gepubliceerd op 14 mei 2002
Arrest nr. 72/2002 van 23 april 2002 Rolnummers 2094, 2095, 2096, 2104, 2105 en 2106 In zake : a) de beroepen tot vernietiging van : - de artikelen 2, eerste lid, 2°, 11, 12, 15 en 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in dispon - de artikelen 20, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid, §§ 2 en 3, derde en vie(...)
Arrest nr. 72/2002 van 23 april 2002 Rolnummers 2094, 2095, 2096, 2104, 2105 en 2106 In zake : a) de beroepen tot vernietiging van : - de artikelen 2, eerste lid, 2°, 11, 12, 15 en 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, - de artikelen 20, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid, §§ 2 en 3, derde en vierde lid, 21, § 2, tweede lid, 23, § 2, derde en vierde lid, 27 en 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, ingesteld door W.Claeys en anderen; b) de beroepen tot vernietiging van : - artikel 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, - artikel 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, - artikel 10 van de wet van 25 mei 2000 betreffende de personeelsenveloppe van militairen, ingesteld door de v.z.w. Aktie en Vrijheid.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.- P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 december 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 december 2000, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 2, eerste lid, 2°, 11, 12, 15 en 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juni 2000) door W.Claeys, wonende te 9831 Deurle, De Pesseroeylaan 16, E. Vandeputte, wonende te 3210 Linden, Tempelberg 20, de v.z.w.
Vereniging van de Officieren uit de Actieve Dienst, met zetel te 1030 Brussel, Milcampslaan 77, en J.-P. Mullier, wonende te 1081 Brussel, F. Guidonstraat 55.
De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, artikel 15 uitgezonderd, ingediend door W. Claeys, E. Vandeputte en de v.z.w.
Vereniging van de Officieren uit de Actieve Dienst, is verworpen bij arrest nr. 38/2001 van 13 maart 2001, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2001.
Die zaak is ingeschreven onder het nr. 2094 van de rol van het Hof. b) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 december 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 december 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 20, § 1, eerste lid, 2° en 3°, § 3, derde lid, 21, § 2, tweede lid, en 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juni 2000) door J.Claes, wonende te 3090 Overijse, Vleugstraat 19.
De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, ingediend door dezelfde verzoeker, is verworpen bij arrest nr. 38/2001 van 13 maart 2001, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2001.
Die zaak is ingeschreven onder het nr. 2095 van de rol van het Hof. c) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 december 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 december 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 20, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid, § 2 en § 3, vierde lid, 21, § 2, tweede lid, 23, § 2, derd e en vierde lid, 27 en 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juni 2000) door D.Van den Steen, wonende te 9200 Dendermonde, Rijkelstraat 6, D. Mahy, wonende te 6183 Trazegnies, Grand Rue 56, W. Amelinckx, wonende te 9100 Sint-Niklaas, Rietvelden 13, E. D'Antino, wonende te 4420 Montegnée, rue Kennedy 6, C. Derese, wonende te 1410 Waterloo, rue Menil 65, J.-C. Gilis, wonende te 5001 Belgrade, rue Sergent Benoît 19, B. Lilot, wonende te 1495 Sart-Dames-Avelines, Drève Pierre Laruelle 16, E. Pouders, wonende te 2050 Antwerpen, Esmoreitlaan 3, bus 30, A. Thielens, wonende te 3128 Tremelo, Baalsebaan 206, J.-C. Malengreau, wonende te 5100 Wépion, chaussée de Dinant 720, M. Casteleyn, wonende te 3890 Montenaken, Germaine Goyenslaan 1, H. De Bisschop, wonende te 1880 Kapelle-op-den-Bos, Mechelseweg 374, D. Dobbelaere, wonende te 3384 Glabbeek, Huisbos 4, P. Hoogsteyns, wonende te 1860 Meise, Keizerinlaan 44, P. Louis, wonende te 1320 Deurne, rue du Moulin 8, R. Remy, wonende te 5070 Fosses-la-Ville, rue de la Plage 58, P. Watripont, wonende te 9400 Voorde, Zevenhoek 14B, R. Collin, wonende te 5020 Temploux, rue Bout du Village 59, P. De Poortere, wonende te 1780 Wemmel, Berkenlaan 7, P. Dufrane, wonende te 5100 Jambes, boulevard de la Meuse 22, P. Lambert, wonende te 8400 Oostende, Wilgenlaan 30, D. Ossieur, wonende te 9970 Kaprijke, Plein 113, P. Willems, wonende te 2460 Kasterlee, Bosakkers 18, en de voornoemde v.z.w. Vereniging van de Officieren uit de Actieve Dienst.
De vordering tot schorsing van de artikelen 20, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid, § 2 en § 3, vierde lid, 21, § 2, tweede lid, 27 en 43 van voormelde wet, ingediend door dezelfde verzoekers, is verworpen bij arrest nr. 38/2001 van 13 maart 2001, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2001.
Die zaak is ingeschreven onder het nr. 2096 van de rol van het Hof. d) Bij drie verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 27 december 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 28 december 2000, heeft de v.z.w. Aktie en Vrijheid, met zetel te 7972 Beloeil, rue de l'Abbaye 14, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, van artikel 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, en van artikel 10 van de wet van 25 mei 2000 betreffende de personeelsenveloppe van militairen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juni 2000).
Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2104, 2105 en 2106 van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 14 en 27 december 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikkingen van 21 december 2000 en 25 januari 2001 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Bij beschikkingen van 6 februari, 20 maart en 22 mei 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld respectievelijk met de rechters L. Lavrysen, A. Alen en J.- P. Moerman.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 8 februari 2001 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 februari 2001.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 22 maart 2001 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 24 april 2001 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2104, 2105 en 2106, bij op 25 mei 2001 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2094, 2095 en 2096, bij op 28 mei 2001 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 mei 2001 en 29 november 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 13 december 2001 en 13 juni 2002.
Bij beschikking van 17 oktober 2001 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van 28 november 2001 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 19 december 2001.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun raadslieden bij op 29 november 2001 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 19 december 2001 : - zijn verschenen : . Mr. M. Polet loco Mr. T. Vermeire, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2094, 2095 en 2096; . Mr. P. Levert, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2104, 2105 en 2106; . luitenant-kolonel R. Gerits, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
Bij beschikking van 28 februari 2002 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter-verslaggever E. De Groot wettig verhinderd was en rechter M. Bossuyt aangewezen als verslaggever.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A -- Ten aanzien van de ontvankelijkheid In de zaken nrs. 2094 en 2096 A.1.1. Om hun belang te verantwoorden, voeren de verzoekers in de zaken nrs. 2094 en 2096 aan dat zij allen, naar gelang van het geval, een aanvraag voor indisponibiliteitstelling of tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking (afgekort TALO) hebben ingediend; aangezien die aanvragen werden geweigerd, hebben de verzoekers elk van die weigeringen voor de Raad van State betwist.
De verzoekers voeren aan dat in geval van vernietiging van de weigering van hun aanvraag door de Raad van State of in geval van intrekking van die weigering, hun aanvraag, als gevolg van de terugwerking voorgeschreven door de twee wetten van 25 mei 2000 die zij betwisten, zal moeten worden onderzocht, niet op grond van de vroegere wetgeving maar op grond van de voormelde wetten van 25 mei 2000, die minder gunstig zijn. Inzonderheid voeren zij de invoeging aan, in de wet die de TALO regelt, van een artikel 20, § 3, vierde lid, dat een termijn invoert - waarin de vroegere wetgeving niet voorzag - die tot gevolg zou hebben dat in geval van vernietiging of intrekking van de weigering, wordt belet dat de gevraagde TALO zou worden toegekend.
