gepubliceerd op 12 augustus 2000
Arrest nr. 91/2000 van 13 juli 2000 Rolnummer 1647 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, ingesteld door J Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 91/2000 van 13 juli 2000 Rolnummer 1647 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, ingesteld door J. Van Hooren en J. Vernaeve.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 maart 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 maart 1999, hebben J. Van Hooren, wonende te 8200 Brugge, Doornstraat 300, bus 2, en J. Vernaeve, wonende te 9000 Gent, Robijnstraat 23, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 december 1998).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 22 maart 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 13 april 1999 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 april 1999.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 26 mei 1999 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 15 juni 1999 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 25 juni 1999 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 juni 1999 en 29 februari 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 19 maart 2000 en 19 september 2000.
Bij beschikking van 10 mei 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 mei 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 mei 2000 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 30 mei 2000 : - zijn verschenen : . Mr. A. Navasartian loco Mr. E. Brewaeys, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
Bij beschikking van 7 juni 2000 heeft het Hof vastgesteld dat rechter H. Coremans, wettig verhinderd, als lid van de zetel werd vervangen door rechter M. Bossuyt, de debatten heropend en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 juni 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 7 juni 2000 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 21 juni 2000 : - zijn verschenen : . Mr. A. Navasartian loco Mr. E. Brewaeys, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. C. Wijnants loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Eerste middel A.1.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels, zoals vervat in de artikelen 39 en 134 van de Grondwet en in artikel 6, § 1, X, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
De verzoekende partijen wijzen erop dat volgens die bijzondere wet de gewesten bevoegd zijn voor het vervoer op de waterwegen en hun aanhorigheden, voor het juridisch stelsel van de waterwegenis, welke ook de beheerder ervan zij, voor de havens en hun aanhorigheden, de veerdiensten, de loodsdiensten en de reddings- en sleepdiensten op zee. De « waterbevoegdheden » van de gewesten houden eveneens het recht in om in de territoriale wateren en op het continentaal plat de activiteiten uit te voeren die voor de uitoefening van die bevoegdheden noodzakelijk zijn.
Daaruit volgt, aldus de verzoekende partijen, dat enkel de gewestelijke overheden het lot van de leden van de zeevaartpolitie mochten regelen. Nu de bestreden bepalingen door de federale wetgever zijn aangenomen, zijn voormelde bevoegdheidverdelende regels geschonden.
A.1.2. De Ministerraad is van mening dat het middel naar recht faalt in zoverre de bevoegdheid van de federale wetgever wordt betwist om regels aan te nemen die betrekking hebben op de reorganisatie van het rijkswachtstatuut. Krachtens artikel 184 van de Grondwet is de federale wetgever wel degelijk bevoegd om de organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht te regelen.
Daarenboven kan de bevoegdheid van de federale wetgever volgens de Ministerraad worden afgeleid uit artikel 6, § 1, X, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Met verwijzing naar de arresten van het Hof nrs. 5/96 en 2/97 betoogt de Ministerraad dat de regels van de algemene politie en de reglementering op het verkeer en het vervoer een exclusief federale bevoegdheid zijn gebleven.
A.1.3. De verzoekende partijen repliceren daarop dat het regelen van de politie over het verkeer evenwel niet de bevoegdheid inhoudt om meteen ook het volledige statuut van alle mogelijke politiediensten te regelen.
Tweede middel A.2.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en is inzonderheid gericht tegen artikel 11 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, zoals gewijzigd bij artikel 2, 2°, van de bestreden wet. Het middel omvat twee onderdelen.
In een eerste onderdeel wordt aangevoerd dat de personeelsleden van de zeevaartpolitie die overgaan naar de rijkswacht krachtens de nieuwe regeling enkel belast zullen kunnen worden met de uitoefening van opdrachten inzake politie der zeevaart en politie der scheepvaart. Zij zullen bijgevolg niet dezelfde opdrachten en bevoegdheden hebben als andere leden van de rijkswacht.
