dan niet in samenhang gelezen met andere nationale en internationaalrechtelijke bepalingen en met de bevoegdheidverdelende regels.
A.4.2. Het G.H.A. wijst erop dat de categorieën van personen tussen welke een ongelijkheid wordt aangevoerd, met elkaar moeten kunnen worden vergeleken. De te vergelijken categorieën van personen zijn, enerzijds, de personen die worden geconfronteerd met werken van algemeen belang, uitgevoerd volgens de normale procedurevoorschriften, en, anderzijds, de personen die worden geconfronteerd met werken van algemeen belang zoals bedoeld in het bestreden decreet. In zoverre de laatste categorie van personen wordt vergeleken met personen die worden geconfronteerd met werken die geen werken van algemeen belang zijn, zijn dit geen vergelijkbare categorieën. Ook kunnen het Vlaamse Gewest en het G.H.A. niet worden vergeleken met particuliere vergunningaanvragers. Precies vanwege het niet-vergelijkbaar karakter, voorzag het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, in een bijzondere vergunningsprocedure voor aanvragen ingediend door publiekrechtelijke rechtspersonen of voor werken van openbaar nut. Thans voorziet artikel 127 van het nieuwe decreet ruimtelijke ordening in een soortgelijke bijzondere procedure.
Volgens het G.H.A. zijn de bedoelde categorieën dan ook onvoldoende vergelijkbaar en kan ter zake het gelijkheidsbeginsel niet zijn geschonden.
A.5.1. In een eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat het bestreden decreet, in het bijzonder de artikelen 3, 5, 6 en 8 ervan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, omdat de Vlaamse Regering wordt toegestaan stedenbouwkundige vergunningen uit te reiken in strijd met het gewestplan. Tevens voorziet het bestreden decreet in de mogelijkheid om die uitgereikte stedenbouwkundige vergunningen te bekrachtigen zodat bij decreet, en dus niet overeenkomstig de normale procedure, een gewestplanwijziging wordt doorgevoerd. Voor die afwijking van het gemeen recht inzake ruimtelijke ordening bestaat geen objectief criterium van onderscheid, noch een legitiem doel. Op zijn minst dienen, volgens de verzoekende partijen, de gevolgen van het bestreden decreet te worden beschouwd als zijnde onevenredig met het doel dat door de decreetgever wordt nagestreefd.
A.5.2. De Vlaamse Regering merkt op dat het eerste middel in verschillende opzichten feitelijke grondslag mist. Het bestreden decreet voert geen gewestplanwijziging door. Er wordt enkel toegestaan dat bij het verlenen van vergunningen een uitzondering wordt gemaakt op de bestemmingen van de plannen van aanleg, zodat het bestemmingsplan waarvan wordt afgeweken onaangetast blijft.
Het bestreden decreet voorziet in een sui generis-procedure en de aan de orde zijnde rechtsvraag is of die afwijkende procedure verantwoord is in het licht van het gelijkheidsbeginsel. Met een omstandige verwijzing naar de parlementaire voorbereiding kan volgens de Vlaamse Regering het door het bestreden decreet gemaakte onderscheid worden verantwoord door buitengewone omstandigheden en « dwingende redenen van groot algemeen belang », inzonderheid de economische en budgettaire gevolgen en de veiligheidswerken, en heeft de decreetgever niet op een (kennelijk) onredelijke wijze gebruik gemaakt van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid. Het komt immers aan de wetgever toe het algemeen belang soeverein te beoordelen. Die beoordeling gebeurt in de eerste plaats onder politieke controle en vervolgens, binnen de grenzen van de marginale controle, door de rechter die echter alleen een rechtmatigheidstoezicht en geen beleids- of opportuniteitstoezicht uitoefent.
Ten slotte wijst de Vlaamse Regering erop dat het verschil tussen de gewone en de uitzonderingsprocedure in het bestreden decreet perfect vergelijkbaar is met de duinenbescherming die besloten ligt in het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 juli 1993 « houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen ». Het Hof heeft de uitzonderingsprocedure in het duinendecreet niet in strijd geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
A.5.3. Het G.H.A. onderzoekt elk van de in het eerste middel bestreden artikelen van het decreet van 14 december 2001 in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, namelijk de artikelen 3, 5, 6, eerste lid, 6, tweede lid, en 8 van voormeld decreet. Met verwijzing naar de parlementaire voorbereiding en de rechtspraak van het Hof meent het G.H.A. dat elk artikel de toets aan het gelijkheidsbeginsel doorstaat.
Volgens het G.H.A. strekt het bestreden decreet ertoe dat de werken aan het Deurganckdok zo vlug mogelijk worden hervat en levert de hierbij gevolgde procedure een significant tijdsvoordeel op dat kan bijdragen tot de spoedige verwezenlijking van de economische, budgettaire, ecologische en veiligheidsdoelstellingen van de decreetgever. Hierbij is het toepassingsgebied van de procedure beperkt, zowel wat betreft de werken en maatregelen die aldus kunnen worden vergund, als in de tijd. Dankzij de decretale bekrachtiging kan de decreetgever controle uitoefenen op de naleving van onder meer het nieuwe decreet ruimtelijke ordening alsook van de vogel- en habitatrichtlijnen. Ten slotte is een regeling die toestaat af te wijken van de voorschriften van de plannen van aanleg geenszins uniek.
A.6.1. Als tweede middel voeren de verzoekende partijen aan dat het bestreden decreet, in het bijzonder de artikelen 2, 3, 5 en 8 ervan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in samenhang gelezen met de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, die haar uitdrukking onder meer vindt in de artikelen 33, 36, 37, 39, 115, § 2, en 121, § 2, van de Grondwet, alsook met het verbod op machtsafwending. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de decreetgever zich bevoegdheden toe-eigent die aan de uitvoerende macht toebehoren, namelijk de ruimte te ordenen en werken van algemeen belang te verklaren, zonder dat die toe-eigening van bevoegdheid wordt gerechtvaardigd door een wettige grond of berust op een objectief criterium, of minstens evenredig is.
A.6.2. De Vlaamse Regering stelt dat het tweede middel niet-ontvankelijk is bij gebrek aan bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van middelen die zijn afgeleid uit de schending van de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, enerzijds, en bij gebrek aan een uiteenzetting aangaande de schending van het gelijkheidsbeginsel, anderzijds.
Het tweede middel is, volgens de Vlaamse Regering, hoe dan ook ongegrond, omdat er geen regel bestaat naar luid waarvan « het ordenen van de ruimte » en « het van algemeen belang verklaren van werken » een voorbehouden bevoegdheid van de uitvoerende macht zouden zijn. De verzoekende partijen laten na aan te tonen hoe die bevoegdheden essentieel aan de uitvoerende macht zouden moeten toekomen, nu de wetgevende macht in alle opzichten de soevereiniteit belichaamt en over een residuaire bevoegdheid beschikt.
In zoverre zou worden aangenomen dat met het tweede middel op ontvankelijke wijze een ongelijke behandeling wordt aangeklaagd, is het volgens de Vlaamse Regering niets meer dan een parafrase van het eerste middel.
A.6.3. Ook volgens het G.H.A. is het tweede middel niet-ontvankelijk, vermits de bevoegdheidsverdeling tussen de uitvoerende en « decretale » macht geen grondwettelijke bevoegdheidverdelende regel is waaraan het Hof vermag te toetsen en die bevoegdheidsverdeling evenmin als een regel van gelijkheid kan worden beschouwd.
In ondergeschikte orde merkt het G.H.A. op dat artikel 2 van het bestreden decreet geen schending inhoudt van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, noch van de overige door de verzoekende partijen aangehaalde grondwetsbepalingen.
