gepubliceerd op 09 maart 2001
Arrest nr. 134/2000 van 13 december 2000 Rolnummers 2044, 2045 en 2046 In zake : de vorderingen tot gehele of gedeeltelijke schorsing van de wet van 16 maart 2000 « betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de diens Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)
Arrest nr. 134/2000 van 13 december 2000 Rolnummers 2044, 2045 en 2046 In zake : de vorderingen tot gehele of gedeeltelijke schorsing van de wet van 16 maart 2000 « betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden », ingesteld door A. Michiels en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vorderingen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 4 oktober 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 5 oktober 2000, zijn vorderingen tot gehele of gedeeltelijke schorsing ingesteld van de artikelen 2, 1° en 3°, 3, § 1, 3°, § 2, § 4 en § 5, tweede lid, 4, eerste lid, 7, 8, 16 en 21 van de wet van 16 maart 2000 « betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 april 2000, tweede uitgave), door : a) A.Michiels, wonende te 9470 Denderleeuw, Bakergemveldstraat 9, en V. Tondeleir, wonende te 9620 Zottegem, Beislovenstraat 105, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11; b) K.Bauwens, I. Van Hespen, C. Alu, L. Piccoli en D. Gautier, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11; c) M.Hantson en J.-M. Carion, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11.
De verzoekende partijen vorderen tevens de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de voormelde wettelijke bepalingen.
Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2044 (a), 2045 (b) en 2046 (c) van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 5 oktober 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 11 oktober 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Bij beschikking van 18 oktober 2000 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 16 november 2000, na de Ministerraad te hebben uitgenodigd uiterlijk op 6 november 2000 zijn opmerkingen in de vorm van een memorie ter griffie te laten toekomen.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde autoriteiten evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaten bij op 23 oktober 2000 ter post aangetekende brieven.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een nota met opmerkingen ingediend bij op 6 november 2000 ter post aangetekende brief.
Op de openbare terechtzitting van 16 november 2000 : - zijn verschenen : . Mr. T. Vermeire, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . luitenant-kolonel R. Gerits, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. Onderwerp van de bestreden bepalingen De verzoekers vorderen de schorsing en vernietiging van verscheidene bepalingen van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden.
De geheel of gedeeltelijk bestreden bepalingen luiden als volgt : «
Art. 2.Deze wet is van toepassing : 1° op de beroeps- of aanvullingsmilitair;2° op de hulpofficier en op de kandidaat-hulpofficier van de luchtmacht;3° op de kandidaat-militair van het actief kader. [ . ]
Art. 3.§ 1. Voor de toepassing van deze wet dient onder ` rendementsperiode ' te worden verstaan, elke periode van werkelijke dienst gedurende dewelke een militair gehouden is te dienen, naargelang het geval : 1° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is, vanaf de datum waarop de vorming in de hoedanigheid van kandidaat-militair definitief beëindigd werd;2° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is en met succes de vorming van piloot van het licht vliegwezen of van piloot van de marine heeft gevolgd, vanaf de datum waarop deze vorming eindigt;3° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is, vanaf de einddatum van elke vormingsperiode, hierna ` aanvullende vorming ' genoemd, die of uit een extra-muros-vorming, of uit een vorming bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs bestaat;4° indien hij hulpofficier is, vanaf de datum waarop de vorming in de hoedanigheid van kandidaat-hulpofficier definitief beëindigd werd. § 2. De rendementsperiode is gelijk aan anderhalve maal de duur van de vorming bepaald in deze wet, die de militair gevolgd heeft op kosten van het ministerie van Landsverdediging. De rendementsperiode mag evenwel, per vorming, niet kleiner zijn dan drie jaar, noch twaalf jaar overschrijden. Wordt gelijkgesteld aan een vorming op kosten van het ministerie van Landsverdediging : elke vorming waarvoor de militair volledige dienstontheffingen voor de ganse duur van de vorming heeft bekomen.
Voor de beroeps- of aanvullingsofficier of voor de beroeps- of aanvullingsonderofficier die met succes de vorming van piloot heeft gevolgd, wordt de rendementsperiode verhoogd met drie jaar. Voor de hulpofficier bedraagt de rendementsperiode vijf jaar. [ . ] § 4. De duur van een in aanmerking genomen aanvullende vorming voor de berekening van de overeenkomstige rendementsperiode begint de eerste dag van de maand waarin deze vorming start en eindigt de eerste dag van de maand waarin deze vorming eindigt.
De rendementsperiode wordt in voorkomend geval afgerond naar het lagere aantal volle maanden. § 5. De vormingsduur die in aanmerking wordt genomen en de duur van de rendementsperiode worden vastgesteld in tabel A van de bijlage bij deze wet.