In een tweede onderdeel betogen de verzoekende partijen dat de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie zijn geschonden doordat de Koning bijzondere voorwaarden kan bepalen volgens welke de personeelsleden van de zeevaartpolitie die naar de rijkswacht overgaan, kunnen worden bevorderd in graad. Een dergelijke regeling bestaat niet voor de « gewone » rijkswachters en de bestreden wet voorziet in geen enkele beperking van de bevoegdheid van de Koning om de bevorderingsvoorwaarden vast te stellen. De verzoekende partijen vrezen dat zulk een koninklijk besluit minder gunstige bevorderingsvoorwaarden zal vaststellen.
A.2.2. Het eerste onderdeel van het middel kan volgens de Ministerraad niet worden aangenomen. Hij herinnert eraan dat de wetgever met de nieuwe regelgeving de instelling van een geïntegreerde politiedienst beoogt, waarbij in één structuur alle personen die met een politiefunctie zijn belast, worden samengebracht.
De Ministerraad verwijst naar artikel 2 van de bestreden wet, waarbij artikel 11, § 1, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht wordt vervangen door een bepaling volgens welke de rijkswacht een operationeel korps, een administratief en logistiek korps en een categorie bijzonder politiepersoneel bevat. Enkel de leden van het administratief personeel en van het logistiek korps mogen geen ambtsverrichtingen van de rijkswacht vervullen. In de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, waarin de opdrachten van de rijkswacht meer in het bijzonder worden vastgesteld, wordt geen onderscheid gemaakt tussen de personeelsleden van de rijkswacht, zodat ieder personeelslid van de rijkswacht dat geen deel uitmaakt van het administratief en logistiek korps, over eenzelfde algemene bevoegdheid beschikt. Die interpretatie wordt volgens de Ministerraad bevestigd door de wet van 3 mei 1999 tot regeling van de bevoegdheidsverdeling ingevolge de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de federale politie.
De Ministerraad is dan ook van mening dat de personeelsleden van de zeevaartpolitie dezelfde bevoegdheden en opdrachten zullen kunnen uitoefenen als de andere leden van de rijkswacht.
Wat het tweede onderdeel betreft, is het volgens de Ministerraad juist dat artikel 2, 2°, van de bestreden wet in artikel 11, § 2, van de wet op de rijkswacht een bepaling invoegt die de Koning de bevoegdheid geeft om bijzondere voorwaarden te bepalen volgens welke de leden van de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid kunnen worden bevorderd in graad. De bewering van de verzoekende partijen dat die regeling niet geldt voor de « gewone » rijkswachters faalt volgens de Ministerraad evenwel in feite. De Ministerraad wijst erop dat er talrijke koninklijke en ministeriële besluiten zijn die bijzondere bevorderingsvoorwaarden bepalen voor de leden van het operationeel korps van de rijkswacht die algemene politiebevoegdheid hebben.
Bovendien stelt de Ministerraad vast dat de beweerde discriminatie dan niet zou voortspruiten uit het gewijzigde artikel 11 van de wet op de rijkswacht, doch wel uit minder gunstige bepalingen die de Koning zou vastleggen. De verzoekende partijen gaan uit van de veronderstelling dat de delegatie noodzakelijkerwijze impliceert dat de Koning minder gunstige bevorderingsvoorwaarden zal bepalen voor de personeelsleden van de zeevaartpolitie die vrijwillig naar de rijkswacht zijn overgegaan. Volgens de Ministerraad laat echter niets toe aan die delegatie een zodanige draagwijdte te geven, te meer nu het doel van de delegatie erin bestaat aan de overgegane personeelsleden met bijzondere politiebevoegdheid in het operationeel korps van de rijkswacht bevorderingsperspectieven te waarborgen die zo dicht mogelijk aanleunen bij hun oorspronkelijke bevorderingsstatuut.