A.7.1. De verzoekende partijen voeren als derde middel de schending aan door het bestreden decreet, in het bijzonder de artikelen 3, 5, 6, tweede lid, en 8 ervan, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht, enerzijds, en de rechterlijke macht en de Raad van State, anderzijds, zoals die onder meer blijkt uit de artikelen 33, 36, 39, 40, 115, § 2, en 160 van de Grondwet, met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet, met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het verbod op machtsafwending. Volgens de verzoekende partijen grijpt het bestreden decreet « wetens en willens » in in een aantal hangende procedures met het oog op het « blokkeren » van de daarin gestelde vorderingen, en dit zonder dat hiervoor enige redelijke verantwoording bestaat.
Bovendien speelt het Vlaamse Gewest « rechter in eigen zaak » en wordt het recht op toegang tot de rechter op discriminatoire wijze beperkt.
A.7.2. De Vlaamse Regering merkt op dat het derde middel feitelijke grondslag mist in zoverre de decreetgever wordt verweten in te grijpen in hangende rechterlijke procedures. Het bestreden decreet bekrachtigt geen enkele rechtshandeling die bij een rechterlijke instantie is bestreden. Het doet evenmin afbreuk aan enige in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing. Het voorziet enkel erin dat toekomstige administratieve rechtshandelingen, die vooralsnog niet het voorwerp uitmaken van enig rechtsgeschil, decretaal worden bekrachtigd, wat tot gevolg heeft dat daartegen uitsluitend de vorderingen openstaan die tegen wetskrachtige beslissingen kunnen worden ingesteld. Die beslissingen worden niet onttrokken aan de rechterlijke controle : er zijn enkel andere controlemechanismen van toepassing. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, heeft dit te maken met het objectief verantwoorde verschil inzake toetsing tussen wetgevende en administratiefrechtelijke handelingen. De verzoekende partijen zijn ook niet beroofd van hun recht op een effectief beroep.
Er is geen sprake van « regularisatie » of « validatie » van onwettige bestuurshandelingen, noch van door de Raad van State vastgestelde onrechtmatigheden. In het bestreden decreet is slechts sprake van een a priori door de wetgevende macht georganiseerde bekrachtiging, te dezen het geval waarin de wetgever beslist, nog vooraleer enig uitvoeringsbesluit is genomen, dat de door de uitvoerende macht te nemen beslissingen door hem moeten worden goedgekeurd. Een dergelijke vooraf door de wetgever ingestelde procedure van bekrachtiging is volgens het Hof niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het derde middel van de verzoekende partijen zou, volgens de Vlaamse Regering, ten hoogste kunnen worden gevolgd indien het vereiste van de decretale bekrachtiging uitsluitend zou zijn ingegeven door de bedoeling de rechtsmacht van de Raad van State uit te schakelen, dit is opnieuw voor de « regularisatie » a posteriori van onwettige administratieve beslissingen. Dit is te dezen niet het geval. De redenering van de verzoekende partijen zou overigens tot gevolg hebben dat de gemeenschaps- en gewestwetgevers nooit zouden kunnen voorzien, ook niet vooraf, in enige decretale bekrachtiging van beslissingen van hun respectieve uitvoerende machten, en derhalve de daarmee beoogde versterking van de parlementaire controle niet zouden kunnen verwezenlijken.
In zoverre zou worden aangenomen dat met het derde middel op ontvankelijke wijze een ongelijke behandeling wordt aangeklaagd, is het volgens de Vlaamse Regering niets meer dan een parafrase van het eerste middel.
A.7.3. Het G.H.A. is van oordeel dat de verzoekende partijen één van de gevolgen van de decretale regeling - de rechtsmacht van het Arbitragehof in plaats van de Raad van State - verwarren met de werkelijke legitieme doelstellingen van de decreetgever. Het betoog van de verzoekende partijen mist te dezen dan ook feitelijke grondslag.
Bovendien is ook de bewering dat de decreetgever ongeoorloofd ingrijpt in hangende geschillen feitelijk onjuist. Het bestreden decreet voorziet geenszins in een bekrachtiging van eerder voor de Raad van State of gewone rechtbanken bestreden of door hen geschorste administratieve rechtshandelingen. Evenmin stelt de decreetgever zijn beoordeling op een andere wijze in de plaats of legt hij uitspraken van de Raad van State naast zich neer.
Weliswaar heeft de door het bestreden decreet ingestelde sui generis-procedure tot gevolg dat de Raad van State geen wettigheidstoezicht meer op de stedenbouwkundige vergunningen kan uitoefenen, doch het is inherent aan elke wetgevende norm dat die voor het Arbitragehof moet worden bestreden, hetgeen evenwel niet betekent dat men wordt beroofd van een recht op een jurisdictioneel beroep.
Overigens vermag, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, de decreetgever een controle in te stellen op de uitoefening van de machten die hij aan de Vlaamse Regering heeft verleend in een aangelegenheid die hij zelf vermag te regelen, ook wanneer dit hangende geschillen verhelpt.
Volgens het G.H.A. verwijzen de verzoekende partijen tevergeefs naar de nog hangende rechtsgedingen om de « werkelijke bedoeling » van de decreetgever bloot te leggen. Het is inherent aan de ruimtelijke ordening dat, hangende een geschil, het stedenbouwkundig beoordelingskader kan wijzigen. In de visie van de verzoekende partijen zou elke wijziging, bijvoorbeeld van een gewestplan, als een ongeoorloofde inmenging in de rechterlijke beslissingsmacht moeten worden aangezien. Nochtans vormt een desbetreffende wijziging slechts een blijk van het evolutief karakter van de ruimtelijke ordening.
A.8.1. De verzoekende partijen voeren als vierde middel de schending aan door het bestreden decreet, in het bijzonder de artikelen 3, 5, 6, eerste lid, en 8 ervan, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 16, 22 en 23 van de Grondwet, met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 1 van het Eerste Protocol bij hetzelfde Verdrag, doordat het bestreden decreet een « onvoorstelbare » inbreuk op het recht op eigendom, leefmilieu en privé-leven inhoudt, terwijl die rechten beschermde grondrechten zijn. Het gaat om een discriminatoire beperking van grondrechten, die noch bij wet is geschied in de zin van een algemene regel, noch gerechtvaardigd is door een wettige grond, of minstens als onevenredig dient te worden beschouwd.
A.8.2. Volgens de Vlaamse Regering is het vierde middel onontvankelijk bij gebrek aan bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van middelen die zijn afgeleid uit de rechtstreekse schending van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van de andere in het middel aangehaalde bepalingen, enerzijds, en bij gebrek aan een uiteenzetting aangaande de schending van het gelijkheidsbeginsel, anderzijds.
Het vierde middel mist, volgens de Vlaamse Regering, feitelijke grondslag en is hoe dan ook ongegrond omdat geen grondrecht absoluut is. Het middel mist eveneens feitelijke grondslag in zoverre het aanneemt dat het bestreden decreet een louter individuele maatregel is, vermits het in abstracto toepasselijk is op een onbepaald aantal gevallen.
In zoverre zou worden aangenomen dat met het vierde middel op ontvankelijke wijze een ongelijke behandeling wordt aangeklaagd, is het volgens de Vlaamse Regering niets meer dan een parafrase van het eerste middel.
A.8.3. Ook volgens het G.H.A. is het vierde middel onontvankelijk, vermits het niet is opgevat als een middel afgeleid uit de schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel of enige andere grondwettelijke bevoegdheidverdelende regel.