A.1.2. De verzoeker in de zaak nr. 2095, J. Claes, verwijst van zijn kant naar de hem toegekende TALO, waarvan echter de onregelmatigheid, wat de toekenningsvoorwaarden betreft, zou zijn opgeworpen in het kader van procedures die met betrekking tot andere dossiers voor de Raad van State waren ingesteld. Om zijn belang aan te tonen, voert hij het risico aan dat de hem toegekende TALO opnieuw in het geding zou worden gebracht, vermits in de wet van 25 mei 2000 de toekenningsvoorwaarden, onder meer die welke hij niet zou hebben vervuld, met terugwerking worden overgenomen.
A.2. De Ministerraad, die de individuele situatie van elke verzoeker in de zaak nr. 2094 in detail heeft onderzocht, betwist in verschillende opzichten hun belang, dat hetzij globaal gezien ontbreekt, hetzij alleen ten opzichte van sommige van de betwiste bepalingen.
In de zaak nr. 2095 is de TALO-(T) van de verzoeker - hoewel die is toegekend terwijl niet was voldaan aan een van de voorgeschreven voorwaarden - definitief geworden omdat bij de Raad van State geen beroep werd ingesteld; de verzoeker heeft dan ook geen belang bij dit beroep.
Na eenzelfde grondige analyse van de situatie van de verzoekers in de zaak nr. 2096 voert de Ministerraad ten slotte aan dat zij - naar gelang van het geval informatici, geneesheren en piloten - gespecialiseerde functies bekleden waarvoor er een tekort aan personeel was en nog steeds is, reden waarom de afvloeiingsmaatregel die ze hebben gevraagd, hun werd geweigerd. Het doel van hun beroep is dat hun « een absoluut recht op een TALO-(T) » zou worden toegekend, wat in strijd is met het algemeen belang en de operationaliteit van de strijdkrachten zou aantasten, en wat volgens de Ministerraad hun belang niet kan aantonen.
A.3. In hun memorie van antwoord geven de verzoekers in de zaken nrs. 2094 tot 2096 opheldering over hun belang, waarbij sommige argumenten die met betrekking tot de grond van de zaak zijn aangevoerd, worden herhaald. Wat meer bepaald de situatie van de verzoeker J. Claes (zaak nr. 2095) betreft, onderstrepen zij dat, ook al kan de afvloeiingsmaatregel die hij op onregelmatige wijze heeft genoten niet worden ingetrokken noch vernietigd door de Raad van State, de geldigheid ervan toch kan worden betwist - op het gebied van het pensioen - door het Rekenhof of de rechterlijke macht, aangezien de bestreden wetten met terugwerkende kracht de voorwaarden overnemen waaraan niet is voldaan; zijn belang bij de vernietiging van die voorwaarden staat dus vast, in tegenstelling tot wat het Hof heeft beslist in zijn arrest over de schorsing.
In de zaken nrs. 2104 tot 2106 A.4. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partij in die zaken. In de zaken nrs. 2104 en 2105 wordt aangevoerd dat de verzoekende partij, door de terugwerkende kracht te betwisten, ernaar streeft het de Raad van State mogelijk te maken de twee koninklijke besluiten van 24 juli 1997 die zij voor dat rechtscollege heeft aangevochten, te vernietigen, wat tot gevolg zou hebben dat « de rechtsgrond van honderden administratieve beslissingen die in het voordeel van de militairen zijn genomen, zou wegvallen »; er wordt overigens opgemerkt dat die twee besluiten verdwijnen precies door de retroactieve opheffing ervan die door de bestreden bepalingen wordt bewerkstelligd. In de zaak nr. 2106 voert de Ministerraad aan dat het onderwerp van de aangevochten wet - namelijk de personeelsenveloppe van militairen - niets te maken heeft met het personeelsstatuut waarvan de verzoekende partij de verdediging behartigt.
Ten gronde Wat betreft het eerste middel aangevoerd in de zaken nrs. 2094 en 2096 en het enige middel aangevoerd in de zaak nr. 2095 en in de zaken nrs. 2104 tot 2106 De verzoekschriften A.5.1. Het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerd in de zaken nrs. 2094 en 2096 en het middel in de zaak nr. 2095 zijn afgeleid uit de « schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met de artikelen 142, 144, 145, 159, 160 en 190 van de Grondwet, met het beginsel van de scheiding der machten en met het beginsel van de rechtsstaat; met de algemene beginselen van rechtszekerheid, van de inachtneming van de verworven rechten, van de bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het verbod van terugwerking; met het beginsel van het gezag van gewijsde van de arresten nrs. 32/98, 52/99 en 68/99 »; de verzoekers in de zaken nrs. 2094 en 2096 lezen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet bovendien in samenhang met « de rechten op een eerlijk proces, op een doeltreffende rechtsbescherming en op de wapengelijkheid, en met de artikelen 6, § 1, en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ».
In de zaken nrs. 2094 en 2096 is het tweede onderdeel van het middel afgeleid uit de « schending van de artikelen 142, 144, 145, 159, 160 en 190 van de Grondwet ».
A.5.2. De verzoekers beschrijven in hun uiteenzetting van die middelen het geleden nadeel in bewoordingen die analoog zijn met die welke zij hebben gebruikt om hun belang (A.1) te staven. De verzoekers analyseren de pertinentie, in het licht van het door de wetgever nagestreefde doel van rechtszekerheid, van de retroactieve bekrachtiging door de aangevochten wetten, door een onderscheid te maken naar gelang van de gevolgen ervan voor degenen aan wie de gevraagde indisponibiliteitstelling of de TALO is toegekend en degenen aan wie zulks is geweigerd. Ten aanzien van de eerste categorie mist, volgens de verzoekers, slechts een deel van de aangevochten bepalingen pertinentie, bepalingen waartoe zij hun kritiek zouden beperken.
A.6. Als enig middel, dat identiek is in de drie zaken, voert de verzoekende partij in de zaken nrs. 2104 tot 2106 de schending aan van de artikelen 10, 11, 13 en 182 van de Grondwet doordat de bepalingen die zij aanvecht de beroepen onwerkzaam maken die zij bij de Raad van State heeft ingesteld tegen de drie besluiten van 24 juli 1997, aangezien de wetten van 25 mei 2000 die besluiten met terugwerkende kracht opheffen; aan de verzoekende partij zouden op die manier « de jurisdictionele waarborgen die haar als rechtzoekende zijn toegekend », worden ontzegd.
Antwoord van de Ministerraad A.7.1. De Ministerraad betwist de gegrondheid van verschillende passages van de verzoekschriften en merkt op dat de minister, krachtens zowel de wetgeving als de rechtspraak van de Raad van State op dat gebied, een TALO-aanvraag mag weigeren indien hij die strijdig acht met het algemeen belang; hij betwist de gegrondheid van de middelen die hierboven zijn toegelicht, meer bepaald met verwijzing naar het arrest nr. 38/2001 van het Hof; hij is overigens van mening dat in de zaken nrs. 2094 tot 2096 het hier onderzochte middel enkel betrekking heeft op de bepaling in elk van de drie wetten van 25 mei 2000 die voorziet in de terugwerkende kracht ervan.
A.7.2. Primair voert hij aan dat de wetgever met de wetten van 25 mei 2000 bepalingen heeft willen bevestigen waarvan de militairen de draagwijdte kenden, en dat het feit dat bij de Raad van State beroepen zijn ingesteld hem op zich niet kan verhinderen om onregelmatigheden weg te werken die voorheen door het Hof zijn vastgesteld. Subsidiair en op grond van de parlementaire voorbereiding wordt in de memorie aangevoerd dat de wetgever, door de wet terugwerkende kracht te verlenen, geenszins de bedoeling had om « welk rechtscollege ook te verhinderen zich over een rechtsvraag uit te spreken », aangezien die terugwerkende kracht te dezen noodzakelijk is voor de goede werking en de continuïteit van de openbare dienst.