Een tijdens een rendementsperiode gevolgde vorming die een bijkomende rendementsperiode met zich meebrengt, heeft tot gevolg dat de lopende rendementsperiode geschorst wordt.
De rendementsperiodes voor verscheidene vormingen worden gecumuleerd, de totale rendementsperiode mag de vijftien jaar niet overschrijden. [ . ]
Art. 4.De beroeps- of aanvullingsmilitair die zijn ontslag verkrijgt voor de rendementsperiode waarvan sprake in artikel 3 te hebben volbracht, is er toe gehouden een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. De vergoeding is degressief. Zij bedraagt een breukdeel van de 73 % van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming. De teller van dit breukdeel is het verschil tussen het aantal maanden te presteren voor de rendementsperiode, bepaald in artikel 3, §§ 2 tot 6, en het aantal reeds gepresteerde maanden. De noemer van dit breukdeel is het aantal maanden te presteren voor de rendementsperiode, bepaald in artikel 3, §§ 2 tot 6. [ . ]
Art. 7.De kandidaat-militair van het actief kader bedoeld in artikel 26bis van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, wiens dienstneming of wederdienstneming wordt verbroken, is er toe gehouden om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. De vergoeding bedraagt 73 % van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming.
Art. 8.Voor uitzonderlijke sociale redenen, kan de Koning de militair die er om verzoekt vrijstellen van de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de vormingskosten en van de tijdens de vorming genoten wedden. [ . ]
Art. 11.Artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betredende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, vervangen door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 23/96 van het Arbitragehof, wordt vervangen ais volgt : `
Art. 21.§ 1. De officier kan op elk ogenblik schriftelijk zijn ontslag aanbieden. Dit ontslag heeft pas uitwerking wanneer de Koning of de overheid die Hij aanduidt, het heeft aanvaard. § 2. De Koning of de overheid die Hij aanduidt, kan het ontslag weigeren indien hij oordeelt dat het strijdig is met het dienstbelang. § 3. Het ontslag is steeds strijdig met het dienstbelang in de volgende gevallen : 1° wanneer de betrokken officier minder dan drie jaar in werkelijke dienst is gebleven tijdens de periode volgend op de vorming op basis waarvan de rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden, berekend wordt;2° in geval van mobilisatie;3° in periode van oorlog;4° indien de betrokken officier zijn aanvraag indient wanneer hij zich in periode van vrede in de deelstand ` in operationele inzet ' bevindt of op preadvies gesteld is met het oog op deze inzet. § 4. Behoudens in de door de Koning of de overheid die Hij aanduidt, uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen, is het ontslag bedoeld in § 2, niet strijdig met het dienstbelang wanneer de betrokken officier in werkelijke dienst is gebleven gedurende de volledige rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van voornoemde wet van 16 maart 2000.
Zowel in het uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgeval bedoeld in het eerste lid, als in het geval van een aanvraag tot ontslag dat uitwerking heeft na de periode bedoeld in § 3, 1°, maar voor de afloop van de rendementsperiode bedoeld in artikel 3, van voornoemde wet van 16 maart 2000 verkrijgt de betrokken officier, in zoverre hij zijn ontslagaanvraag niet formeel heeft ingetrokken, zijn ontslag ten laatste vijf jaar na de beslissing tot weigering van de voornoemde ontslagaanvraag. ' [ . ]
Art. 16.Artikel 26bis van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 81/95 van het Arbitragehof, wordt vervangen als volgt : `
Art. 26bis.De kandidaat-beroepsofficier of kandidaat-beroepsonderofficier bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader wiens dienstneming of wederdienstneming wordt verbroken wegens elke andere reden dan wegens medische ongeschiktheid en die ophoudt kandidaat-militair of militair van het actief kader te zijn, is ertoe gehouden om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen : 1° wanneer het een kandidaat-beroepsofficier betreft die, nadat hij aan de Koninklijke Militaire School of aan gelijk welke andere instelling van universitair of gelijkwaardig niveau het daarop betrekking hebbende kandidaatsdiploma heeft behaald, zijn vorming niet voltooit;2° wanneer het een kandidaat-beroepsonderofficier betreft die, nadat hij aan een school voor onderofficieren het diploma of getuigschrift uitgereikt door die school heeft behaald, zijn vorming niet voltooit. De bepalingen van het eerste lid zijn eveneens van toepassing op de kandidaat-aanvullingsofficier of kandidaat-aanvullingsonderofficier die deze hoedanigheid verliest en die tot deze vorming werd toegelaten nadat zijn dienstneming of wederdienstneming als kandidaat-beroepsofficier of kandidaat-beroepsonderofficier werd verbroken en waarop de bepalingen van het eerste lid op dat ogenblik van toepassing waren. ' » IV. In rechte - A - Over de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging en de vorderingen tot schorsing A.1.1. De verzoeksters in de zaak nr. 2044 hebben een diploma hoger secundair onderwijs en hebben zich in het jaar 2000 aangemeld voor het toelatingsexamen dat vereist is om de vorming van kandidaat-beroepsofficier aan te vangen, doch zijn niet geslaagd. Ze voeren aan dat ze zich thans voorbereiden op nieuwe toelatingsproeven.