In ondergeschikte orde meent het G.H.A. dat het vierde middel niet gegrond is. De ordening van de ruimte kan immers op wettige wijze eigendomsbeperkingen inhouden. De eigendomsbeperkingen die van overheidswege worden opgelegd, zijn toegestaan indien zij beantwoorden aan een rechtmatig evenwicht tussen het algemeen belang van de gemeenschap en de bescherming van de grondrechten van het individu.
Volgens het G.H.A. vormt het bestreden decreet een evenwichtsoefening die het leefmilieu van de verzoekende partijen waarborgt door de natuurcompenserende maatregelen van dwingend groot algemeen en strategisch belang te verklaren.
A.9.1. Als vijfde middel voeren de verzoekende partijen een schending aan door het bestreden decreet, in het bijzonder de artikelen 3, 5, 6 en 8 ervan, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het verbod op machtsafwending en met de beginselen van behoorlijke wetgeving, meer bepaald het vertrouwensbeginsel en het objectief rechtszekerheidsbeginsel. Volgens de verzoekende partijen houdt het bestreden decreet een onevenredige aantasting in van hun vertrouwen in de bestemming van hun streek en leefgebied. De decreetgever machtigt en bekrachtigt enkel en alleen om te vermijden dat de stedenbouwkundige vergunningen en de bestemmingswijzigingen zouden moeten worden voorgelegd aan de Raad van State. Bovendien merken de verzoekende partijen op dat, indien de overheid bij decreet, van de door het gewestplan of de ruimtelijke uitvoeringsplannen vastgestelde bestemmingen afwijkt en aldus die bestemmingen onwerkzaam maakt, zij het gewettigd vertrouwen schendt en een inbreuk maakt op het rechtszekerheidsbeginsel.
A.9.2. De Vlaamse Regering stelt dat het vijfde middel onontvankelijk is bij gebrek aan bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van middelen die zijn afgeleid uit de rechtstreekse schending van het rechtszekerheidsbeginsel, enerzijds, en bij gebrek aan een uiteenzetting aangaande de schending van het gelijkheidsbeginsel, anderzijds.
Daarnaast mist het vijfde middel, volgens de Vlaamse Regering, feitelijke grondslag omdat het bestreden decreet niets verandert aan de bestemming van de betrokken percelen en omdat er op het vlak van de rechtszekerheid geen sprake is van ongelijke behandeling van verschillende categorieën van burgers. De te dezen gehanteerde afwijkende noodprocedure doet immers niet meer afbreuk aan de eventuele verwachtingen van de betrokkenen dan het alternatief, dit is de toepassing van de « standaardprocedures ». Zonder nooddecreet zou de vroegere bestemming evenmin gehandhaafd moeten worden. Maar zelfs indien het bestreden decreet de bestemming van de betrokken percelen zou veranderen, dan nog heeft dit, volgens de Vlaamse Regering, niet ipso facto een schending van het rechtszekerheidsbeginsel tot gevolg.
Uit het rechtszekerheidsbeginsel kan niet worden afgeleid dat alle bestaande situaties, a fortiori inzake de ruimtelijke ordening, definitief gehandhaafd moeten blijven.
A.9.3. Ook volgens het G.H.A. is het vijfde middel onontvankelijk omdat het enkel afgeleid is uit het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, die geen zelfstandige grondwettelijke beginselen uitmaken.
In ondergeschikte orde meent het G.H.A. dat de verzoekende partijen in de toelichting van het vijfde middel nauwelijks argumenten voorbrengen die niet eerder werden voorgebracht. Het volstaat dan ook te verwijzen naar de weerlegging door het G.H.A. van de eerdere middelen. Overigens is een gewestplan op elk ogenblik wijzigbaar en passen de werken die het voorwerp zijn van het bestreden decreet in het kader van de wettelijk vastgelegde continuïteit inzake de langetermijnuitbouw van de Antwerpse haven en het linkerscheldeoevergebied.
A.10.1. Als zesde middel wordt door de verzoekende partijen aangevoerd dat het bestreden decreet, in het bijzonder de artikelen 3, 5, 6, eerste lid, en 8 ervan, de bevoegdheidverdelende regels van de Grondwet schendt, in samenhang gelezen met artikel 160 van de Grondwet, omdat het Vlaamse Gewest niet bevoegd is de bevoegdheden van de Raad van State te beperken of af te schaffen. Het bestreden decreet komt volgens hen in feite neer op een impliciete wijziging van onder meer artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, wat evenwel een zuiver federale bevoegdheid is.
A.10.2. Volgens de Vlaamse Regering mist het zesde middel grondslag, nu geen enkele bepaling van het bestreden decreet ertoe strekt de bevoegdheid van de Raad van State te beperken. De Raad van State blijft onverminderd bevoegd overeenkomstig de bestaande federale regelingen.
In ondergeschikte orde meent de Vlaamse Regering dat het zesde middel niets meer is dan een parafrase van het derde middel.
A.10.3. Het G.H.A. meent dat de verzoekende partijen in de toelichting van het zesde middel nauwelijks nieuwe argumenten voorbrengen. Men kan dan ook ermee volstaan te verwijzen naar de weerlegging door het G.H.A. van de eerdere middelen, in het bijzonder het derde middel.
De decreetgever vermag overigens de materie te regelen, hetgeen inherent inhoudt dat de betrokken normen voor het Arbitragehof, en niet voor de Raad van State, kunnen worden bestreden. Dit enkele feit houdt geen ongeoorloofd ingrijpen in de bevoegdheidsregels inzake de Raad van State in.
A.11.1. Als zevende en laatste middel wijzen de verzoekende partijen op een schending door het bestreden decreet, in het bijzonder artikel 5 ervan, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het E.G.-Verdrag en artikel 6 van de habitatrichtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992.
Artikel 10 van het E.G.-Verdrag verbiedt de Lid-Staten om in een procedure voor een rechtscollege waarin de schending van het Europees gemeenschapsrecht wordt aangevoerd in een mindere rechtsbescherming te voorzien dan in andere procedures voor andere rechtscolleges.
Daarnaast kan de Vlaamse Regering geen uitzondering maken op grond van artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG, omdat die afwijking enkel mogelijk is nadat het gebied als speciale beschermingszone is aangewezen en nadat de richtlijn in de nationale wetgeving is omgezet, wat na 22 jaar nog steeds niet is gebeurd.
A.11.2. De Vlaamse Regering stelt dat het zevende middel onontvankelijk is bij gebrek aan bevoegdheid van het Arbitragehof om kennis te nemen van middelen die zijn afgeleid uit de rechtstreeks schending van het Europees gemeenschapsrecht, enerzijds, en bij gebrek aan een uiteenzetting aangaande de schending van het gelijkheidsbeginsel, anderzijds.
In ondergeschikte orde meent de Vlaamse Regering dat de verzoekende partijen niet aantonen hoe een decreet dat enkel in een procedure voorziet - een procedure om tegemoet te komen aan de richtlijn waarvan de schending wordt aangevoerd - de habitatrichtlijn 92/43/EEG effectief kan schenden, daarbij ervan uitgaande dat die richtlijn als zodanig rechtstreekse werking heeft in de interne rechtsorde.
Volgens de Vlaamse Regering is de aanwijzingsplicht, overeenkomstig artikel 4 van de habitatrichtlijn 92/43/EEG, nagekomen en is er ook, onder meer met het bestreden decreet, een correcte omzetting gebeurd van die richtlijn alsook van de vogelrichtlijn 79/409/EEG. De Vlaamse decreetgever kon zich dan ook rechtsgeldig beroepen op de afwijkingsmogelijkheid van artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG. De aan de verzoekende partijen krachtens die richtlijn toekomende rechten zijn verzekerd en evenmin is de loyaliteitsplicht van artikel 10 van het E.G.-Verdrag geschonden.