A.7.3. Wat betreft het tweede onderdeel van het eerste middel dat in de zaken nrs. 2094 en 2096 is aangevoerd (A.5.1, tweede alinea), merkt de Ministerraad op dat het Hof niet bevoegd is om de schending van de aangevoerde grondwetsbepalingen rechtstreeks te onderzoeken.
Antwoord van de verzoekers In de zaken nrs. 2094 tot 2096 A.8. Na de Ministerraad te hebben geantwoord dat hun verzoekschriften alleen betrekking hebben op sommige bepalingen, die zij nadelig vinden, van de twee bestreden wetten van 25 mei 2000 - en dat de terugwerkende kracht alleen wordt bekritiseerd voor zover hij op die bepalingen betrekking heeft -, voeren de verzoekers aan dat moet worden nagegaan of zowel de betwiste bepalingen als de terugwerkende kracht ervan redelijk verantwoord zijn.
Uit het postulaat dat de situatie van de personen die afvloeiingsmaatregelen hebben genoten niet opnieuw in het geding kon worden gebracht, leidt de memorie af dat de terugwerkende kracht van de betwiste wetten in werkelijkheid alleen betrekking heeft op die bepalingen die in de memorie « uitsluitingsclausules » worden genoemd, en dat hij niet kan worden verantwoord door de bekommernis om rechtszekerheid. De memorie betwist eveneens de gegrondheid van de andere doelstellingen die de Ministerraad aanvoert, aangezien de bekritiseerde terugwerkende kracht bijgevolg helemaal niet noodzakelijk is voor de goede werking of continuïteit van de openbare dienst.
Wat betreft het tweede onderdeel van het eerste middel aangevoerd in de zaken nrs. 2094 en 2096 (A.5.1, tweede alinea), oordelen de verzoekers dat het aangewezen is « af te wachten wat de bijzondere wet van 6 januari 1989 bij de uitspraak [zal bepalen] met betrekking tot de bevoegdheid van het Hof ».
In de zaken nrs. 2104 tot 2106 A.9. In haar memorie van antwoord neemt de verzoekende partij in de drie zaken de argumentatie van de verzoekschriften over, en is zij verder nog van mening dat de door haar bekritiseerde terugwerkende kracht van de drie wetten van 25 mei 2000 vergelijkbaar is met die welke het Hof in zijn arrest nr. 134/98 van 16 december 1998 heeft afgekeurd.
Wat betreft het tweede middel aangevoerd in de zaak nr. 2094 A.10. Het middel, dat beperkt is tot artikel 15, 1°, 2° en 3°, (doordat die bepalingen betrekking hebben op respectievelijk de militaire specialisten en de onderofficieren) van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen, en tot de terugwerkende kracht waarin artikel 19 van dezelfde wet voorziet voor zover hij geldt voor artikel 15, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd (eerste onderdeel) of in samenhang gelezen (tweede onderdeel) met « artikel 190 van de Grondwet, met de algemene beginselen van gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid en goede trouw en met de algemene beginselen van voorzichtigheid en voorzorg ».
Na een gedetailleerde analyse van de verschillende opeenvolgende teksten en van de termijnen die zij voorschrijven, voeren de verzoekers in hoofdzaak aan dat er sprake is van discriminatie tussen, enerzijds, de militairen die op grond van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 een afvloeiingsmaatregel hebben aangevraagd - van wie de situatie wordt gehandhaafd door de wet van 25 mei 2000 die hiervoor in een regeling voorziet - en, anderzijds, de militairen die, hoewel ze voldeden aan de voorwaarden om dezelfde maatregel te genieten, geen aanvraag hebben ingediend omdat ze ervan uitgingen dat het voormelde koninklijk besluit onwettig was, wat hen zowel door de Raad van State als door de minister werd bevestigd; het zou, naar gelang van het geval, onmogelijk of bijna onmogelijk zijn om de termijnen voor het indienen van de aanvragen, die artikel 15 met terugwerkende kracht heeft opgelegd, na te leven. Volgens de verzoekers zou de gevraagde vernietiging tot gevolg hebben dat « de gelijkheid sensu lato van alle personen die beantwoorden aan de voorwaarden voor een vrijwillige indisponibiliteitstelling in de periode waarop de retroactiviteitsclausule betrekking heeft, zou worden hersteld ».
A.11. Volgens de Ministerraad heeft de wetgever het bovenvermelde verschil niet gecreëerd aangezien het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende het in disponibiliteit stellen, tot de opheffing ervan bij de wet van 25 mei 2000, volkomen uitwerking heeft kunnen hebben, zodat de militairen die aan de voorgeschreven voorwaarden voldeden een indisponibiliteitstelling konden genieten. Volgens de Ministerraad kon het feit dat sommigen die mogelijkheid niet hebben benut « de wetgever op 25 mei 2000 niet verhinderen om zijn bevoegdheid uit te oefenen en de bepalingen waarvan de adressaten de draagwijdte kenden, te bevestigen ».
Wat betreft het tweede middel aangevoerd in de zaak nr. 2096 A.12. Dat middel, dat beperkt is tot artikel 20, § 1, eerste en tweede lid, voor zover het de officier-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen van de regeling uitzondert, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Er zou sprake zijn van discriminatie doordat die officieren-specialisten de enigen zijn die geen TALO-(T) kunnen verkrijgen, in tegenstelling tot zowel alle andere officieren als de andere officieren-specialisten die wel die maatregel kunnen genieten. Volgens de verzoekers bestaat het werkelijke doel van die uitsluiting erin de geneesheren ertoe aan te zetten ontslag te nemen, zelfs al verliezen ze op die manier hun verworven rechten, meer bepaald inzake pensioen. In tegenstelling tot de andere officieren zouden zij geen gebruik kunnen maken van de enige afvloeiingsmogelijkheid die het - met de nodige bescherming - mogelijk maakt om een loopbaan anders te oriënteren. De mogelijkheid voor de Koning om de in het geding zijnde uitsluiting op te heffen, ten slotte, « vermindert de aangetoonde discriminatie niet ».
A.13. Volgens de Ministerraad blijkt uit het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het koninklijk besluit van 24 juli 1997, in zoverre het betrekking heeft op de bepaling die door het in het geding zijnde artikel 20 werd overgenomen, dat de uitsluiting verantwoord werd door het feit dat er voor de categorieën van officieren die worden uitgesloten, geen sprake was van een personeelsoverschot; er werd dan ook geoordeeld dat hun vertrek strijdig zou zijn met de operationaliteit van de strijdkrachten en met het algemeen belang.
Wat betreft het derde middel aangevoerd in de zaak nr. 2096 A.14. Dit middel, dat beperkt is tot artikel 20, § 1, eerste lid, 3°, is eveneens afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De voorwaarde die een anciënniteit van vijftien jaar dienst vereist, zou discriminerend zijn doordat ze zonder onderscheid zou gelden voor de gediplomeerden die hun opleiding als kandidaat-militair hebben gevolgd en voor diegenen die op grond van hun diploma zijn aangeworven, terwijl voor die laatsten de duur van hun academische opleiding als burger niet kan worden omgezet in jaren werkelijke dienst.
A.15. De Ministerraad wijst niet alleen op het verband met het tweede middel maar voert ook aan « dat het niet onredelijk zou zijn alleen rekening te houden met de jaren van effectieve aanwezigheid binnen de strijdkrachten, al was het maar om discussies te vermijden over het aantal gepresteerde studiejaren », zoals de jaren waarin men niet geslaagd is, die in de memorie als voorbeeld worden aangehaald.
A.16. De verzoekers betwisten die argumentatie om reden dat, enerzijds, het valoriseren van de studiejaren vroeger nooit problemen zou hebben opgeleverd en, anderzijds, voor een kandidaat-beroepsofficier de jaren waarin hij niet slaagt wel als jaren dienst gelden. - B - De bestreden bepalingen B.1.1. In de wet van 25 mei 2000 « betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht » worden de militairen die deze maatregel kunnen genieten, aangewezen, alsook de toekenningsvoorwaarden van de maatregel en het statuut van zowel de militairen die een aanvraag hebben ingediend om die maatregel te genieten of aan wie hij is opgelegd als de militairen die niet hebben gevraagd die maatregel te genieten.