A.2.3. De verzoekende partijen doen opmerken dat de discriminatie juist gelegen is in de omstandigheid dat, in tegenstelling tot « gewone » rijkswachters, voor leden van de zeevaartpolitie geen wettelijke verankering bestaat. Daaruit volgt dat de situatie van laatstgenoemden minder rechtszeker is. De verzoekende partijen zien overigens niet in waarom de wetgever onderscheiden regelingen heeft ingevoerd, nu hij een geïntegreerde politiedienst wilde creëren, waarbij in één structuur alle personen die belast zijn met een politiefunctie, worden samengebracht.
Volgens de verzoekende partijen is de verwijzing door de Ministerraad naar koninklijke en ministeriële besluiten die bijzondere bevorderingsvoorwaarden voor de « gewone » rijkswachters bepaalden, niet relevant. Die besluiten werden immers genomen onder de gelding van vroegere wetgeving die thans niet meer bestaat. - B - Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De wet van 17 november 1998, die in haar geheel wordt bestreden, omvat zes hoofdstukken, die betrekking hebben op wijzigingen van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht (hoofdstuk I), van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht (hoofdstuk II), van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt (hoofdstuk III), van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel (hoofdstuk IV) en van de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten (hoofdstuk V); hoofdstuk VI omvat een aantal overgangs- en slotbepalingen.
Ten aanzien van het eerste middel B.2. Volgens de verzoekende partijen, die deel uitmaakten van de zeevaartpolitie, zou de bestreden wet de bevoegdheidverdelende regels schenden, nu die regelgeving door de federale wetgever is aangenomen, terwijl de bijzondere wet tot hervorming der instellingen bepaalt dat de gewesten bevoegd zijn voor het vervoer op de waterwegen en hun aanhorigheden, voor het juridisch stelsel van de waterwegenis, welke ook de beheerder ervan zij, voor de havens en hun aanhorigheden, voor de veerdiensten, voor de loodsdiensten en voor de reddings- en sleepdiensten op zee. Daaruit zou volgen dat enkel de gewestelijke overheden het lot van de zeevaartpolitie vermochten te regelen.
B.3.1. Ter uitvoering van artikel 39 van de Grondwet zijn, wat openbare werken en vervoer betreft, bij artikel 6, § 1, X, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, de volgende bevoegdheden aan de gewesten toegewezen : « 1° de wegen en hun aanhorigheden; 2° de waterwegen en hun aanhorigheden;2° bis het juridisch stelsel van de land- en waterwegenis, welke ook de beheerder ervan zij, met uitzondering van de spoorwegen beheerd door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen;3° de havens en hun aanhorigheden;4° de zeewering;5° de dijken;6° de veerdiensten;7° de uitrusting en de uitbating van de luchthavens en de openbare vliegvelden, met uitzondering van de luchthaven Brussel-Nationaal;8° het gemeenschappelijk stads- en streekvervoer, met inbegrip van de bijzondere vormen van geregeld vervoer, het taxivervoer en het verhuren van auto's met chauffeur;9° de loodsdiensten en de bebakeningsdiensten van en naar de havens, evenals de reddings- en sleepdiensten op zee. De bevoegdheden bedoeld in 2°, 3°, 4° en 9°, houden het recht in om in de territoriale wateren en op het continentaal plat de werken en activiteiten uit te voeren, met inbegrip van het baggeren, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van deze bevoegdheden. » In de parlementaire voorbereiding van artikel 6, § 1, X, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 is de bevoegdheid die inzake openbare werken en vervoer aan de gewesten is toegewezen, gekwalificeerd als een « beheersbevoegdheid in de ruime zin » (Parl.
St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/1, p. 13; Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 558-5, p. 412).