In uiterst ondergeschikte orde meent de Vlaamse Regering dat een mogelijk ongelijke verzekering van de rechten voortvloeiende uit de aangevoerde richtlijn nog geen discriminatoire verzekering is in de zin van artikel 11 van de Grondwet.
A.11.3. Het G.H.A. merkt op dat de verzoekende partijen niet aangeven tussen welke vergelijkbare categorieën de bestreden normen een onderscheid maken. Tevens wordt niet toegelicht om welke reden dat onderscheid niet objectief zou zijn, welk onwettig doel zou worden nagestreefd en/of in welk opzicht de aangewende middelen niet pertinent en niet evenredig met het doel zouden zijn. Bovendien wordt niet aangegeven op welke wijze het Hof het bestreden decreet aan artikel 6 van de habitatrichtlijn zou kunnen toetsen.
In ondergeschikte orde meent het G.H.A. dat het zevende middel ongegrond is, omdat het bestreden decreet precies de nodige bepalingen bevat om de omzetting en de toepassing van de vogel- en habitatrichtlijnen te verzekeren voor het gebied waarin het Deurganckdok wordt aangelegd. Er valt dan ook niet in te zien om welke reden geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de uitzondering opgenomen in artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn. Als er al enige twijfel zou bestaan omtrent de behoorlijke omzetting van de aangevoerde richtlijn, moet het Hof gebruik maken van de internrechtelijke interpretatiemethodes om het bestreden decreet conform de richtlijn uit te leggen.
Zaak nr. 2407 A.12. De verzoekende partijen menen dat het decreet van 14 december 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, omdat de ongelijke behandeling waartoe het decreet voor de benadeelde landbouwbedrijven aanleiding geeft, op geen enkele redelijke wijze te verantwoorden is en er geen evenredig verband bestaat tussen het beoogde doel en de aangewende middelen.
A.13.1. De door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheid komt, volgens de verzoekende partijen, in het gedrang wanneer de normale procedureregels inzake de ruimtelijke ordening terzijde worden geschoven zodat in één gebied, voor één welbepaald bouwproject, bij bijzonder uitzonderingsdecreet stedenbouwkundige vergunningen kunnen worden afgegeven. Door dat decreet ontstaat een ongerechtvaardigde discriminatie tussen personen die niet wonen in de gebieden waarop het decreet van toepassing is en personen die daar wel wonen. Deze laatsten worden in de normale uitoefening van hun grondwettelijk gewaarborgde rechten en vrijheden onrechtmatig gehinderd.
Het eerste grondrecht dat, volgens de verzoekende partijen, door het bestreden decreet wordt geschonden, is het eigendomsrecht zoals gewaarborgd door artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De natuurcompensaties waarin het bestreden decreet voorziet, zullen de waarde van de landbouwgronden immers sterk doen dalen.
Het tweede grondrecht dat, volgens hen, door het decreet wordt geschonden, is de vrijheid van beroep en bedrijf zoals gewaarborgd door artikel 23 van de Grondwet. De natuurcompensaties waarin het bestreden decreet voorziet, leggen immers talrijke beperkingen op aan de exploitatievrijheid van de landbouwer.
Een derde door de verzoekende partijen aangevoerde schending betreft de niet-naleving van artikel 33 van het E.G.-Verdrag. Dat artikel bepaalt dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid onder meer tot doel heeft aan de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren door de verhoging van het individueel inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn. Door het voor de verzoekende partijen onmogelijk te maken binnen de op Europees vlak vastgestelde landbouwregelingen hun normale inkomen te verwerven, tast het bestreden decreet die Europese garantie aan.
A.13.2. De Vlaamse Regering merkt op dat artikel 23 van de Grondwet de « vrijheid van beroep en bedrijf » geenszins waarborgt. In zoverre de verzoekende partijen daarentegen de vrijheid van handel en nijverheid bedoelen, heeft die vrijheid geen absolute gelding en betreft de mogelijke schending ervan de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zodat kan worden verwezen naar hetgeen werd opgemerkt in de zaak nr. 2392.
Aangaande de aangevoerde schending van artikel 33 van het EG-Verdrag ligt het volgens de Vlaamse Regering voor de hand dat de in die bepaling verwoorde doelstelling van het « gemeenschappelijk landbouwbeleid » een doelstelling is van het landbouwbeleid van de Europese Unie. Zelfs indien daarin een normatief voorschrift besloten zou liggen, en het bestreden decreet bovendien gevolgen zou hebben voor het « redelijk inkomen van de landbouwbevolking », kan de decreetgever bezwaarlijk geacht worden een norm te hebben geschonden die niet van toepassing is.
A.13.3. Het G.H.A. is van mening dat de eerste grief, namelijk de schending van het eigendomsrecht, in wezen niet op de schending van het gelijkheidsbeginsel is gebaseerd, zodat hij als onontvankelijk moet worden afgewezen. In ondergeschikte orde neemt het G.H.A. zijn bemerkingen in de zaak nr. 2392 over en besluit het dat de eerste grief niet gegrond is, omdat onder meer een bijzondere vergoedingsregeling vervat is in het bestreden decreet, die erop gericht is aan de betrokken eigenaars een vergoeding toe te kennen die overeenstemt met het waardeverlies van hun grond.
Ook de tweede grief, namelijk de schending van artikel 23 van de Grondwet, is volgens het G.H.A. onontvankelijk omdat hij in wezen niet op de schending van het gelijkheidsbeginsel is gebaseerd. In ondergeschikte orde meent het G.H.A. dat de tweede grief grondslag mist, omdat artikel 23 van de Grondwet geenszins de « vrijheid van beroep en bedrijf » waarborgt. In zoverre de verzoekende partijen de vrijheid van handel en nijverheid bedoelen, dient te worden beklemtoont dat die vrijheid geenszins een absolute werking heeft.
Aangaande de derde grief, namelijk de schending van artikel 33 van het E.G.-Verdrag, meent het G.H.A. dat die niet ontvankelijk is, omdat hij in wezen niet op de schending van het gelijkheidsbeginsel is gebaseerd. In ondergeschikte orde stelt het G.H.A. dat de derde grief ongegrond is, omdat het in artikel 33 van het E.G.-Verdrag gaat om een doelstelling van het Europese landbouwbeleid waaraan het bestreden decreet vreemd is, alsook om een loutere doelnorm waaruit geen concrete verplichtingen lijken voort te vloeien en waaruit de verzoekende partijen hoe dan ook niet op rechtstreekse en individuele wijze rechten kunnen putten. Bovendien voorziet het bestreden decreet in een bijzondere vergoedingsregeling voor mogelijk exploitatieverlies dat bepaalde landbouwers kunnen lijden.
A.14.1. Daarnaast betwisten de verzoekende partijen de eenzijdige maatregelen inzake de natuur die in essentie ten laste van de landbouwgronden worden gelegd, waardoor de normale landbouwactiviteit sterk aan banden wordt gelegd en soms zelfs wordt verbannen.
Dergelijke verregaande maatregelen worden echter hoegenaamd niet vereist door de richtlijnen 79/409/EG en 92/43/EEG, die daarentegen uitgaan van de idee dat het traditioneel grondgebruik niet onverenigbaar is met vogelbescherming en behoud van habitats.
A.14.2. Volgens de Vlaamse Regering hebben de bestreden natuurcompensaties niets te maken met de positieve instandhoudingsmaatregelen in de door de verzoekende partijen aangevoerde bepalingen van de richtlijnen. De natuurcompensaties vloeien voort uit de bepalingen van het bestreden decreet die artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn omzetten.