De verzoekende partijen in de zaak nr. 2094 betwisten alleen de artikelen 2, eerste lid, 2°, 11, 12, 15, 1° tot 3° (partim), en 19, in zoverre dit laatste artikel op die bepalingen van toepassing is. De verzoekende partij in de zaak nr. 2104 vordert de vernietiging van datzelfde artikel 19.
Die bepalingen luiden als volgt : «
Art. 2.De beroeps- of aanvullingsmilitair kan een vrijwillige indisponibiliteitsstelling bekomen die loopt tot zijn oppensioenstelling, op voorwaarde dat hij : 1° een aanvraag daartoe indient;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn en zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst, en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het ministerie van Landsverdediging;3° op de datum waarop de indisponibiliteitsstelling aanvangt, a) nog ten hoogste vijf jaar van de normale datum van oppensioenstelling verwijderd is, voor de opper- en hoofdofficieren en voor de onderofficieren;b) nog ten hoogste een jaar van de normale datum van oppensioenstelling verwijderd is, voor de lagere officieren;c) minstens 56 jaar oud is, voor de vrijwilligers. [...] » «
Art. 11.§ 1. De militair die voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, maar die geen verzoek indient tot het bekomen van een indisponibiliteitsstelling, kan niet genieten van de afzonderlijke afwijkingen bepaald in artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht.
Iedere toelating tot het uitoefenen van een beroepsactiviteit, die de militair bedoeld in het eerste lid vroeger genoot, wordt automatisch ingetrokken op 1 januari 1998. [...] » «
Art. 12.§ 1. Voor de officieren kan de Koning het verplicht stelsel van indisponibiliteitsstelling invoeren wanneer Hij op 1 december 1997 vaststelt dat op 1 januari 1999 het aantal officieren niet zal dalen onder het aantal van 5100 officieren, rekening houdend met de geraamde vertrekken. Het besluit dat de maatregel verplichtend stelt vermeldt de criteria waarop Hij zich steunt om te verklaren dat aan die voorwaarde niet voldaan is.
Deze verplichte maatregel kan vanaf 1 januari 1998 toepasselijk worden op een doelgroep die Hij bepaalt en die kan samengesteld worden uit de officieren in werkelijke dienst zoals bepaald in artikel 2, eerste lid, 2°, van deze wet en behorend tot de volgende categorieën : 1° de luitenant-generaals die minder dan drie jaar van de leeftijdsgrens verwijderd zijn;2° de generaal-majoors en de hoofdofficieren die minder dan vijf jaar van de leeftijdsgrens verwijderd zijn en niet meer willen of kunnen deelnemen aan de bevordering;3° de lagere officieren die minder dan één jaar van de leeftijdsgrens verwijderd zijn en niet meer willen of kunnen deelnemen aan de bevordering. § 2. Voor de toepassing van § 1, tweede lid, 2°, wordt de kolonel die op het ogenblik van de inwerkingtreding van het besluit bedoeld in § 1 niet voldoet aan de voorwaarde bepaald in artikel 6bis van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, en wiens kandidatuur minstens eenmaal had kunnen onderzocht worden door een hoog bevorderingscomité mocht hij in het bezit geweest zijn van het brevet van de grondige kennis van de tweede landstaal, beschouwd als niet meer deelnemend aan de bevordering. » «
Art. 15.De indisponibiliteitstelling mag toegestaan worden van 1 oktober 1997 : 1° tot en met 1 januari 2000 voor de officieren;2° tot en met 1 oktober 2000 voor de militairen die behoren tot het kader der militaire specialisten;3° tot en met 1 januari 2001 voor de onderofficieren.» «
Art. 19.Deze wet treedt in werking met ingang van 20 augustus 1997. » B.1.2. De tweede wet van 25 mei 2000, die aangevochten is in de zaken nrs. 2095 en 2096, stelt « de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek [in] en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap van sommige militairen en [...] wijzig
De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2095 en 2096 betwisten alleen de artikelen 20, § 1, eerste lid - wat de uitzondering betreft waarin het voorziet -, 2° en 3°, en tweede lid, §§ 2 en 3, derde en vierde lid, artikel 21, § 2, tweede lid, artikel 23, § 2, derde en vierde lid, de artikelen 27 en 43. De verzoekende partij in de zaak nr. 2105 vecht datzelfde artikel 43 aan.
De relevante bepalingen luiden : «
Art. 20.§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beroeps- of aanvullingsofficier, met uitzondering van de officier-geneesheer, de officier-apotheker, de officier-tandarts en de officier-dierenarts, evenals op de beroeps- of aanvullingsonderofficier, die voldoet aan volgende voorwaarden : 1° een aanvraag daartoe indienen;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn en zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het Ministerie van Landsverdediging;3° tenminste vijftien jaar werkelijke dienst hebben volbracht als militair of kandidaat-militair van het actief kader, niet soldijtrekkende. De Koning kan evenwel de uitsluiting bedoeld in het eerste lid opheffen voor bepaalde categorieën van officieren-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen die Hij bepaalt. § 2. De tijdelijke ambtsontheffingen wegens loopbaanonderbreking, toegestaan in de periode bedoeld in § 3, eerste lid, nemen de bepalingen in acht die gelden voor de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met uitzondering evenwel van de bepalingen vastgesteld in artikel 21. § 3. De in § 1, eerste lid, 1°, bedoelde aanvraag moet worden ingediend : 1° ten laatste op 19 augustus 2000 voor de officieren;2° ten laatste op 19 augustus 2001 voor de onderofficieren. Bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit kan de Koning de perioden waarin de voormelde aanvraag kan worden ingediend, verlengen, afhankelijk van de evolutie van de vertrekken.
Bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit kan de Koning deze al dan niet verlengde perioden voor de officieren inkorten, wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 5.000 officieren in werkelijke dienst, en voor de onderofficieren wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 15.000 onderofficieren in werkelijke dienst, afhankelijk van de evolutie van de vertrekken en de aanwervingen.
De tijdelijke ambtsontheffing bedoeld in § 2 dient in te gaan ten laatste de eerste dag van de vierde maand die volgt op de uiterste datum die is vastgesteld voor de indiening van een aanvraag.
Art. 21.[...] § 2. De bepalingen van artikel 20 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht zijn van toepassing op de militair die een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking bedoeld in artikel 20, tweede lid, geniet. Een voorafgaande toelating van de Minister van Landsverdediging is niettemin vereist voor de uitoefening van elke winstgevende bedrijvigheid.
De officier mag evenwel in de privé-sector geen enkele betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen in de sector van de produktie of van de handel in wapens, munities en oorlogsmateriaal, bedoeld in artikel 223, § 1, b), van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap. [...] » «
Art. 23.§ 1. Op het einde of in de loop van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking bedoeld in artikel 21, eerste lid, of op het einde of in de loop van de tijdelijk ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden bedoeld in artikel 22, wordt de militair die het aanvraagt heropgenomen in werkelijke dienst, met de graad en de anciënniteit in deze graad waarmee hij bekleed was bij aanvang van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking. § 2. Wanneer deze heropneming in werkelijke dienst gebeurt op minder dan vijf jaar van de datum van oppensioenstelling wegens leeftijdsgrens, wordt de betrokken militair automatisch in disponibiliteit gesteld tot bij zijn oppensioenstelling. De periode van vijf jaar wordt evenwel beperkt tot één jaar wanneer de betrokken militair een lager officier is.
De bepalingen van artikelen 4 tot 9 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht zijn toepasselijk op de militair die automatisch in disponibiliteit wordt gesteld, overeenkomstig de bepalingen van het eerste lid.