Volgens dezelfde parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/1, p. 21) betreft de « algemene politie » de politiereglementen van toepassing op de verschillende vervoerswijzen, zoals de politie over het wegverkeer, het algemeen reglement van de scheepvaartwegen, het politiereglement op de spoorwegen, de politie van het personenvervoer per tram, pre-metro, metro, autobus en autocar en de politie op de zeevaart en de luchtvaart.
B.3.2. De aangevochten wet heeft tot doel het statuut van leden van de politie te regelen, in het bijzonder, van de organen van de zeevaartpolitie. Zij heeft geenszins betrekking op de aangelegenheden die het voorwerp uitmaken van de voormelde bepalingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
B.4. Het middel kan niet worden aangenomen.
Ten aanzien van het tweede middel B.5. De wet van 17 november 1998 voorziet in een overgangsregeling volgens welke leden van onder meer de zeevaartpolitie in de rijkswacht worden opgenomen. De betrokken personeelsleden hebben in beginsel de keuze uit volgende drie mogelijkheden : - ofwel nemen zij het volledige statuut van de rijkswacht aan. In dat geval beschikken zij over dezelfde bevoegdheden en kunnen zij dezelfde opdrachten uitvoeren als de andere leden van de rijkswacht, mits zij voldoen aan de vereisten die voor laatstgenoemden gelden; - ofwel behouden zij deels hun vroeger statuut en nemen zij deels het statuut van de rijkswacht aan. In dat geval ressorteren zij onder de regeling bepaald bij het bestreden artikel 11, § 2, tweede lid, van de wet op de rijkswacht en maken zij deel uit van het operationeel korps, waarin zij een personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid vormen; - ofwel behouden zij volledig hun vroeger statuut en maken zij deel uit van de categorie bijzonder politiepersoneel. In dat geval ressorteren zij onder de regeling bepaald bij artikel 11, § 4, van de wet op de rijkswacht.
Aangezien het middel enkel betrekking heeft op de tweede keuzemogelijkheid, beperkt het Hof zijn onderzoek tot de bestaanbaarheid van artikel 11, § 2, tweede lid, van de wet op de rijkswacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Wat het eerste onderdeel van het tweede middel betreft B.6. Volgens de verzoekende partijen zouden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden, doordat de leden van de zeevaartpolitie die overgaan naar de rijkswacht niet dezelfde opdrachten en bevoegdheden als andere leden van de rijkswacht zouden hebben.
B.7. Het bestreden tweede lid van artikel 11, § 2, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, zoals ingevoegd door artikel 2, 2°, van de wet van 17 november 1998, bepaalt : « Het operationeel korps omvat een personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid. Ze is samengesteld uit de personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die op hun vraag en in een gelijkwaardige graad worden overgeplaatst naar dit korps. Deze personeelsleden worden, respectievelijk, belast met de opdrachten bedoeld in de artikelen 16bis, 16ter en 16quater, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt. » Artikel 16bis van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, ingevoegd door artikel 10 van de wet van 17 november 1998, bepaalt : « De rijkswacht is belast met de uitoefening van de opdrachten inzake politie der zeevaart en politie der scheepvaart, zonder afbreuk te doen aan door de wet aan bepaalde agenten van de bevoegde openbare besturen toegekende politiebevoegdheden. » B.8.1. De wet van 17 november 1998 strekt ertoe de leden van de zeevaartpolitie, van de luchtvaartpolitie en van de spoorwegpolitie in de rijkswacht te integreren.
Het doel van die integratie wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt verwoord : « Ten behoeve van de rationalisatie en van een betere bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit [werd beslist dat] de algemene politieopdrachten (met uitzondering van de opdrachten inzake controle op het naleven van de specifieke verkeersregels) van de luchtvaart-, zeevaart- en spoorwegpolitie, samen met het daartoe vereiste personeel en middelen, worden opgenomen in de rijkswacht. » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1618/1, p. 1) « Met het oog op een geïntegreerde politiedienst is het immers de bedoeling in één structuur alle personen samen te brengen die belast zijn met een politiefunctie [ . ]. » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1618/4, p. 12) B.8.2. Artikel 2 van de wet van 17 november 1998 vervangt artikel 11, § 1, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht door een bepaling volgens welke de rijkswacht een operationeel korps, een administratief en logistiek korps, en een categorie bijzonder politiepersoneel omvat.