A.14.3. Het G.H.A. stelt vast dat de verzoekende partijen niet aantonen dat de decreetgever inzake de natuurcompenserende maatregelen onredelijk ver zou zijn gegaan en aldus mogelijk discriminatoire maatregelen zou hebben genomen ten aanzien van de verzoekende partijen.
Ten aanzien van het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel Zaak nr. 2392 A.15. De verzoekende partijen zetten in hun vordering tot schorsing de feiten uiteen waaruit moet blijken dat de onmiddellijke toepassing van het bestreden decreet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
A.16.1. Voorafgaandelijk wijzen de verzoekende partijen op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, volgens welke het lidstatelijk recht de toegang tot de rechter niet mag beperken door middel van overdreven toelaatbaarheidsvoorwaarden.
Dit zou ook gelden voor het vereiste van een moeilijk te herstellen ernstig « nadeel ».
A.16.2. Volgens de Vlaamse Regering mag uit die stelling van de verzoekende partijen niet worden afgeleid dat het vereiste van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel opdat het Arbitragehof een wettelijke norm kan schorsen niet zou gelden wanneer de vordering tot schorsing (deels) gebaseerd is op middelen afgeleid uit de schending van Europeesrechtelijke normen. Een Dergelijk privilegie kan zeker niet uit de rechtspraak van het Hof van Justitie worden afgeleid.
Integendeel, het Hof van Justitie eist dat Europeesrechtelijke vorderingen op dezelfde wijze als internrechtelijke vorderingen worden behandeld.
A.16.3. Volgens het G.H.A. ontneemt het Europese gemeenschapsrecht de nationale rechtsstelsels niet de mogelijkheid om vereisten te bepalen die de toegang tot de rechtscolleges aan voorwaarden koppelen zonder een behoorlijke rechtsbedeling in de weg te staan. Bovendien kan de door de verzoekende partijen aangehaalde rechtspraak slechts toepassing vinden in geschillen waar de schending van het Europese gemeenschapsrecht op rechtstreekse wijze wordt of kan worden aangevoerd.
A.17.1. De verzoekende partijen wijzen erop dat, overeenkomstig artikel 12 van het bestreden decreet, dit decreet in werking treedt op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad , zijnde 20 december 2001. Vanaf die datum bestaat de mogelijkheid voor de Vlaamse Regering om stedenbouwkundige vergunningen uit te reiken die afwijken van de bestemmingen van de plannen van aanleg. Na hun vereiste bekrachtiging door het Vlaams Parlement, zijn de stedenbouwkundige vergunningen uitvoerbaar de dag na de bekendmaking van het bekrachtigingsdecreet in het Belgisch Staatsblad . In die omstandigheden wordt niet enkel het beroep bij de Raad van State uitgesloten, maar wordt het tevens onmogelijk om op zinvolle wijze aan het Arbitragehof de schorsing of de vernietiging van het bekrachtigingsdecreet te vragen, aangezien de werken op het ogenblik van een mogelijk schorsings- of vernietigingsarrest al dermate gevorderd zullen zijn, dat het nuttige effect van een arrest van het Hof sterk wordt verminderd en de schade voor de verzoekende partijen reeds in overwegende mate zal zijn verwezenlijkt.
Door de schorsing van het bestreden decreet wordt voorkomen dat er een bekrachtigingsdecreet volgt, waardoor de stedenbouwkundige vergunningen ook onmiddellijk uitvoerbaar worden.
A.17.2. De verzoekende partijen menen ook dat de aanpassing van de ruimtelijke uitvoeringsplannen die door de artikelen 2 en 8 van het bestreden decreet dringend wordt voorgeschreven, ertoe leidt dat hun eigendommen zonevreemd worden en zij geen nieuwe vergunningsplichtige werken kunnen uitvoeren. Ook de eigenaars en pachters van landbouwgronden worden door het bestreden decreet rechtstreeks getroffen. Hun gronden dreigen te worden opgehoogd door baggerspecie en bijgevolg voor lange tijd, zo al niet definitief, onbruikbaar te worden gemaakt voor de landbouw. Het verlies van ettelijke jaren in het kader van een zelfstandige beroepsuitoefening moet worden beschouwd als een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
A.17.3. De verzoekende partijen wijzen vervolgens op de aantasting van hun woonklimaat, hun gezondheid, hun veiligheid en hun leefmilieu : een dergelijke schade overstijgt ruimschoots de louter morele schade die door een vernietiging ongedaan zou worden gemaakt.
Ter staving van hun bewering voeren de verzoekende partijen meerdere voorbeelden aan, zoals : de noodzaak om voor de verbinding tussen Doel en Kallo een ruime omweg te maken; de vermindering van de bereikbaarheid van Doel per auto; het toestaan van zeehavenwerken en industrie binnen een perimeter van 1.800 meter van de kerncentrale en de installatie van activiteiten die volgens algemeen aanvaarde normen niet binnen die perimeter mogen plaatsvinden; de dreiging dat de visuele en landbouweconomische omgeving helemaal verloren gaat door haven- en laguneringsactiviteiten, die ook een risico voor bodemvervuiling en verstoring van het grondwaterpeil inhouden; het gevaar van dijkdoorbraken en wateroverlast; het toebrengen van ernstige schade aan grond en gewassen, enz. Het merendeel van die gevolgen komt volgens de verzoekende partijen niet in aanmerking voor integraal herstel binnen een redelijke termijn.
A.17.4. Het bestreden decreet heeft tevens als moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat de verzoekende partijen verstoken zullen blijven van een zinvolle vorm van rechtsbescherming tegen het optreden van de Vlaamse overheid. Al de door de verzoekende partijen aangevoerde nadelen zullen geheel of gedeeltelijk tot stand zijn gekomen, zodra de bestreden overheidsbeslissingen hun uitwerking hebben gekend en vooraleer zij ook maar een minimale vorm van rechtsbescherming tegen de stedenbouwkundige vergunningen en hun bekrachtiging zullen hebben kunnen laten gelden.
Niet alleen worden de verzoekende partijen beroofd van verschillende vormen van preventieve rechtsbescherming, zoals de verschillende inspraakmogelijkheden waarin het decreet van 18 mei 1999 betreffende de ruimtelijke ordening voorziet, en de koppeling van de stedenbouwkundige vergunning aan de milieuvergunning waarin het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning voorziet, maar ook de rechtsbescherming a posteriori wordt sterk beperkt.
A.18.1. Het G.H.A. betoogt dat het nadeel dat de verzoekende partijen beweren te lijden, niet wordt geïndividualiseerd, noch geconcretiseerd. In het verzoekschrift wordt op geen enkele wijze aangegeven welke verzoekende partij, op welke wijze een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou lijden ten gevolge van welke bepaling dan ook van het bestreden decreet.
A.18.2. Het beweerde nadeel door de onmiddellijke uitvoerbaarheid van een decretaal bekrachtigde stedenbouwkundige vergunning, waardoor de werken reeds te snel zouden vorderen, namelijk het verlies van het nut van een schorsingsprocedure, vloeit, volgens het G.H.A., niet voort uit het bestreden decreet, maar uit eerdere en latere beslissingen.
Ook volgens de standaardprocedure waarin het decreet betreffende de ruimtelijke ordening voorziet, zijn de verleende stedenbouwkundige vergunningen onmiddellijk uitvoerbaar.