In afwijking van artikel 10 van dezelfde wet mag de militair die automatisch in disponibiliteit wordt gesteld noch zelf, noch door tussenpersonen enige betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen, zowel in de openbare als in de privé-sector, tenzij hij daarvoor niet betaald wordt. Daarenboven mag hij geen enkele opdracht aanvaarden, noch enige dienst verlenen in een bedrijf met winstoogmerk, zelfs wanneer hij daarvoor niet wordt betaald.
In afwijking van artikel 9 van dezelfde wet wordt voor de berekening van de militaire rust- en overlevingspensioenen van de militair die automatisch in disponibiliteit wordt gesteld, de periode van de disponibiliteit stelling slechts voor acht tienden van de normale duur in aanmerking genomen. » «
Art. 27.In dezelfde wet wordt een artikel 15bis ingevoegd, luidend als volgt :
Art. 15bis.§ 1. De officieren die het aanvragen kunnen van de Minister van Landsverdediging een onderbreking van hun loopbaan bekomen. § 2. Elke loopbaanonderbreking of elke verlenging wordt aangevraagd voor een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden.
Behoudens uitzonderlijke redenen waarover de Minister van Landsverdediging oordeelt, mag de duur van alle loopbaanonderbrekingen tijdens de loopbaan van de officier een totaal van zesendertig maanden niet overschrijden. § 3. In geval van mobilisatie of in periode van oorlog kunnen de officieren geen loopbaanonderbreking bekomen. Hetzelfde geldt voor de officieren die zich in periode van vrede in de deelstand in operationele inzet ' bevinden of die op preadvies gesteld zijn met het oog op deze inzet.
De toegekende loopbaanonderbrekingen eindigen automatisch, zonder opzegging, in periode van oorlog of in geval van mobilisatie.
In periode van vrede kunnen, in geval van operationele inzet of van preadvies met het oog op deze inzet, in uitzonderlijke gevallen en voorzover de personeelsbehoefte op geen enkele andere manier kan worden ingevuld, de toegekende loopbaanonderbrekingen ingetrokken worden. § 4. De officier die zijn loopbaan onderbreekt mag noch zelf, noch door tussenpersonen enige betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen, zowel in de openbare als in de privé-sector, tenzij hij daarvoor niet betaald wordt, of indien het gaat om een zelfstandige activiteit.
Daarenboven mag hij geen enkele opdracht aanvaarden, noch enige dienst verlenen in een bedrijf met winstoogmerk, zelfs wanneer hij daarvoor niet wordt betaald.
De officier behoudt evenwel het voordeel van een eventuele bijzondere afwijking toegestaan vóór het begin van de loopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht.
De betrekkingen of activiteiten bedoeld in de vorige leden kunnen in geen geval uitgeoefend worden in de sector van de produktie of van de handel in wapens, munitie en oorlogsmateriaal, bedoeld in artikel 223, § 1, b), van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap. ' » «
Art. 43.Deze wet treedt in werking met ingang van 20 augustus 1997. » B.1.3. Tenslotte vordert de verzoekende partij in de zaak nr. 2106 de vernietiging van artikel 10 van een derde wet, die eveneens van 25 mei 2000 dateert, « betreffende de personeelsenveloppe van militairen ».
Dat artikel bepaalt : « Deze wet treedt in werking met ingang van 25 augustus 1997. » Wat de ontvankelijkheid betreft B.2. De Ministerraad betwist in verschillende opzichten het belang van de verzoekende partijen bij de verschillende beroepen.
In de zaken nrs. 2094 en 2096 B.3.1. De verzoekende natuurlijke personen in de zaken nrs. 2094 en 2096 hebben gevraagd, naar gelang van het geval, een maatregel van indisponibiliteitstelling of tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking (TALO) te genieten, wat hun is geweigerd; zij hebben die weigering betwist voor de Raad van State, waar die procedures hangende zijn.
B.3.2. Tot staving van hun belang voeren die verzoekers in de eerste plaats aan dat, in geval van vernietiging van die weigeringen door de Raad van State of in geval van intrekking ervan, hun aanvraag, als gevolg van de terugwerkende kracht van de twee wetten van 25 mei 2000 die zij betwisten, zal moeten worden onderzocht, niet op grond van de vroegere wetgeving, maar op grond van de bestreden wetten, die volgens hen minder gunstig zijn. Inzonderheid voeren zij de toevoeging aan, in de tweede wet van 25 mei 2000, van een artikel 20, § 3, vierde lid, die een termijn invoegt - waarin de vroegere wetgeving niet voorzag - die tot gevolg zou hebben dat in geval van vernietiging of intrekking van de weigering, wordt belet dat de gevraagde TALO zou worden toegekend.
Het Hof merkt op dat de twee wetten van 25 mei 2000, wat de bepalingen betreft die door de verzoekers worden bestreden, letterlijk de bepalingen overnemen van twee besluiten van 24 juli 1997; enkel artikel 15, 3°, van de wet betreffende het in disponibiliteit stellen en artikel 20, § 3, vierde lid, van de wet van 25 mei 2000, waarbij onder meer de TALO wordt geregeld, alsmede de bepalingen die de inwerkingtreding van die twee wetten vaststellen, zijn nieuwe maatregelen. Daaruit volgt dat, in geval van vernietiging of intrekking van de weigering die zij hebben opgelopen, de toepassing van de betwiste bepalingen op de verzoekers niet van die aard is dat zij in een minder gunstige situatie worden geplaatst dan die welke uit de vroegere wetgeving voortvloeide; de vernietiging van dezelfde bestreden bepalingen van de wetten van 25 mei 2000 lijkt ook niet van die aard te zijn dat de verzoekers opnieuw worden onderworpen aan gunstigere bepalingen.
B.3.3. De verzoekers voeren daarnaast ook aan dat zij, in het kader van de procedures die door hen voor de Raad van State aanhangig zijn gemaakt, hebben gevraagd dat aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag zou worden gesteld over de grondwettigheid van artikel 10, 1° en 2°, van de wet van 12 december 1997, dat de twee voormelde koninklijke besluiten van 24 juli 1997 bekrachtigt, die volgens hen onregelmatig zijn; de overname, met terugwerkende kracht, van de inhoud van die besluiten door de betwiste wetten zou interfereren met de procedures die door de verzoekers aanhangig zijn gemaakt en met hun verzoek om een prejudiciële vraag te stellen.
Zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn arresten nr. 37/2001 van 13 maart 2001 en nr. 130/2001 van 23 oktober 2001, voorzien de artikelen 18 en 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen, alsook de artikelen 41 en 43 van de wet die onder meer de TALO regelt, in de retroactieve opheffing van respectievelijk de twee besluiten van 24 juli 1997 met hetzelfde onderwerp, tot 20 augustus 1997, de datum van inwerkingtreding van die besluiten. Daaruit volgt, zoals het Hof heeft vastgesteld, dat artikel 10 van de wet van 12 december 1997 - dat onder meer die besluiten bekrachtigt - geen gevolgen meer heeft en de prejudiciële vragen over die bepaling geen voorwerp meer hebben.
De eventuele vernietiging van de opheffing met terugwerkende kracht van die koninklijke besluiten is evenwel van die aard dat zij het antwoord kan beïnvloeden op de prejudiciële vragen over het voormelde artikel 10, in het kader van de beroepen die bij de Raad van State zijn ingesteld.
B.3.4. De verzoekende natuurlijke personen doen bijgevolg blijken van het vereiste belang.
B.4.1. In de zaak nr. 2094 oordeelt de Ministerraad dat de v.z.w.
Vereniging van de Officieren uit de Actieve Dienst (V.O.A.D.) « zich op geen enkel belang beroept ».
B.4.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die zich op een collectief belang beroept, toegang wenst tot het Hof, is vereist dat het maatschappelijk doel van de vereniging van bijzondere aard is en derhalve onderscheiden van het algemeen belang; dat het collectief belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.