Het bestreden artikel 11, § 2, tweede lid, van de wet op de rijkswacht bepaalt dat binnen het operationeel korps een personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid wordt opgericht. Die categorie wordt samengesteld uit onder meer de personeelsleden van de zeevaartpolitie die vragen om bij die personeelscategorie te worden ingedeeld.
Krachtens artikel 11, § 3, laatste lid, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht mogen de leden van het administratief en logistiek korps de in titel IV van dezelfde wet bepaalde ambtsverrichtingen niet vervullen.
Artikel 15, opgenomen in voormelde titel IV (« Ambtsverrichtingen van de rijkswacht »), bepaalt : « Behoudens de ambtsverrichtingen bepaald door deze wet, alsook door de bijzondere wetten, worden de opdrachten van de rijkswacht vastgesteld door de wet op het politieambt. » In de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt wordt geen onderscheid gemaakt tussen de personeelsleden van de rijkswacht.
De personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid, bedoeld in het bestreden artikel 11, § 2, tweede lid, van de wet op de rijkswacht, beschikt bijgevolg, wat de uitoefening van de opdrachten inzake politie der zeevaart en politie der scheepvaart betreft, over dezelfde algemene politiebevoegdheden als de andere rijkswachters van het operationeel korps.
Die zienswijze wordt bevestigd door de parlementaire voorbereiding van artikel 18 van de wet van 3 mei 1999 tot regeling van de bevoegdheidsverdeling ingevolge de integratie van de zeevaartpolitie, van de luchtvaartpolitie en van de spoorwegpolitie in de federale politie (Belgisch Staatsblad, 29 mei 1999).
Artikel 18 van voormelde wet bepaalt : « In deze wet wordt verstaan onder de politie te water : 1° het toezicht op de naleving van alle wetten en reglementen die van toepassing zijn op en rond het water, daaronder begrepen aan boord van schepen en vaartuigen;2° de grenscontrole;3° het uitoefenen van de opdrachten van gerechtelijke politie aan boord van schepen en vaartuigen;4° het uitvoeren van het beslag op zee- en binnenschepen naar aanleiding van de uitoefening van opdrachten van gerechtelijke en bestuurlijke politie;5° het nemen van alle noodzakelijke maatregelen van bestuurlijke politie in het raam van de politie te water.Deze maatregelen worden genomen door de door de Koning aangewezen overheid van de federale politie. » De memorie van toelichting bepaalt daaromtrent het volgende : « Dit artikel omschrijft de bevoegdheden van de federale politie in deze materie. [ . ] De algemene politieopdrachten van de zeevaartpolitie die naar de federale politie worden overgedragen, moeten worden begrepen in de zin van alle opdrachten van bestuurlijke en gerechtelijke politie, zoals gedefinieerd in de artikelen 14 en 15 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt met daaraan verbonden het gebruik van dwangmaatregelen. Algemene politieopdrachten omvatten enerzijds, onder meer, de mogelijkheid om preventief op te treden, toezicht te houden op de naleving van de wettelijke en reglementaire bepalingen en de openbare orde op te leggen of te herstellen en, anderzijds, het specifieke luik van de gerechtelijke vaststellingen en onderzoeken. [ . ] De bevoegdheden van gerechtelijke politie houden in dat de federale politie misdaden en wanbedrijven opspoort en vaststelt, de bewijzen hiervoor verzamelt en, in voorkomend geval, de daders aanhoudt hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de bevoegde gerechtelijke overheid. In casu wordt deze bevoegdheid uitgeoefend aan boord van schepen en vaartuigen, langs de kade . » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2045/1, p. 11) In zoverre het middel aldus moet worden begrepen dat leden van de zeevaartpolitie die overgaan naar de rijkswacht, niet dezelfde algemene politiebevoegdheden als andere leden van het operationeel korps van de rijkswacht zouden hebben op het vlak van de politie der zeevaart en de politie der scheepvaart, is het niet gegrond.