A.18.3. Het G.H.A. doet opmerken dat de argumenten van de verzoekende partijen als zouden hun gebouwen door het bestreden decreet zonevreemd worden en geen wijzigingen meer zouden kunnen ondergaan, feitelijke en juridische grondslag missen. Het bestreden decreet voorziet enkel erin dat uitzonderingen kunnen worden gemaakt op de plannen van aanleg, maar wijzigt die plannen van aanleg niet zelf.
A.18.4. Aangaande de vermeende aantasting van het woonklimaat en het leefmilieu, is het G.H.A. van oordeel dat dit niet als een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan worden beschouwd. Soortgelijke gevolgen kunnen zich voordoen bij de afschaffing van buurtwegen, de afschaffing van overtollige overwegen aan spoorwegen, het afbreken van bruggen, kortom bij elke herstructurering van het openbaar wegennet.
A.18.5. Aangaande de beweerde aantasting van de a posteriori rechtsbescherming door de Raad van State, herhaalt het G.H.A. dat door het bestreden decreet niet wordt ingegrepen in hangende procedures voor de Raad van State, vermits geen enkele administratieve akte die bij de Raad reeds werd aangevochten decretaal wordt bekrachtigd.
Aangaande de beweerde aantasting van de preventieve rechtsbescherming, voeren, volgens het G.H.A., de verzoekende partijen ten onrechte aan dat het bestreden decreet zonder enige vorm van inspraak bestemmingswijzigingen zou doorvoeren. Het bestreden decreet voorziet in geen bestemmingswijzigingen, maar staat enkel toe een uitzondering te maken op de bestemmingen van de plannen van aanleg.
In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, zullen zij wel inspraak hebben in de totstandkoming van de ruimtelijke uitvoeringsplannen, die overigens volgens het bestreden decreet overeenkomstig de voorgeschreven standaardprocedures zullen worden opgemaakt, en in de openbare onderzoeken die hiervoor zullen worden georganiseerd. De loskoppeling van de stedenbouwkundige vergunning en de milieuvergunning is van haar kant verantwoord in het licht van de buitengewone omstandigheden en dwingende redenen van algemeen belang die aan het bestreden decreet ten grondslag liggen. Ten slotte merkt de G.H.A. op dat in het kader van de decretaal bekrachtigde stedenbouwkundige vergunningen van 18 maart 2002 de verzoekende partijen wel degelijk inspraak hebben gehad en de milieuaspecten door een daartoe bevoegde overheid op afdoende wijze zijn onderzocht.
Zaak nr. 2407 A.19. De verzoekende partijen vorderen de schorsing van het bestreden decreet aangezien het voor hen een moeilijk te herstellen ernstig nadeel veroorzaakt. Het bestreden decreet is de basis voor de stedenbouwkundige vergunningen die op 18 maart 2002 door de Vlaamse Regering werden verleend en die bij decreet van 29 maart 2002 werden bekrachtigd.
Aangezien de werken onmiddellijk zullen worden aangevat, zullen de verzoekende partijen snel worden geconfronteerd met de daadwerkelijke gevolgen van de natuurcompensaties. Zij zullen hierdoor niet alleen economische nadelen ondervinden, maar tevens zeer ernstige beperkingen in hun vrijheid om hun bedrijf uit te baten, zodanig dat de toekomstmogelijkheden voor de betrokken landbouwers ernstig in het gedrang zullen komen.
Er wordt een klimaat van onzekerheid geschapen, wat de normale bedrijfsvoering en het leven op de getroffen boerderijen rechtstreeks raakt.
A.20. Het G.H.A. voert aan dat het beweerde nadeel niet rechtstreeks voortvloeit uit het bestreden decreet. De aanleg van het Deurganckdok en de verdere ontwikkeling van de Antwerpse haven, alsook de realisatie van de compensaties vloeien immers voort uit de decretaal bekrachtigde stedenbouwkundige vergunningen van 18 maart 2002.
Bovendien is het nadeel dat de verzoekende partijen beweren te lijden niet geïndividualiseerd, noch geconcretiseerd. De verzoekende partijen tonen immers niet aan, bijvoorbeeld aan de hand van kaarten met de situering van hun bedrijf en de compensaties waarin is voorzien, op welke wijze de compensaties een aantasting van hun bedrijfsexploitatie zouden betekenen. In het verzoekschrift wordt op geen enkele wijze aangegeven welke verzoekende partij, op welke wijze, welk moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou lijden.
Opmerkingen van de Vlaamse Regering bij de zaken nrs. 2392 en 2407 A.21.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat niet is voldaan aan artikel 22, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. Voor elk van de verzoekende partijen afzonderlijk en dit voor elk van de onderdelen van het bestreden decreet waarvan de schorsing wordt gevorderd, moeten in het verzoekschrift de concrete feiten worden uiteengezet waaruit het moeilijk te herstellen ernstig nadeel blijkt. De schorsing is immers een uiterst zwaarwichtige uitzondering op het beginsel van het privilège du préalable, of het eenzijdig verbindend en uitvoerbaar karakter van publiekrechtelijke rechtshandelingen, zodat de voorwaarden waaraan zij is onderworpen, strikt moeten worden geïnterpreteerd.
De verzoekende partijen beperken zich, volgens de Vlaamse Regering, tot een aantal gemeenplaatsen die bijzonder weinig concreet zijn en alleszins niet toestaan de gevolgen van elk van de onderdelen van het decreet waarvan de schorsing wordt gevorderd ten aanzien van elk van de verzoekende partijen in te schatten.
A.21.2. Daarnaast meent de Vlaamse Regering dat de aangevoerde nadelen niet veroorzaakt zijn door het bestreden decreet. De verzoekende partijen voeren nadelen aan die kennelijk niet worden veroorzaakt door het bestreden decreet, doch ten hoogste door aan het bestreden decreet voorafgaande of daarop volgende feiten en/of rechtshandelingen, respectievelijk de in december 2001 reeds verrichte werken aan het Deurganckdok, de stedenbouwkundige vergunningen van 18 maart 2002 en de decretale bekrachtiging daarvan.
Minstens tonen de verzoekende partijen niet aan dat het aangevoerde nadeel veroorzaakt wordt door het bestreden decreet, en dus noodzakelijk onderscheiden moet zijn van het nadeel dat reeds eerder en dus uit andere beslissingen of werkzaamheden dan het bestreden decreet voortvloeit. - B - B.1. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.
Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.2.1. Het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen (hierna : « G.H.A. ») en de Vlaamse Regering zijn van oordeel dat het nadeel dat de verzoekende partijen aanvoeren in de zaken nrs. 2392 en 2407, niet kan worden aangenomen, omdat het niet is geïndividualiseerd, noch geconcretiseerd, zodat niet is voldaan aan artikel 22, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
B.2.2. De verzoekende partijen zetten in hun vorderingen tot schorsing de feiten uiteen waaruit volgens hen moet blijken dat de onmiddellijke toepassing van het bestreden decreet hen een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
B.2.3. De exceptie van het G.H.A. en van de Vlaamse Regering wordt verworpen.
B.3.1. Het G.H.A. en de Vlaamse Regering zijn tevens van mening dat de aangevoerde nadelen niet zijn veroorzaakt door het bestreden decreet zelf, doch ten hoogste door aan het bestreden decreet voorafgaande of daarop volgende feiten en/of rechtshandelingen, namelijk de voorheen reeds verrichte werken aan het Deurganckdok, de stedenbouwkundige vergunningen van 18 maart 2002 en de decretale bekrachtiging daarvan op 29 maart 2002, zodat de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2392 en 2407 niet het rechtens vereiste belang hebben.