Volgens haar statuten (artikel 3), is het maatschappelijk doel van de V.O.A.D. meer bepaald de verdediging van de rechtmatige belangen van de officieren van de krijgsmacht. Dat maatschappelijk doel is onderscheiden van het algemeen belang, en de beroepen tot vernietiging van bepalingen die van toepassing zijn op de officieren, staan niet los van dat doel.
De exceptie die de Ministerraad opwerpt, wordt verworpen.
In de zaak nr. 2095 B.5.1. De verzoeker in de zaak nr. 2095, J. Claes, heeft het voordeel genoten van een TALO-maatregel, dat hem is toegekend vóór de aanneming van de wet van 25 mei 2000 waarin die aangelegenheid wordt geregeld.
Om zijn belang te verantwoorden, voert die verzoeker aan dat in het kader van procedures voor de Raad van State met betrekking tot andere dossiers de onregelmatigheid van de hem toegekende tijdelijke ambtsontheffing zou zijn opgeworpen; hij leidt daaruit af dat die toekenning opnieuw in het geding zou kunnen worden gebracht, vermits in de wet van 25 mei 2000 de vroegere toekenningsvoorwaarden met terugwerkende kracht worden overgenomen, met inbegrip van die welke hij niet zou hebben vervuld.
Op de exceptie die de Ministerraad opwerpt, volgens welke de TALO definitief zou zijn geworden omdat bij de Raad van State geen beroep werd ingesteld, antwoordt de verzoeker dat die maatregel toch kan worden betwist door het Rekenhof of de rechterlijke macht, omdat de onregelmatigheid ervan zou zijn aangetoond wat de toekenningsvoorwaarden betreft die de in het geding zijnde bepalingen overnemen.
B.5.2. Het belang dat de verzoeker aanvoert, is zowel indirect als te hypothetisch om in aanmerking te worden genomen.
B.5.3. Het beroep van J. Claes is niet ontvankelijk.
In de zaken nrs. 2104 tot 2106 B.6. De Ministerraad betwist eveneens het belang van de verzoekende partij in die drie zaken.
B.7.1. In 1997 heeft de verzoekende partij beroepen ingesteld tot vernietiging van de drie besluiten van 24 juli 1997 die elk één van de onderwerpen regelen die uiteindelijk bij de wetten van 25 mei 2000 zijn geregeld. In die zaken heeft de Raad van State het Hof drie prejudiciële vragen gesteld over de grondwettigheid van artikel 10 van de wet van 12 december 1997 in zoverre het die besluiten bekrachtigde; die zaken zijn ingeschreven op de rol van het Hof onder de nummers 1859 tot 1861.
De retroactieve opheffing, door de wetten van 25 mei 2000, van de drie voormelde besluiten heeft het Hof ertoe gebracht om in zijn arrest nr. 37/2001 om de in B.3.3, tweede alinea, van dat arrest vermelde motieven, de prejudiciële vragen van de Raad van State voorlopig zonder voorwerp te verklaren; het Hof heeft echter beslist dat over die vragen uitspraak zou worden gedaan indien de beroepen die in de zaken nrs. 2094 tot 2096 tegen de wetten van 25 mei 2000 zijn ingesteld - meer bepaald in zoverre de terugwerkende kracht ervan in het geding is - gegrond zouden worden verklaard.
B.7.2. Aangezien de terugwerkende kracht waarin respectievelijk artikel 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen, artikel 43 van de wet die onder meer de TALO regelt en artikel 10 van de wet betreffende de personeelsenveloppe van militairen voorzien tot gevolg kan hebben dat zowel de beroepen die de verzoekende partij bij de Raad van State heeft ingesteld als de prejudiciële vragen van dat rechtscollege in het kader van die beroepen zonder voorwerp worden, kan de verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig door die terugwerkende kracht worden geraakt; zij doet dan ook blijken van het vereiste belang om de drie voormelde bepalingen van de wetten van 25 mei 2000 aan te vechten.
B.7.3. De exceptie die de Ministerraad opwerpt, wordt verworpen.
Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel (eerste onderdeel) aangevoerd in de zaken nrs. 2094 en 2096 en het enige middel aangevoerd in de zaken nrs. 2104 tot 2106 B.8. De middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met verschillende beginselen en grondwets- of verdragsbepalingen, doordat in wezen de betwiste bepalingen, enerzijds, het gezag van gewijsde van arresten van het Hof (nrs. 52/99 en 68/99) zouden schenden en, anderzijds, zouden interfereren met geschillen die voor de Raad van State hangende zijn.
B.9.1. Het Hof heeft, in de voormelde arresten, artikel 10, 1° en 2°, van de wet van 12 december 1997 vernietigd, in zoverre die bepalingen verschillende artikelen van twee koninklijke besluiten van 24 juli 1997 bekrachtigden; die vernietigingen waren gegrond op het feit dat het de wetgever niet toekwam koninklijke besluiten te bekrachtigen die, zonder uitdrukkelijke machtiging door de bijzonderemachtenwet, op een fundamentele manier een aangelegenheid aantastten die door artikel 182 van de Grondwet uitdrukkelijk aan de wetgever is voorbehouden.
Zoals reeds is opgemerkt, nemen de door de verzoekers bestreden bepalingen letterlijk, onder het voorbehoud vermeld in B.3.2, de overeenstemmende bepalingen van de twee voormelde besluiten over, met inbegrip van de bepalingen die door het Hof in zijn arresten nrs. 52/99 en 68/99 zijn vernietigd.
B.9.2. De wetgever kan niet worden verweten dat hij zelf ook - met overname van vroegere bepalingen - een aangelegenheid regelt waarin hem juist werd verweten niet zelf te zijn opgetreden, al ware het door uitdrukkelijk de Koning te hebben gemachtigd om de aangelegenheid te regelen.
Daaruit volgt dat de wetgever, door in de wetten van 25 mei 2000 de bepalingen over te nemen van de besluiten van 24 juli 1997 waarvan de bekrachtiging door het Hof in zijn arresten nrs. 52/99 en 68/99 werd vernietigd, geenszins het gezag van gewijsde van die arresten schendt, maar een maatregel neemt die ermee overeenstemt.
B.10.1. De verzoekers uiten evenwel kritiek op het feit dat die overname van vroegere verordeningsbepalingen door de wetgever zou interfereren met procedures die voor de Raad van State hangende zijn en die juist tot doel hebben de vernietiging of de niet-toepasselijkheid van die verordeningsbepalingen te doen uitspreken; inzonderheid de terugwerking van die overname tot 20 augustus 1997 - namelijk de datum van inwerkingtreding van de voormelde besluiten - wordt bekritiseerd.
B.10.2. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wetten van 25 mei 2000 worden de doelstellingen van de wetgever uiteengezet, zowel met betrekking tot de aangewende techniek als tot de terugwerkende kracht.
Wat de gevolgde procedure betreft, is uiteengezet : « In deze context, die de vraag stelt naar de grondwettelijkheid van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 in zijn geheel, zelfs indien slechts enkele ondergeschikte bepalingen het voorwerp vormden van een vernietigingsarrest, verdient het de voorkeur om het geheel van de bepalingen die door het betwiste koninklijk besluit uitgevaardigd zijn, expliciet door de wetgever te laten bevestigen, door het stemmen van een uitdrukkelijk maar louter bevestigend ontwerp van wet.