B.8.3. De wet van 17 november 1998 voorziet evenwel in een onderscheid tussen categorieën van personeelsleden die van de zeevaartpolitie naar de rijkswacht overgaan, onderscheid dat berust, niet op hun respectieve politiebevoegdheden, doch wel op hun inzetbaarheid in ambten die verbonden zijn aan de functies van bijzondere politie en op hun respectievelijk statuut.
Zo zal de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid niet alle functies binnen de rijkswacht kunnen vervullen, zoals bijvoorbeeld die van lid van een bewakings- en opsporingsbrigade, van het speciaal interventie-eskadron en van de provinciale verkeerseenheid.
Dat onderscheid is niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De betrokken leden van de zeevaartpolitie die naar de rijkswacht overgaan hebben immers de keuze om desgewenst het gewoon statuut van rijkswachter aan te nemen, mits zij voldoen aan de vereisten die daaromtrent gelden. Daarenboven is het in redelijkheid verantwoord dat, rekening houdend met het overgangskarakter van de bestreden bepaling, personeelsleden die verkiezen hun vroeger statuut gedeeltelijk te behouden en niet de kwalificaties hebben of niet het voornemen hebben de nodige kwalificaties te verwerven, niet op dezelfde manier inzetbaar zijn voor specifieke taken van bijzondere politie als personeelsleden die wel over die kwalificaties beschikken.
B.8.4. Het eerste onderdeel van het tweede middel kan niet worden aangenomen.
Wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft B.9. Volgens de verzoekende partijen zouden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat de Koning gemachtigd wordt bijzondere voorwaarden te bepalen waaronder de leden van de zeevaartpolitie die naar de rijkswacht overgaan, kunnen worden bevorderd in graad. De bestreden regeling, die niet voor de andere rijkswachters bestaat, voorziet in geen enkele beperking van de bevoegdheid van de Koning. De verzoekende partijen vrezen dat zulk een koninklijk besluit minder gunstige bevorderingsvoorwaarden zal vaststellen.
B.10. Artikel 11, § 2, derde lid, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, zoals ingevoerd door artikel 2, 2°, van de wet van 17 november 1998, bepaalt : « De Koning bepaalt de nadere regels van de overplaatsing. Hij kan bijzondere voorwaarden bepalen waaronder de bedoelde personeelsleden kunnen bevorderen in de graad. » De verzoekers bestrijden de tweede zin van die bepaling.
B.11. Het onderdeel van het middel oefent kritiek uit op het feit dat de bijzondere bevorderingsvoorwaarden waarin de bestreden bepaling voorziet, door de Koning en niet door de wetgever - moeten worden vastgesteld.
Weliswaar heeft de bestreden regeling tot gevolg dat leden van de rijkswacht wat de bevorderingsvoorwaarden betreft onder verschillende regelingen vallen die voor de ene bij wet, en voor de andere door de Koning worden vastgesteld. Om reden van het overgangskarakter van de maatregel vermocht de wetgever van oordeel te zijn, zonder miskenning van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel op een beperkt domein en voor een beperkte categorie personeelsleden de Koning te machtigen om die voorwaarden nader te bepalen.
B.12. Overigens dient ervan te worden uitgegaan dat de wetgever, indien hij een machtiging verleent, de gemachtigde enkel de bevoegdheid wil verlenen om die machtiging aan te wenden bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het staat aan de administratieve en aan de justitiële rechter toezicht uit te oefenen op de maatregel waarmee de gemachtigde de hem toegekende machtiging zou hebben overschreden.
B.13. Het tweede onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2000.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. G. De Baets.