De verzoekster A. Michiels doet dat op eigen kracht, de verzoekster V. Tondeleir doet dat door het volgen van de Voorbereidingsschool van het leger.
Tot staving van hun belang bij het beroep tot vernietiging voeren zij aan dat de nieuwe verplichtingen die de bestreden bepalingen opleggen wat de rendementsperiode en de terugbetaling van ontvangen wedden en kosten van vorming betreft, hen rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.
A.1.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2045 waren allen kandidaat-militairen die niet geslaagd zijn voor de examens bij de Koninklijke Militaire School, met verlies van de hoedanigheid van kandidaat-beroepsofficier, intrekking van de graad van onderluitenant-leerling en verbreking van de dienstneming als kandidaat-beroepsofficier tot gevolg.
Ze hebben allen bij de Raad van State de vernietiging gevraagd van de beslissing waarbij zij niet geslaagd zijn bevonden. In afwachting van een uitspraak in die zaken zijn ze ofwel opnieuw in het burgerleven terechtgekomen of hebben ze een militaire vorming in een andere categorie dan die van de kandidaat-beroepsofficieren voortgezet.
Ze voeren tot staving van hun belang aan dat het niet uitgesloten is dat ze na een vernietigingsbeslissing van de Raad van State alsnog hun statuut van kandidaat-beroepsofficier herkrijgen, zodat de bestreden bepalingen op hen nog van toepassing kunnen zijn.
A.1.3. De eerste verzoeker in de zaak nr. 2046 is officier-burgerlijk ingenieur, en heeft gedurende twee jaar een bijkomende universitaire opleiding gevolgd tot ingenieur militair materieel. Na zijn verzoek om ambtsopheffing op 11 mei 2000, en subsidiair zijn verzoek om ontslag op 1 september 2000, werd hem meegedeeld dat hij naar aanleiding van de bijkomende vorming die hij gedurende twee jaar heeft genoten de keuze heeft om ofwel af te zien van zijn ontslag en de opgelegde rendementsperiode te vervullen, ofwel de door de wet bepaalde bedragen terug te betalen. Volgens de verzoeker gaat het in het laatste geval om de som van 1 miljoen frank. Uit die gegevens moet blijken dat de bestreden bepalingen de verzoeker rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.
A.1.4. De tweede verzoeker in de zaak nr. 2046 is aanvullingskapitein.
Hij wijst ter ondersteuning van de ontvankelijkheid van zijn beroep naar het feit dat zijn belang reeds werd aanvaard in zaken die eerder door het Hof werden behandeld.
A.2.1. In zijn memorie schetst de Ministerraad de ontstaansgeschiedenis van de bestreden bepalingen, die noodzakelijk waren geworden nadat het Arbitragehof in de arresten nrs. 81/95 en 23/96 sommige bepalingen van de wet van 20 mei 1994 had vernietigd. De Ministerraad wijst erop dat het Hof in die arresten heeft geoordeeld dat het opleggen van een rendementsperiode als dusdanig niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.
A.2.2. Vervolgens onderzoekt de Ministerraad de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging en de daarmee samenhangende vorderingen tot schorsing.
De verzoekende partijen in de zaak nr. 2044 doen niet blijken van een belang. Zij bewijzen enkel dat zij belangstelling tonen voor een militaire loopbaan maar vallen thans niet onder de toepassingsgebied van de wet, die slechts geldt voor militairen. De mogelijke toekomstige toepassing van de bestreden bepalingen op de verzoekers is afhankelijk van een reeks onzekere factoren zodat hun belang niet zeker, rechtstreeks en persoonlijk is.
In de zaak nr. 2045 hebben de verzoekers K. Bauwens, I. Van Hespen, L. Piccoli en D. Gautier geen belang, nu zij geen militairen meer zijn.
