Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 24 mei 2002

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 103.593 van 15 februari 2002 inzake H. Aspeslagh tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is « Schenden artikel 8, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officie(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021207
pub.
24/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 103.593 van 15 februari 2002 inzake H. Aspeslagh tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 februari 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 8, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht - geïnterpreteerd, enerzijds, in die zin dat het eveneens het statuut van de kandidaat-beroepsofficieren regelt die, doordat ze uit het actief kader komen, reeds benoemd zijn in de graad van onderluitenant van het actief kader, zoals het tijdelijk kader, en geïnterpreteerd, anderzijds, in die zin dat het eveneens artikel 18 van de wet van 18 maart 1838 houdende organisatie van de Koninklijke Militaire School impliciet heeft opgeheven en artikel 39, § 1, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst, geïnterpreteerd in die zin dat het verhindert dat de anciënniteit die voordien in de graden van officier van het actief kader, zoals het tijdelijk kader, werd verworven voor de bevordering in de graad van lager officier in aanmerking wordt genomen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, - doordat zij in die interpretatie de officieren die uit het actief kader komen - in dit geval het tijdelijk kader - en die de opleiding voor beroepsofficier aan de Koninklijke Militaire School volgen, enerzijds, het voordeel ontzeggen van het behoud van het statuut van officier van het actief kader en, anderzijds, verhinderen dat de anciënniteit die in het tijdelijk kader werd verworven in aanmerking wordt genomen voor de bevordering bedoeld in artikel 39, § 1, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958, - terwijl het krachtens artikel 18 van de wet van 18 maart 1838 houdende organisatie van de Koninklijke Militaire School - dat per hypothese impliciet is opgeheven - niet mogelijk is over te gaan tot intrekking van de graad die de officieren uit het actief kader bekleden tijdens hun detachering aan de Koninklijke Militaire School, en terwijl het eveneens niet leidt tot het verlies van het voordeel van hun anciënniteit in de graad van officier van het actief kader, - en terwijl overigens, enerzijds, artikel 25, § 1, van de wet van 13 juli 1976 bepaalt dat andere tijdelijke officieren in het beroepskader worden opgenomen met behoud van hun graad en hun anciënniteit in die graad, en dat na het slagen voor andere statutaire overgangsexamens op grond waarvan eveneens toegang kan worden verleend tot het kader van de beroepsofficieren via een andere opleiding dan die welke door de Koninklijke Militaire School wordt gegeven en, anderzijds, artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 - dat bevestigt dat de anciënniteit die voordien in het tijdelijk kader werd verworven, behouden blijft maar dat één extra jaar anciënniteit vereist voor de bevordering in de onmiddellijk hogere graad - zelfs uitdrukkelijk is opgeheven bij artikel 59, 5°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, in het voordeel van de genoemde beroepsofficieren ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2377 van de rol van het Hof.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

^