B.3.2. Het bestreden decreet van 14 december 2001 vormt de grondslag op basis waarvan de verleende stedenbouwkundige vergunningen op 29 maart 2002 konden worden bekrachtigd en waardoor aan de verzoekende partijen de mogelijkheid werd ontnomen om die stedenbouwkundige vergunningen bij de Raad van State aan te vechten.
B.3.3. De exceptie van het G.H.A. en van de Vlaamse Regering wordt verworpen.
Wat de zaak nr. 2392 betreft B.4.1. Voorafgaandelijk wijzen de verzoekende partijen op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, volgens welke het lidstatelijk recht de toegang tot de rechter niet mag beperken door middel van overdreven toelaatbaarheidsvoorwaarden.
Dit zou volgens hen ook gelden voor het vereiste van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
B.4.2. Volgens dezelfde rechtspraak is het « een aangelegenheid [...] van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procedurevoorschriften vast te stellen voor rechtsvorderingen ter verzekering van de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, met dien verstande evenwel dat deze regels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk mogen maken (effectiviteitsbeginsel) » (H.v.J., 16 mei 2000, nr. C-78/98, Jur., 2000, I, p. 3201).
De in B.1 vermelde voorwaarden voor een schorsing gelden op dezelfde wijze, ongeacht het feit of de vordering tot schorsing al dan niet het Europese gemeenschapsrecht betreft. Bovendien tonen de vordering tot schorsing en het beroep tot vernietiging die door de verzoekende partijen zijn ingediend aan dat zij zich tot een rechtscollege konden wenden, onder meer om te vermijden dat hen een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou worden berokkend. De verzoekende partijen geven niet aan hoe de rechtspleging waarop zij een beroep hebben gedaan op dusdanige wijze zou zijn georganiseerd, dat zij de uitoefening van rechten, die hen door het Europese gemeenschapsrecht zouden zijn toegekend, onmogelijk zou maken.
Hun grief is gebaseerd op de gevolgen die een verwerping van hun vordering tot schorsing zou kunnen hebben en niet op de onmogelijkheid om de schorsing te kunnen vorderen. Hij valt samen met het bewijs van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel, vereist door de bijzondere wet.
B.5.1. In de eerste plaats voeren de verzoekende partijen als moeilijk te herstellen ernstig nadeel aan dat, overeenkomstig artikel 12 van het decreet van 14 december 2001, dit bestreden decreet in werking treedt op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad , zijnde op 20 december 2001. Vanaf die datum bestaat de mogelijkheid voor de Vlaamse Regering om stedenbouwkundige vergunningen af te geven die afwijken van de bestemmingen van de plannen van aanleg. Na hun vereiste bekrachtiging door het Vlaams Parlement, zijn de stedenbouwkundige vergunningen uitvoerbaar de dag na de bekendmaking van het bekrachtigingsdecreet in het Belgisch Staatsblad . In die omstandigheden wordt volgens de verzoekende partijen niet enkel het beroep bij de Raad van State uitgesloten, maar wordt het tevens onmogelijk om op zinvolle wijze aan het Hof de schorsing of de vernietiging van het bekrachtigingsdecreet te vragen, aangezien de werken op het ogenblik van de uitspraak van een mogelijk schorsings- of vernietigingsarrest al dermate gevorderd zullen zijn, dat het nuttige effect van een arrest van het Hof sterk wordt verminderd en de schade voor de verzoekende partijen reeds in ruime mate zal zijn verwezenlijkt. Zij zijn inzonderheid van oordeel dat door de schorsing van het bestreden decreet wordt voorkomen dat er een bekrachtigingsdecreet volgt waardoor de stedenbouwkundige vergunningen uitvoerbaar worden.
B.5.2. Nu het bestreden decreet werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 december 2001 en de verzoekende partijen hun vordering tot schorsing hebben ingesteld op 18 maart 2002, zal een eventuele schorsing het door de verzoekende partijen aangevoerde nadeel niet kunnen voorkomen, aangezien inmiddels voor nagenoeg alle vergunningsplichtige werken stedenbouwkundige vergunningen werden verleend die zijn bekrachtigd bij het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 « houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse regering op 18 maart 2002 in toepassing van het decreet van 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden ». Die bekrachtiging heeft met toepassing van artikel 6 van het bestreden decreet tot gevolg dat de voormelde stedenbouwkundige vergunningen uitvoerbaar zijn geworden op 31 maart 2002, dit is de dag na de bekendmaking van het bekrachtigingsdecreet van 29 maart 2002 in het Belgisch Staatsblad van 30 maart 2002.
B.5.3. Een schorsing door het Hof moet kunnen voorkomen dat voor de verzoekende partijen, door de onmiddellijke toepassing van de bestreden norm, een ernstig nadeel zou ontstaan dat door de gevolgen van een eventuele vernietiging niet of nog moeilijk zou kunnen worden hersteld. Bovendien kan een vordering tot schorsing niet worden ingewilligd wanneer zij betrekking heeft op een reeds verwezenlijkt nadeel.
B.5.4. Voor de « kreek ter hoogte van het Paardenschor » werd, blijkens verklaringen ter terechtzitting, nog niet de vereiste stedenbouwkundige vergunning volgens de in het bestreden decreet voorgeschreven procedure uitgereikt, doch geen enkele verzoekende partij in de zaak nr. 2392 toont aan dat haar een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zal worden berokkend, zodra artikel 2, 5°, c), van het bestreden decreet zal zijn uitgevoerd.
B.5.5. Er is dan ook geen reden om in te gaan op de vordering tot schorsing wat het in B.5.1 aangevoerde nadeel betreft.
B.6.1. In de tweede plaats voeren de verzoekende partijen als moeilijk te herstellen ernstig nadeel aan dat de aanpassing van de ruimtelijke uitvoeringsplannen die door de artikelen 2 en 8 van het bestreden decreet dringend wordt voorgeschreven, ertoe leidt dat hun eigendommen zonevreemd worden en zij geen nieuwe vergunningsplichtige werken kunnen uitvoeren. Ook de eigenaars en pachters van landbouwgronden worden door het bestreden decreet rechtstreeks geraakt. Hun gronden dreigen te worden opgehoogd door baggerspecie en bijgevolg voor lange tijd, zo al niet definitief, onbruikbaar voor de landbouw te worden gemaakt. Het verlies van meerdere jaren zelfstandige beroepsuitoefening moet volgens de verzoekende partijen worden beschouwd als een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
In de derde plaats wijzen de verzoekende partijen nog op de aantasting van hun woonklimaat, hun gezondheid, hun veiligheid en hun leefmilieu : een dergelijke schade overstijgt ruimschoots de louter morele schade die door een vernietiging ongedaan zou worden gemaakt.
B.6.2. Het G.H.A. merkt op dat de argumenten van de verzoekende partijen als zouden hun gebouwen door het bestreden decreet zonevreemd worden en geen wijzigingen meer kunnen ondergaan, feitelijke en juridische grondslag missen, daar het bestreden decreet enkel erin voorziet dat uitzonderingen kunnen worden gemaakt op de plannen van aanleg, maar die plannen van aanleg zelf niet wijzigt.
Daarnaast is het G.H.A. van oordeel dat de gevolgen van de vermeende aantasting van het woonklimaat en het leefmilieu zich ook bij elke herstructurering van het openbaar wegennet kunnen voordoen.
B.6.3. Bepaalde nadelen die door de verzoekende partijen worden aangevoerd, kunnen als ernstig worden beschouwd.