De verzoekers hebben een beroep tot vernietiging ingediend bij de Raad van State tegen beslissingen waarbij zij in hun opleiding bij de Koninklijke Militaire School niet geslaagd zijn verklaard. De bestreden bepalingen kunnen op hen slechts van toepassing zijn indien de Raad van State die beslissingen vernietigt en indien een nieuwe mislukking tot de verbreking van hun dienstbetrekking zou leiden. Een dergelijk belang is niet zeker, rechtstreeks en persoonlijk. De verzoeker C. Alu heeft een belang dat beperkt is tot de situatie van kandidaat-aanvullingsofficier die zijn vorming niet voltooid heeft na te zijn mislukt in de opleiding tot beroepsofficier. Geen van de verzoekers heeft een belang bij de betwisting van artikel 16 van de bestreden wet, dat betrekking heeft op kandidaat-onderofficieren.
In de zaak nr. 2046 heeft de verzoeker J.-M. Carion volgens de Ministerraad geen belang, nu de verplichtingen inzake de rendementsperiode niet op hem van toepassing kunnen zijn. Geen van de beide verzoekers heeft een belang om de vernietiging te vorderen van de tabel A als dusdanig, die gevoegd is bij de bestreden wet. Zij kunnen tegen die tabel slechts bezwaren laten gelden voor zover zij hun persoonlijk geval betreft.
Over de vordering tot schorsing Over de toepassing van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof A.3.1. In de zaken nrs. 2044 en 2045 is de vordering tot schorsing in de eerste plaats gebaseerd op artikel 20, 2°, van de bijzondere wet op het Arbitragehof, dat bepaalt dat tot schorsing kan worden besloten als een beroep wordt ingesteld tegen een norm die identiek is met een reeds door het Arbitragehof vernietigde norm en die door dezelfde wetgever is aangenomen.
In de arresten nrs. 81/95 en 23/96 heeft het Hof verschillende bepalingen van de wetten van 20 mei 1994 inzake de rechtstoestanden van het militair personeel en houdende statuut van de militairen korte termijn vernietigd. Hoewel de verzoekende partijen zelf aangeven dat de bestreden wet niet in dezelfde bewoordingen is gesteld als de vernietigde rechtsregels, menen zij dat er een grond is tot schorsing, nu de wetgever dezelfde doelstellingen nastreeft als die welke zijn beoogd in de vroegere wetgeving.
A.3.2. De Ministerraad wijst de toepassing van de hand die door de verzoekers in beide zaken wordt gevraagd van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet op het Arbitragehof doordat het beroep zou zijn gericht tegen een norm die identiek is aan een eerder door het Hof vernietigde norm. De Ministerraad wijst erop dat de nieuwe wet de bedoeling heeft tekortkomingen in de vroegere wet op te vangen en derhalve verschillend is. Bovendien geven de verzoekende partijen zelf op verschillende plaatsen in hun verzoekschrift aan waarin de nieuwe bepalingen verschillen van de vroegere regeling.
Over het moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.4.1. In de tweede plaats voeren de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2044 en 2045 ter ondersteuning van hun vordering tot schorsing ook het risico aan van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
A.4.2. De verzoeksters in de zaak nr. 2044 voeren aan dat ze bij het deelnemen aan de volgende toelatingsproef onder de toepassing van de nieuwe wet vallen, op grond waarvan zij zich aan een riskant en gevaarlijk financieel avontuur blootstellen indien zij kandidaat-beroepsofficier worden.
A.4.3. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 2045 kunnen ze de mogelijk nadelige gevolgen van de bestreden bepalingen enkel voorkomen door afstand te doen van hun beroep bij de Raad van State en dus definitief af te zien van een vorming in het actief militair kader. Ze verliezen daardoor het voordeel van een mogelijk gunstige rechterlijke uitspraak. In het tegenovergestelde geval en wanneer de Raad van State de bestreden beslissingen zou vernietigen, stellen zij zich bloot aan een groot financieel risico wanneer zij opnieuw niet zouden slagen.
A.4.4. De eerste verzoeker in de zaak nr. 2046 voert aan dat de bestreden bepalingen het risico inhouden van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel doordat hij ertoe gehouden is een bedrag van 1 miljoen frank terug te betalen. De verzoeker stelt dat hij aan die financiële verplichting niet kan voldoen, zodat beslag zal worden gelegd op de wedde die hij ontvangt in zijn nieuwe betrekking, waardoor zijn levensstandaard gevoelig wordt aangetast. Bijkomend baart de situatie de verzoeker ook psychisch zorgen, zodat hij het risico loopt de proefperiode bij zijn nieuwe werkgever niet met voldoening te vervullen, waardoor hij werkloos dreigt te worden.
A.4.5. De tweede verzoeker in de zaak nr. 2046 voert geen nadeel aan tot staving van zijn vordering tot schorsing.