Het is inderdaad onontbeerlijk de rechtszekerheid te verzekeren en ten volle de rechten en de rechtstoestanden te waarborgen die ontstaan zijn ten gunste van de verschillende militairen die tot nu toe gebruik gemaakt hebben van de regelingen van deeltijdse arbeid (vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en regeling van de halftijdse vervroegde uitstap) en van loopbaanonderbreking, en toe te laten dat deze regelingen voortbestaan in het kader van de vermindering van de effectieven, inzonderheid wat betreft de officieren en onderofficieren, teneinde hun aantal terug te brengen op 5.000 officieren en 15.000 onderofficieren, en van de onmisbare gezondmaking van de leeftijdsstructuur. » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 376/1°, p. 4, en nr.375/1°, p. 4) Wat de terugwerkende kracht betreft, is gesteld : « De uitzonderlijke omstandigheden die aanleiding geven tot de toepassing van een terugwerkende kracht van deze wet zijn de volgende.
Vooreerst moet ten alle prijze de complete desorganisatie van de krijgsmacht vermeden worden, die zou veroorzaakt worden door de onverwachte voltijdse terugkeer van militairen die prestaties verrichten in een deeltijdse arbeidsregeling of die genieten van een loopbaanonderbreking, gekoppeld aan een brutale stijging van het aantal militaire personeelsleden. [...] De essentiële bedoeling is dus zeker niet tussen te komen in hangende gedingen, maar wel degelijk de rechtszekerheid te scheppen en niet geconfronteerd te worden met een complete desorganisatie van de krijgsmacht. Het is dit uitzonderlijke algemeen belang dat de retroactiviteit verantwoordt. [...] Bovendien moet de negatieve budgettaire weerslag vermeden worden die zou veroorzaakt worden door de hiervoor bedoelde terugkeer, alsook de individuele gevolgen op het sociaal en familiaal vlak van deze terugkeer.
Tenslotte moet een adequate rechtsgrond gecreëerd worden teneinde een afdoende rechtvaardiging te geven ten opzichte van het Rekenhof voor alle individuele beslissingen die genomen zijn sinds de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 24 juli 1997. » (ibid., pp. 5 en 6) B.10.3. Uit wat voorafgaat volgt dat de wetgever, met de aanneming van de bestreden wetten, de bedoeling heeft gehad, enerzijds, rechtsonzekerheid te voorkomen - inzonderheid de rechten van de begunstigden van maatregelen die gegrond zijn op de besluiten van 24 juli 1997, waarvan de ongrondwettigheid door de voormelde arresten van het Hof was vastgesteld - en, anderzijds, de sociale, organisatorische, budgettaire en boekhoudkundige problemen te vermijden die zouden worden veroorzaakt door het opnieuw in het geding brengen van maatregelen die eerder op basis van die besluiten werden toegekend.
B.11.1. De terugwerking van wetsbepalingen, die van die aard is dat zij op haar beurt rechtsonzekerheid kan doen ontstaan, kan enkel worden verantwoord door bijzondere omstandigheden, met name wanneer die terugwerking onontbeerlijk is voor de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst.
Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich over een welbepaalde rechtsvraag uit te spreken, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor dat optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.
B.11.2. Weliswaar hebben wetsbepalingen die de inhoud van koninklijke besluiten overnemen welke aan de beoordeling van de Raad van State zijn voorgelegd en die die besluiten op de datum van hun inwerkingtreding opheffen, tot gevolg de Raad van State te verhinderen zich ten gronde uit te spreken over de eventuele onregelmatigheid van die koninklijke besluiten. De categorie van burgers op wie die besluiten van toepassing waren, wordt op verschillende wijze behandeld wat de jurisdictionele waarborg betreft die bij artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State is toegekend. Daaruit volgt evenwel niet noodzakelijk dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden.
B.11.3. Het instellen van beroepen bij de Raad van State verhindert niet dat de onregelmatigheden waarmee de bestreden handelingen zouden kunnen zijn aangetast, zelfs vóór de uitspraak over de genoemde beroepen zouden kunnen worden verholpen.
Door de bestreden wetten van 25 mei 2000 in de plaats te stellen van de overeenkomstige bepalingen van de besluiten van 24 juli 1997, heeft de wetgever enkel gevolg gegeven aan de arresten van het Hof nrs. 52/99 en 68/99. Om die reden, evenals vanwege de door de wetgever nagestreefde doelstellingen die zijn geïnspireerd door motieven van algemeen belang, alsmede door de bekommernis om de begunstigden van vroegere afvloeiingsmaatregelen te beschermen, is de retroactieve vervanging verantwoord.
B.11.4. Het Hof merkt bovendien op dat het bestaan zelf van deze beroepen aantoont dat, hoewel het optreden van de wetgever van die aard is dat het de verzoekende partijen verhindert de eventuele onregelmatigheden van de bekrachtigde koninklijke besluiten door de Raad van State te laten censureren, dat optreden hun evenwel niet het recht ontzegt de ongrondwettigheid van de wet waarmee de wetgever de vroeger door de Koning geregelde aangelegenheid zelf heeft geregeld, voor het Hof aan te voeren. De verzoekende partijen zijn dus niet beroofd van hun recht op een jurisdictioneel beroep.
Anderzijds, geeft die retroactieve vervanging geen aanleiding tot rechtsonzekerheid vermits zij de vroegere bepalingen overneemt.
B.12. Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het eerste middel (tweede onderdeel) aangevoerd in de zaken nrs. 2094 en 2096 B.13. In dat onderdeel van het middel voeren de verzoekende partijen de rechtstreekse schending aan van de artikelen 142, 144, 145, 159, 160 en 190 van de Grondwet.
Het Hof is niet bevoegd om rechtstreeks aan die grondwetsbepalingen te toetsen.
Ten aanzien van het tweede middel aangevoerd in de zaak nr. 2094 B.14. Het middel, dat beperkt is tot artikel 15, 1°, 2° en 3°, (doordat die bepalingen betrekking hebben op respectievelijk de militaire specialisten en de onderofficieren) van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen, en tot de terugwerkende kracht die artikel 19 van dezelfde wet aan die bepalingen geeft, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk (eerste onderdeel) of in samenhang (tweede onderdeel) gelezen met « artikel 190 van de Grondwet, met de algemene beginselen van gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid en goede trouw en met de algemene beginselen van voorzichtigheid en voorzorg »; er zou sprake zijn van discriminatie tussen, enerzijds, de militairen die op grond van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 een afvloeiingsmaatregel hebben verkregen - van wie de situatie wordt gehandhaafd door de wet van 25 mei 2000 die hiervoor in een regeling voorziet - en, anderzijds, de militairen die, hoewel ze voldeden aan de voorwaarden om dezelfde maatregel te genieten, geen aanvraag hebben ingediend vanwege de onwettigheid van het voormelde koninklijk besluit, die zowel door de Raad van State als door de minister zou zijn erkend; het zou, naar gelang van het geval, onmogelijk of bijna onmogelijk zijn om de termijnen voor het indienen van de aanvragen, die artikel 15 met terugwerkende kracht heeft opgelegd, na te leven.
B.15.1. Artikel 15 bepaalt dat de indisponibiliteitstelling mag worden toegestaan van 1 oktober 1997 tot en met, naar gelang van het geval, 1 januari 2000 voor de officieren (1°), 1 oktober 2000 voor de militairen die behoren tot het kader der militaire specialisten (2°) en 1 januari 2001 voor de onderofficieren (3°).
Het koninklijk besluit van 24 juli 1997 dat hetzelfde onderwerp regelde, voorzag in dezelfde termijn voor de toekenning aan de militaire specialisten; voor de andere militairen bepaalde het als uiterste datum 1 oktober 2000, waarbij die datum zonder onderscheid voor zowel de officieren als de onderofficieren gold.
B.15.2. Wat de situatie van de onderofficieren betreft, merkt het Hof op dat, enerzijds, de termijn voor het toekennen van een indisponibiliteitstelling waarin het koninklijk besluit van 24 juli 1997 voorziet, verlengd is en, anderzijds, dat die termijn op 1 januari 2001, namelijk meer dan zes maanden na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad (van 29 juni 2000) is verstreken. Uit dat laatste element volgt dat de militairen die bij de aanneming van de wet van 25 mei 2000 nog geen aanvraag tot indisponibiliteitstelling hadden ingediend, over een voldoende termijn hebben beschikt om - zoals diegenen die dat reeds hadden gedaan - het voordeel van die maatregel aan te vragen.