B.6.4. Uit het gebruik van het woord « kan » in artikel 19 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof volgt evenwel dat het Hof, zelfs wanneer het oordeelt dat aan de twee grondvoorwaarden in artikel 20, 1°, om tot schorsing te kunnen overgaan is voldaan, niet verplicht is tot schorsing over te gaan. Het Hof gaat derhalve na of het verantwoord is om tot schorsing van het bestreden decreet over te gaan, waarbij het de voordelen van een schorsing voor de verzoekende partijen moet afwegen tegen de nadelen voor het algemeen belang die een schorsing kan meebrengen.
B.6.5.1. De decreetgever heeft in artikel 2 van het bestreden decreet een reeks werken, handelingen en inrichtingen om het Deurganckdok aan te leggen en operationeel te maken van « dwingend groot algemeen en strategisch belang verklaard » en heeft geoordeeld dat de daartoe vereiste stedenbouwkundige vergunningen, in afwijking van bepaalde regels, onder bepaalde voorwaarden en onder zijn toezicht (artikel 5), moeten worden afgegeven.
B.6.5.2. De redenen voor die handelwijze van de decreetgever zijn op omstandige wijze uiteengezet tijdens de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 872/1, pp. 1-16; nr. 872/5, pp. 6-7, 9 en 19-27), en kunnen als volgt worden samengevat : - het Deurganckdok wordt beschouwd als een strategisch project voor het Vlaamse Gewest waarvan de realisatie reeds geruime tijd is beslist en waarvan de uitvoering werd aangevat, maar daarna stopgezet, ten gevolge van vastgestelde onregelmatigheden in de bestuurlijke besluitvorming; - het project is zowel vanuit sociaal, maatschappelijk en economisch oogpunt als vanuit ecologisch en ruimtelijk oogpunt van zeer groot belang en dient onverwijld te worden gerealiseerd en operationeel te worden gemaakt; - het sociaal belang houdt verband met de tewerkstellingseffecten die geacht worden met de realisatie ervan verbonden te zijn en het verlies aan tewerkstelling bij het niet realiseren ervan; tevens houdt het verband met het veiligheidsaspect na stillegging van de werken; - het economisch belang houdt verband zowel met de economische en budgettaire gevolgen van het stilleggen van de werken (waarvan de rechtstreekse kosten werden geraamd op 9,4 miljoen frank per dag en de totale kosten op minstens 18,4 miljoen frank per dag) als met het verlies aan aantrekkingskracht van de Antwerpse haven voor het containertransport bij het niet realiseren ervan; - het maatschappelijk belang wordt in verband gebracht met de verhoopte mobiliteitsbesparing; - het ecologisch belang houdt verband met de verplichting tot gelijktijdige ecologische compensatie opgelegd door de richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand en de richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
B.6.5.3. Het bestreden decreet streeft voor de gemeenschap dermate belangrijke doelstellingen na dat een schorsing van dat decreet een nadeel aan het algemeen belang en aan het belang van derden zou dreigen te veroorzaken, dat ernstiger en moeilijker te herstellen zou zijn dan het nadeel dat de onmiddellijke uitvoering ervan aan de verzoekende partijen zou kunnen veroorzaken.
B.6.6. Er is dan ook geen reden om in te gaan op de vordering tot schorsing wat de in B.6.1 aangevoerde nadelen betreft.
B.7.1. In de vierde en laatste plaats voeren de verzoekende partijen aan dat het bestreden decreet tevens als moeilijk te herstellen ernstig nadeel heeft dat zij verstoken zullen blijven van een zinvolle vorm van rechtsbescherming tegen het optreden van de Vlaamse overheid.
B.7.2. Het G.H.A. meent dat het bestreden decreet de rechtsbescherming a posteriori niet aantast, omdat door het decreet niet wordt ingegrepen in hangende procedures voor de Raad van State, vermits geen enkele administratieve rechtshandeling die bij deze laatste reeds werd aangevochten decretaal wordt bekrachtigd. Ook tast volgens het G.H.A. het bestreden decreet de preventieve rechtsbescherming niet aan, omdat volgens het decreet de procedures van het decreet van 18 mei 1999 betreffende de ruimtelijke ordening van toepassing zijn.
B.7.3.1. Wat de rechtsbescherming a posteriori betreft, heeft de in artikel 5 van het bestreden decreet voorgeschreven bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen bedoeld in artikel 3 van het decreet weliswaar tot gevolg dat die vergunningen niet meer kunnen worden bestreden met een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging bij de Raad van State. Het decreet houdende bekrachtiging van bedoelde vergunningen zal daarentegen kunnen worden bestreden met een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging bij het Hof, zodat de verzoekende partijen niet worden beroofd van hun recht op een daadwerkelijke jurisdictionele rechtsbescherming. Binnen het onderzoek waartoe het Hof in het kader van de vordering tot schorsing is kunnen overgaan, blijkt ook niet dat het bestreden decreet in hangende rechtsgedingen zou ingrijpen.
B.7.3.2. Wat de preventieve rechtsbescherming betreft, merkt het Hof op dat artikel 3, tweede lid, van het bestreden decreet bepaalt dat de in het eerste lid van die bepaling bedoelde vergunningen en meldingen worden aangevraagd en, behoudens hetgeen is bepaald in het eerste lid, worden behandeld volgens de bestaande procedures. Het bestreden decreet wijkt derhalve niet af van de verschillende inspraakmogelijkheden waarin het decreet van 18 mei 1999 betreffende de ruimtelijke ordening voorziet voor wat het verlenen van vergunningen betreft.
B.7.4. Er is dan ook geen reden om in te gaan op de vordering tot schorsing wat het in B.7.1 bedoelde nadeel betreft.
Wat de zaak nr. 2407 betreft B.8.1. De verzoekende partijen vorderen de schorsing van het bestreden decreet omdat het decreet de basis is voor de stedenbouwkundige vergunningen die op 18 maart 2002 door de Vlaamse Regering werden verleend en die bij decreet van 29 maart 2002 werden bekrachtigd, waaronder ook de vergunningen voor de natuurcompensaties. Aangezien de werken onmiddellijk zullen worden aangevat krachtens de artikelen 6 en 7 van het bestreden decreet, zullen de verzoekende partijen binnen de komende weken worden geconfronteerd met de daadwerkelijke gevolgen van de natuurcompensaties. Volgens hen zullen zij hierdoor niet alleen economische nadelen ondervinden maar tevens zeer ernstige beperkingen in hun vrijheid om hun bedrijf uit te baten, zodanig dat de toekomstmogelijkheden voor de betrokken landbouwers ernstig in het gedrang zullen komen. Aldus zou een klimaat van onzekerheid worden geschapen, wat de normale bedrijfsvoering en de landbouwexploitatie rechtstreeks raakt.
B.8.2. De door de verzoekende partijen aangevoerde nadelen hebben betrekking op de ecologische compensaties welke de decreetgever nodig achtte om in overeenstemming te zijn met de eisen gesteld door de reeds in B.6.5.2 vermelde richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG. B.8.3. Aangaande de beoordeling waartoe het Hof is kunnen overgaan in het kader van de vordering tot schorsing blijkt niet dat de handelwijze van de decreetgever, die erin bestaat te voorzien in ecologische compensaties om in overeenstemming te zijn met de voormelde richtlijnen, kennelijk onjuist zou zijn.
Het nadeel dat de verzoekende partijen aanvoeren kan, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 9 en 10 van het bestreden decreet, niet worden geacht op te wegen tegen het risico voor de overheid om aansprakelijk te worden gesteld wegens inbreuken op de Europese regelgeving ten gevolge van onvoldoende gelijktijdige ecologische compensaties.
B.9. Er is dan ook geen reden om in te gaan op de vordering tot schorsing.
Om die redenen, het Hof verwerpt de vorderingen tot schorsing.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2002.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.