A.5.1. Volgens de Ministerraad toont geen van de verzoekers het risico aan van een moeilijk te herstellen nadeel. Het nadeel van de verzoekende partijen in de zaak nr. 2044 is volkomen hypothetisch, nu de wet slechts op hen van toepassing zal zijn indien zij een militaire vorming zullen aanvatten en een diploma zullen verkrijgen. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2045 voeren tot staving van hun nadeel aan dat zij zich genoodzaakt zien afstand te doen van hun beroep bij de Raad van State om de nadelige gevolgen van de bestreden wet te vermijden. Een dergelijk eventueel nadeel - dat afhankelijk is van de uitspraak van de Raad van State - vloeit volgens de Ministerraad niet voort uit de wet maar uit de persoonlijke keuze van de verzoekers.
De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2044 en 2045 voeren ook aan dat zij tot de betaling van één miljoen frank kunnen worden verplicht, wat nergens met concrete gegevens wordt gestaafd. De ernst van het nadeel is niet becijferbaar nu de verzoekende partijen niets meedelen omtrent hun financiële situatie. In de zaak nr. 2046 toont de verzoeker M. Hantson niet aan dat de verplichting tot het betalen van een som van één miljoen frank voor hem een ernstig nadeel betekent, rekening houdend met zijn persoonlijke financiële situatie. Hij verschaft het Hof geen enkel gegeven betreffende het inkomen in zijn nieuwe functie. Het nadeel dat de verzoeker aanvoert doordat hij zijn nieuwe betrekking dreigt te verliezen is geenszins te wijten aan de bestreden wet maar wel aan zijn persoonlijke ingesteldheid. Overigens voorziet de wet in de mogelijkheid van reïntegratie in het militair korps binnen het jaar dat volgt op het ontslag.
A.5.2. Ten aanzien van alle verzoekers stelt de Ministerraad ten slotte dat de mogelijkheid bestaat om een persoonlijke lening aan te gaan of om een beroep te doen op de wetten op de Rijkscomptabiliteit om een spreiding van de betaling te verkrijgen. Ten slotte is een financieel nadeel steeds herstelbaar.
De verzoeker J.-M. Carion toont geen enkel nadeel aan.
Over de aangevoerde middelen Standpunt van de verzoekende partijen De zaken nrs. 2044 en 2045 A.6.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De bestreden wet is van toepassing op alle personen onder militair statuut, zelfs al zijn ze in dienst getreden vóór de inwerkingtreding ervan. Volgens de verzoekende partijen is het onredelijk dat aan de kandidaat-militairen eenzelfde terugbetalingsregeling wordt opgelegd als aan beroeps- of aanvullingsmilitairen en aan hulpofficieren, nu er tussen beide categorieën een essentieel verschil bestaat. De kandidaten die ongeschikt worden verklaard, worden niet benoemd, in tegenstelling tot de personen die een einddiploma of een brevet hebben behaald. Mede daardoor beschikken de kandidaat-militairen die mislukken over veel minder financiële mogelijkheden om de teruggevorderde bedragen te betalen.
Het is eveneens onredelijk de verplichting op te leggen dat de wedden worden teruggevorderd die werden ontvangen tijdens de vormingsjaren waarvoor men niet is geslaagd. Voor de beroepsmilitairen daarentegen wordt de rendementsperiode enkel op basis van de normale duur van de vorming vastgesteld en worden de jaren waarin men niet slaagt, niet meegeteld.
Ten slotte voeren de verzoekende partijen ook aan dat het bedrag van de terugbetaling onmiddellijk opeisbaar is en dat de wet geen enkel recht toekent op een aflossings- of spreidingsplan. Slechts om uitzonderlijke sociale redenen kan de Koning een vrijstelling van terugbetaling verlenen, wat eveneens discriminerend is ten aanzien van de personen die niet aan die voorwaarde voldoen.
A.6.2. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de artikelen 12, 23, 24 en 190 van de Grondwet.
Indien de niet geslaagde kandidaat-militair lid van het actief kader wil blijven, moet hij noodgedwongen kiezen voor een andere loopbaan.
Geen enkel motief kan dergelijke verplichtende regels verantwoorden, die op een overdreven manier inbreuk maken op de individuele vrijheid.
De betwiste maatregelen schenden artikel 23 van de Grondwet, nu zij ertoe leiden dat aan niet geslaagde kandidaten financiële sancties worden opgelegd waaraan zij niet het hoofd kunnen bieden en die hun recht op een menswaardig bestaan in gedrang brengen. Niet geslaagde kandidaten zullen voor een andere opleiding moeten kiezen, doch als student zullen zij niet het hoofd kunnen bieden aan terugbetalingen die in de nieuwe wet zijn vastgesteld, zodat de facto afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van onderwijs gewaarborgd door artikel 24 van de Grondwet.