In zoverre het betrekking heeft op artikel 15, 3°, is het middel niet gegrond.
B.15.3. Wat de situatie van de officieren (artikel 15, 1°) en militaire specialisten (artikel 15, 2°) betreft, kan de argumentatie van de verzoekers evenmin worden gevolgd.
Het Hof herinnert in de eerste plaats eraan dat het was om zich te richten naar zijn voormelde arresten dat de wetgever de besluiten van 24 juli 1997 heeft vervangen door de wetten van 25 mei 2000 - waaronder de wet die de indisponibiliteitstelling regelt -, waarbij de terugwerkende kracht van die wetten werd verantwoord vanuit de bekommernis rechtsonzekerheid te voorkomen en andere doelstellingen van algemeen belang, die zijn toegelicht in B.10, te bereiken. Het bestreden artikel 15, 1° en 2°, heeft dezelfde inhoud - het voorziet in dezelfde periode voor de toekenning van een indisponibiliteitstelling - als artikel 15 van datgene van de voormelde koninklijke besluiten dat de indisponibiliteitstelling regelt.
Er kan niet worden aanvaard dat het feit dat door sommige militairen geen indisponibiliteitstelling zou zijn aangevraagd - om reden dat de juridische grondslag ervan formeel gezien onregelmatig zou zijn -, tot gevolg kan hebben gehad de wetgever ertoe te verplichten de toekenningstermijn voor de indisponibiliteitstelling te verlengen. Het was aan de belanghebbenden om een keuze te maken en de gevolgen ervan in te schatten, rekening houdend met het feit dat een norm niet ophoudt gevolgen te sorteren omdat hij voor het Hof wordt bestreden.
In zoverre het gericht is tegen artikel 15, 1° en 2°, is het middel evenmin gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel aangevoerd in de zaak nr. 2096 B.16.1. Dat middel, dat beperkt is tot artikel 20, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 25 mei 2000 die onder meer de TALO regelt, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de officier-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen van de regeling uitzondert. Er zou sprake zijn van discriminatie doordat die officieren-specialisten de enigen zijn die geen (tijdelijke) TALO kunnen verkrijgen, in tegenstelling tot zowel alle andere officieren als de andere officieren-specialisten, die wel die maatregel kunnen genieten.
B.16.2. Artikel 20, § 1, van de wet van 25 mei 2000 die onder meer de TALO regelt, in zoverre het in het eerste en tweede lid respectievelijk de uitsluiting vastlegt van de officier-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen, alsook de mogelijkheid voor de Koning om die uitsluiting gedeeltelijk op te heffen, is een overname van artikel 20 van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 dat hetzelfde onderwerp regelt.
In het verslag aan de Koning dat aan dat besluit voorafgaat (Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1997, p. 21078), worden die bepalingen als volgt toegelicht : « In 1 worden de voorwaarden bepaald om te kunnen genieten van het systeem. Omwille van specifieke maar evidente kaderbehoeften moet evenwel opgemerkt worden dat het vertrek van het operationeel medisch personeel ' moet vermeden worden en dat dit personeel moet uitgesloten worden van de betrokken regeling, terwijl het vertrek van het medisch personeel waarvan de specialiteit niet beantwoordt aan de noden van de geherstructureerde medische dienst bevorderd wordt. Daarom bepaalt het tweede lid dat de Koning de uitsluiting (verkondigd in het eerste lid) kan opheffen voor sommige categorieën van geneesheren, apothekers, tandartsen en dierenartsen die Hij bepaalt. » Rekening houdend met het doel dat op die manier wordt nagestreefd - namelijk de operationaliteit van de krijgsmacht garanderen door alleen het vertrek van de categorieën van militairen met een personeelsoverschot te bevorderen -, is de uitsluiting, door de wetgever, van de officier-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen van het voordeel van de TALO een verschil in behandeling dat berust op een pertinent criterium, aangezien het duidelijk was dat er voor die categorieën van officieren binnen het kader geen personeelsoverschot was.
Het verschil in behandeling ten opzichte van de andere militairen is niet onevenredig aangezien het niet om een absolute uitsluiting gaat.
De Koning is immers gemachtigd ze op te heffen voor die categorie van officieren waarvan het behoud niet noodzakelijk zou zijn voor de goede werking van de medische diensten van het leger. Het is aan de Koning om bij het uitoefenen van die bevoegdheid de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te leven, onder het toezicht van de bevoegde rechtscolleges.
B.16.3. Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het derde middel aangevoerd in de zaak nr. 2096 B.17. Dat middel, dat beperkt is tot artikel 20, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 25 mei 2000 die onder meer de TALO regelt, is eveneens afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De voorwaarde die een anciënniteit van vijftien jaar dienst oplegt, zou discriminatoir zijn doordat ze zonder onderscheid zou gelden voor de gediplomeerden die hun opleiding als kandidaat-militair hebben gevolgd en voor diegenen die op grond van hun diploma zijn aangeworven, terwijl voor die laatsten de duur van hun academische opleiding als burger niet kan worden omgezet in jaren werkelijke dienst.
Uit het dossier blijkt dat de anciënniteitsvoorwaarde van vijftien jaar alleen in het geding is voorzover ze van toepassing is op de officieren, meer bepaald de officier-geneesheren; het Hof beperkt dan ook zijn onderzoek hiertoe.
B.18.1. In het middel wordt de situatie van de officieren, meer bepaald de officier-geneesheren, vergeleken naargelang zij de opleiding die voor hun functie is vereist als kandidaat-beroepsofficier of als burger hebben gevolgd; in dat laatste geval is het diploma vóór de indiensttreding bij het leger behaald en kan de opleidingsperiode niet gelden voor de anciënniteit van vijftien jaar die is voorgeschreven bij de bepaling waarop het middel betrekking heeft.
Daaruit volgt dat achter de in het middel aangevoerde kritiek op de identieke behandeling door artikel 15 van die twee categorieën van officieren, in werkelijkheid kritiek schuilgaat op het verschil in behandeling dat uit die bepaling zou voortvloeien, doordat zij de opleidingsduur in aanmerking neemt wanneer de opleiding als kandidaat-beroepsofficier is gevolgd, en dat niet doet wanneer dezelfde opleiding als burger werd gevolgd.
B.18.2. Die twee categorieën van officieren bevinden zich niet in dezelfde situatie.
Diegenen die als kandidaat-beroepsofficier een opleiding volgen, zijn reeds gedurende die opleiding militairen in werkelijke dienst; in die hoedanigheid zijn zij bijgevolg reeds onderworpen aan verschillende verplichtingen die voor de militairen gelden, waaronder de prestatieverplichting die verbonden is met het feit dat het leger de kosten van de opleiding op zich neemt.
Omgekeerd, zijn de officieren die als burger dezelfde opleiding hebben genoten gedurende die opleiding niet onderworpen geweest aan de verschillende verplichtingen die verbonden zijn met de hoedanigheid van militair, en hadden zij onder meer geen prestatieverplichting; bovendien hebben zij vóór hun indiensttreding bij het leger de mogelijkheid gehad om hun diploma ten volle ten nutte te maken in de burgermaatschappij; ten slotte wordt de duur van hun academische opleiding als burger gevaloriseerd op het niveau van hun wedde.
Hieruit volgt dat de wetgever op grond van het gelijkheidsbeginsel niet ertoe verplicht was in het kader van de in het geding zijnde bepaling een specifieke regeling te treffen voor de duur van de opleiding die vóór de indiensttreding bij het leger als burger werd gevolgd.
B.18.3. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 april 2002.
De griffier, De voorzitter, P.- Y. Dutilleux. M. Melchior.