A.6.3. De verzoekende partijen voeren nog een derde middel aan, zonder evenwel aan te geven in welk opzicht de bestreden bepalingen enige schending zouden inhouden.
De zaak nr. 2046 A.7.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden wet op dezelfde wijze van toepassing is op verschillende situaties. Volgens de verzoekende partijen is het strijdig met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod om zonder enige nuance aan de militairen van het actief kader een nieuwe reglementering op te leggen die geldt voor de kandidaten die een basisvorming volgen, en aan beide categorieën dezelfde verplichtingen op te leggen wat de rendementsperiode en de terugbetaling van wedden en vormingskosten betreft.
De kritiek van de verzoekers betreft hoofdzakelijk de regeling die geldt bij het volgen van een aanvullende vorming na de basisvorming.
Een dergelijke bijkomende vorming wordt gevolgd op bevel, op vraag of met de instemming van de militaire overheid en wordt verondersteld ten goede te komen aan de dienst, en beantwoordt aan de noodzaak om te kunnen beschikken over officieren die blijk geven van actuele kennis en vaardigheden. Een dergelijke vorming heeft een andere finaliteit dan de basisvorming en kan niet op dezelfde wijze worden behandeld. De bestreden wet leidt ook tot een verschillende behandeling van de verschillende beroepsbrevetten zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
De gelijke behandeling van ongelijke situaties leidt in verscheidene opzichten tot onevenredige gevolgen. Zo wordt in een minimale rendementsperiode van drie jaar voorzien zonder dat de duur van de onbeschikbaarheid wordt nagegaan die voortvloeit uit het volgen van een aanvullende vorming. Evenmin wordt rekening gehouden met de aard van de vorming doordat bij het berekenen van de rendementsperiode het begin en het einde van de vorming in aanmerking worden genomen, ongeacht of die vorming doorlopend is dan wel gespreid is in de tijd.
Het is eveneens overdreven dat tijdens de aanvullende vorming de lopende rendementsperiode wordt opgeschort en dat men bij het niet vervullen van de rendementsperiode verplicht is tot terugbetaling, ook al wordt het ontslag niet geacht in strijd te zijn met de dienst. Ten slotte menen de verzoekers dat ook artikel 8 van de bestreden wet een discriminatie inhoudt doordat een beperking of vrijstelling van terugbetaling slechts kan worden verleend om uitzonderlijke sociale redenen en niet in andere gevallen.
A.7.2. In het tweede middel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de artikelen 12 en 23 van de Grondwet, doordat de bestreden bepalingen afbreuk doen aan het recht op arbeid, dat inhoudt dat men vrij een nieuwe betrekking kan kiezen, en aan het recht om een menswaardig bestaan te leiden. De betwiste maatregelen zijn des te meer overdreven daar zij niet bekend waren door hen die in dienst zijn getreden vóór de totstandkoming van de wet van 16 maart 2000, terwijl artikel 190 van de Grondwet bepaalt dat een rechtsregel slechts gevolgen kan hebben na behoorlijk te zijn bekendgemaakt. De betrokkenen waren niet bij machte de gevolgen van die wet te voorzien, wat de rechtszekerheid aantast. De inachtneming van verworven rechten is een specifieke uiting van dat beginsel.
A.7.3. In het derde middel herhalen de verzoekers hun bezwaren tegen artikel 8 van de bestreden wet.
A.7.4. Het vierde middel heeft betrekking op artikel 11 van de bestreden wet, dat artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst vervangt door een nieuwe regeling. Daarbij worden de modaliteiten vastgelegd die gelden bij ontslag. Volgens de verzoekers schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen en in samenhang met de artikelen 12, 23 en 182 van de Grondwet.
Het uitgangspunt is dat de officier op elk ogenblik zijn ontslag kan aanbieden, behoudens wanneer het ontslag strijdig wordt geacht met het dienstbelang. Die waarborg zou geen zin hebben mocht de aanvraag om ontslag niet kunnen worden aanvaard tijdens de rendementsperiode. Het opleggen van de rendementsperiode komt nochtans neer op een verbod om ontslag te nemen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden.
De artikelen 12 en 23 van de Grondwet staan slechts sommige beperkingen toe op de individuele vrijheid en op de vrije keuze van arbeid. Die uitzonderingen moeten op een dwingende noodzakelijkheid zijn gegrond. Voor de beroeps- of aanvullingsofficier die de rendementsperiode heeft vervuld is het onredelijk dat men hem nog een rendementsperiode van vijf jaar kan opleggen. Doordat het ontslag uiterlijk na vijf jaar wordt verkregen en dus geen vaste termijn in de wet is opgenomen, is bovendien het legaliteitsbeginsel zoals gewaarborgd door artikel 182 van de Grondwet, geschonden.
Standpunt van de Ministerraad A.8. Aangaande de vordering tot schorsing meent de Ministerraad dat de aangevoerde middelen niet ernstig lijken. De verzoekers voeren een veelheid aan middelen aan, zonder te preciseren welke middelen tot een schorsing moeten leiden en zonder aan te geven waarin precies de Grondwet zou zijn geschonden. De aangevoerde middelen vergen een diepgaand onderzoek, dat onverenigbaar is met het wezen van een vordering tot schorsing. - B - Over de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging en de vorderingen tot schorsing B.1.1. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, dient de ontvankelijkheid van het annulatieberoep en inzonderheid het voorhanden zijn van het vereiste belang reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing te worden betrokken.
B.1.2. Door de bestreden bepalingen van de wet van 16 maart 2000 wordt een wettelijk kader tot stand gebracht met betrekking tot het ontslag en het vervroegd vertrek uit het leger. Enerzijds, wordt de verplichting opgelegd tot het vervullen van een rendementsperiode, nadat men een vorming in het leger heeft genoten, en worden de modaliteiten daarvan geregeld. Anderzijds, wordt het principe vastgelegd van de terugbetaling van een gedeelte van de tijdens de vorming ontvangen wedde en uitzonderlijk van vormingskosten voor sommige militairen van het actief kader die hun ontslag of dienstverbreking verkrijgen zonder dat zij hun volledige rendementsperiode hebben vervuld. De terugbetaling geldt ook voor de kandidaten die het diploma bedoeld in artikel 16 van de bestreden wet hebben behaald, terwijl zij een wedde van het Ministerie van Landsverdediging ontvingen en die het leger willen verlaten zonder hun vorming te voltooien.
B.1.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2044 hebben in het jaar 2000 deelgenomen aan de toelatingsproeven tot de Koninklijke Militaire School. Hoewel zij daarin niet zijn geslaagd, voeren zij aan dat ze de bedoeling hebben de desbetreffende proeven opnieuw af te leggen na een betere voorbereiding.
Het Hof merkt achtereenvolgens op dat de verzoeksters niet zijn geslaagd voor het toelatingsexamen als kandidaat-beroepsofficier; logischerwijze zijn zij niet batig gerangschikt bij een dergelijk examen, hebben zij de vorming waartoe het examen toegang geeft niet aangevat en hebben zij derhalve, a fortiori, niet het diploma behaald waartoe die vorming leidt.
Om hun belang te staven, verklaren zij opnieuw te willen deelnemen aan een toelatingsexamen als kandidaat-beroepsofficier; uit het dossier blijkt evenwel niet dat zij reeds voor een dergelijk examen zijn ingeschreven.
Daaruit volgt dat die verzoeksters slechts op een te hypothetische manier zouden kunnen worden geraakt door de bepalingen die zij aanvechten; wanneer, zoals te dezen, geen voldoende geïndividualiseerd verband bestaat tussen de bestreden normen en de situatie van de verzoekende partijen, moet het beroep als een actio popularis worden beschouwd, die de Grondwetgever niet heeft willen toelaten.
De beroepen van A. Michiels en V. Tondeleir lijken, na een eerste onderzoek van de gegevens waarover het Hof beschikt in dit stadium van de procedure, onontvankelijk.
B.1.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2045 werden allen als kandidaat-militairen toegelaten tot de Koninklijke Militaire School, doch hebben die opleiding thans onderbroken omdat zij niet geslaagd waren voor hun examens. Ze zijn bij de Raad van State opgekomen tegen de beslissing waarbij zij niet geslaagd zijn bevonden, tegen het verlies van de hoedanigheid van kandidaat-beroepsofficier, tegen de intrekking van de graad van onderluitenant-leerling en tegen de verbreking van hun indienstneming als kandidaat-beroepsofficier. Uit de indiening van die beroepen moet worden afgeleid dat de verzoekers de vernietiging nastreven van de beslissingen die hen ertoe verplicht hebben hun vorming af te breken, zodat zij in voorkomend geval die vorming kunnen hervatten en voltooien.
De verzoekers in de zaak nr. 2045 lijken een belang te hebben bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.
B.1.5. De verzoeker M. Hantson in de zaak nr. 2046 is officier-burgerlijk ingenieur en heeft een bijkomende universitaire opleiding tot ingenieur militair materieel gevolgd. Ten gevolge van zijn ontslag uit het leger met ingang van 1 september 2000 wordt hij op grond van de bestreden bepalingen verplicht tot terugbetaling van een gedeelte van de tijdens zijn militaire loopbaan ontvangen wedden wegens het niet vervullen van de hem opgelegde rendementsperiode. De verzoeker toont aan dat de bestreden bepalingen hem rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.
De verzoeker J.-M. Carion is aanvullingsmilitair sinds 1992. Ingevolge artikel 2, 1°, van de wet van 16 maart 2000 zijn de bestreden bepalingen op hem van toepassing. Hij lijkt derhalve het rechtens vereiste belang te hebben om de vernietiging van die bepalingen te vorderen.
De vorderingen tot schorsing van de verzoekers in de zaak nr. 2046 zijn ontvankelijk.
Over de vordering tot schorsing Over de toepassing van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 B.2.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2045 gronden de vordering tot schorsing in hoofdorde op de toepassing van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, dat bepaalt dat tot schorsing kan worden besloten als een beroep wordt ingesteld tegen een norm die identiek is met een reeds eerder door het Hof vernietigde norm en die door dezelfde wetgever is aangenomen. De kritiek van de verzoekende partijen is gericht tegen de artikelen 9 en 16 van de bestreden wet, waarbij bepalingen die door het Hof zijn vernietigd in het arrest nr. 81/95 van 14 december 1995, opnieuw zouden zijn ingevoerd.
B.2.2. De bezwaren aangevoerd tegen vermeld artikel 9 van de wet van 16 maart 2000 zijn niet ter zake dienend, nu de verzoekers noch de vernietiging, noch de schorsing van die bepaling vorderen. Artikel 16 van de bestreden wet vervangt artikel 26bis van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, ingevoegd door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd door het Hof bij voormeld arrest. Uit de vergelijking van beide bepalingen blijkt dat zij inhoudelijk aanzienlijke verschillen vertonen.
B.2.3. Artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kan niet worden toegepast op een vordering tot schorsing die is gericht tegen een norm die op een niet louter formele wijze verschilt van de norm die reeds door het Hof is vernietigd.
Over de toepassing van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 B.3. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.
Over het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.4.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2045 voeren. tot staving van hun vordering tot schorsing aan dat de bestreden bepalingen ertoe kunnen leiden dat ze afstand zullen moeten doen van de bij de Raad van State aanhangige beroepen tot vernietiging om definitief te verzaken aan een militaire loopbaan en om aan de mogelijke financiële gevolgen van de bestreden wet te ontsnappen. Verder wijzen ze ook op het financiële nadeel zelf om de schorsing van de bestreden bepalingen te vorderen.
In verband met het mogelijk financiële nadeel dat de bestreden bepalingen kunnen veroorzaken, verwijzen die verzoekers enkel naar het geval van de verzoeker M. Hantson in de zaak nr. 2046, dat evenwel grondig verschilt van hun persoonlijke situatie. Overigens is ook de situatie van elk van de verzoekers onderling zeer verschillend en zal het mogelijke financiële nadeel van geval tot geval verschillen. Het mogelijke toekomstige financiële nadeel dat wordt aangevoerd, berust op loutere verklaringen van de verzoekers, die door geen enkel concreet element op gepersonaliseerde wijze worden onderbouwd.
De vordering tot schorsing in de zaak nr. 2045 dient te worden verworpen.
B.4.2. De verzoeker J.-M. Carion in de zaak nr. 2046 voert geen enkel element aan tot staving van een mogelijk nadeel dat de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen voor hem zou kunnen hebben. De door hem ingestelde vordering tot schorsing dient derhalve te worden verworpen.
De verzoekende partij M. Hantson voert aan dat de bestreden bepalingen een moeilijk te herstellen ernstig nadeel veroorzaken, doordat ze hem ten gevolge van zijn ontslag uit het leger verplichten tot het terugbetalen van de som van één miljoen frank, wegens het niet vervullen van de hem opgelegde rendementsperiode. Hij voert ook aan dat hij ten gevolge van de problemen die de bestreden wet stelt, een psychisch nadeel lijdt, met mogelijk verlies van zijn nieuwe functie tot gevolg.
De verplichting tot terugbetaling waarmee de verzoeker wordt geconfronteerd, moet als zwaar worden aangezien. Het aangevoerde financiële nadeel, wanneer het zich werkelijk zou voordoen, is herstelbaar, indien het Hof tot de vernietiging van de bestreden bepalingen zou beslissen.
Bovendien kan het door de verzoeker aangevoerde psychische nadeel geen schorsing van de bestreden bepalingen rechtvaardigen.
De vordering tot schorsing in de zaak nr. 2046 dient te worden verworpen.
Om die redenen, het Hof verwerpt de vorderingen tot schorsing.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 december 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, G. De Baets.