gepubliceerd op 30 juni 2000
Arrest nr. 62/2000 van 30 mei 2000 Rolnummers 1816 en 1817 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons, ingesteld door de g Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)
Arrest nr. 62/2000 van 30 mei 2000 Rolnummers 1816 en 1817 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons, ingesteld door de gemeente Sint-Pieters-Leeuw en anderen, en de Vlaamse Regering.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 22 november 1999 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 23 november 1999, zijn beroepen tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 mei 1999), door : - de gemeente Sint-Pieters-Leeuw, Pastorijstraat 21, 1600 Sint-Pieters-Leeuw, P. Collier, wonende te 9500 Geraardsbergen, Edingsesteenweg 251, D. De Greef, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Jan Vanderstraetenstraat 56, R.M. De Puydt, wonende te 1700 Dilbeek, H. Moeremanslaan 2, L. Van Bever, wonende te 1750 Lennik, Keurebeekveldlos 7, en H. Verbaanderd, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Hemelrijkstraat 114; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel.
Bij dezelfde verzoekschriften vorderden de verzoekende partijen eveneens de gedeeltelijke schorsing van voormelde wetsbepalingen. Bij arrest nr. 16/2000 van 2 februari 2000 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 april 2000) heeft het Hof die vorderingen tot schorsing verworpen.
Die zaken zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 1816 en 1817 van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 15 november 1999 heeft de voorzitter in functie voor ieder van beide zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 25 november 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Bij beschikking van 2 december 1999 heeft voorzitter G. De Baets de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 3 december 1999 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 december 1999.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 19 januari 2000 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 31 januari 2000 ter post aangetekende brieven.
De verzoekende partijen hebben een gemeenschappelijke memorie van antwoord ingediend bij op 1 maart 2000 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 27 april 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 22 november 2000.
Bij beschikking van 7 maart 2000 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 29 maart 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 8 maart 2000 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 29 maart 2000 : - zijn verschenen : . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. F. Van Nuffel, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van het onderwerp van de beroepen tot vernietiging A.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1816 vorderen de vernietiging van de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons « in zoverre die artikelen bepalen dat de vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en de hoofdgriffier van het gerechtelijk kanton Herne-Sint-Pieters-Leeuw moeten bewijzen de Franse taal te kennen ».
In de zaak nr. 1817 vraagt de Vlaamse Regering de vernietiging van de artikelen 10 en 11 van de voormelde wet « in zoverre die artikelen bepalen, enerzijds dat de vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en de hoofdgriffier van de gerechtelijke kantons Aat-Lessen en Edingen-Lens moeten bewijzen de Nederlandse taal te kennen, anderzijds dat de vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en de hoofdgriffier van het tweede gerechtelijk kanton Kortrijk, het tweede gerechtelijk kanton Ieper-Poperinge en de gerechtelijke kantons Ronse en Herne-Sint-Pieters-Leeuw moeten bewijzen de Franse taal te kennen ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 1816 A.2.1. De Ministerraad voert aan dat de gemeente Sint-Pieters-Leeuw, eerste verzoekende partij in de zaak nr. 1816, niet doet blijken van het rechtens vereiste belang.
Aangezien niet blijkt hoe de situatie van de gemeente rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt door de bestreden wetsbepalingen, is het verzoekschrift tot vernietiging volgens de Ministerraad niet ontvankelijk in zoverre het uitgaat van de gemeente.
A.2.2. De verzoekende partijen betogen dat reeds in het verzoekschrift is uiteengezet dat de gemeente Sint-Pieters-Leeuw steeds heeft behoord tot een eentalig gerechtelijk kanton, waarin ten aanzien van de vrederechter, de plaatsvervangende vrederechters of de hoofdgriffier nooit enige vereiste van kennis van de tweede landstaal is gesteld.
Voortaan moeten twee eentalige gemeenten (Pepingen en Sint-Pieters-Leeuw) met samen 34.000 inwoners worden bediend door een zetel van het nieuwe vredegerecht waarin eentalige kandidaten niet benoemd mogen worden, omdat een andere zetel van dat vredegerecht een faciliteitengemeente (Bever) van 2.000 inwoners moet bedienen. Het ligt voor de hand dat een eentalige gemeente als Sint-Pieters-Leeuw er ten minste moreel belang bij heeft dat zij blijft behoren tot een eentalig gerechtelijk kanton.
Ten aanzien van de middelen Eerste middel A.3. In een eerste middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf genomen als gelezen in samenhang met artikel 30 ervan, in zoverre de aangevochten bepalingen de vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en de hoofdgriffier van de betrokken gerechtelijke kantons - en dus ook de kandidaten voor die ambten - ertoe verplichten hun kennis van de tweede landstaal te bewijzen, waardoor zij, enerzijds, anders worden behandeld dan dezelfde categorieën van personen in gerechtelijke kantons waarvan het rechtsgebied uitsluitend bestaat uit gemeenten van het Nederlandse of het Franse taalgebied waar de inwoners voor de bedoelde vredegerechten geen faciliteiten in gerechtszaken hebben, en, anderzijds, identiek worden behandeld als de voornoemde categorieën van personen in gerechtelijke kantons waar, met toepassing van artikel 30 van de Grondwet, in gerechtszaken het gebruik van een andere taal dan die van het gebied waarin die kantons gelegen zijn is toegestaan of opgelegd.
Volgens de verzoekende partijen is die ongelijke behandeling van gelijke toestanden, respectievelijk gelijke behandeling van ongelijke toestanden, niet redelijk verantwoord en derhalve strijdig met het gelijkheidsbeginsel. Er is immers geen reden om de vrederechter of de plaatsvervangende vrederechters en de hoofdgriffier van de betrokken gerechtelijke kantons te verplichten tweetalig te zijn, nu de rechtspleging voor dat vredegerecht integraal en exclusief moet verlopen in de taal van het betrokken taalgebied.
De verzoekende partijen doen opmerken dat ook binnen de zes betrokken gerechtelijke kantons er een verschil in behandeling is, meer bepaald tussen de eentalige en de (officieel) tweetalige kandidaten voor de betrokken ambten.
Enerzijds, is er in geen enkele hypothese de mogelijkheid om voor de betrokken vredegerechten een procedure te voeren in een andere taal dan die van het rechtsgebied waar ze zijn gevestigd. Anderzijds, kan in die zes kantons - in tegenstelling tot het tweetalige arrondissement Brussel - het belang van het feit de vrederechter toe te staan kennis te nemen van alle stukken van een dossier in de taal waarin ze zijn gesteld, zich niet doen gevoelen met een voldoende frequentie opdat het niet onredelijk zou zijn tweetaligheid te eisen : dat belang is door het Hof enkel aanvaard voor een gerechtelijk arrondissement als dat van Brussel (arrest nr. 21/99 van 17 februari 1999). Steeds volgens de verzoekende partijen zou een dergelijk belang, mocht het worden aanvaard, een identieke behandeling vereisen van alle eentalige kantons, aangezien in elk rechtsgebied stukken voorkomen in een andere taal dan die van de rechtspleging.
In hun memorie van antwoord voegen de verzoekende partijen eraan toe dat ten aanzien van de gemeenten Malmédy en Weismes nooit enige tweetaligheid is vereist, hoewel aan de Duitstalige inwoners van die gemeenten eveneens faciliteiten zijn toegekend op het stuk van de talen in bestuurszaken. Die eis is thans evenmin gesteld in het nieuwe kanton Malmédy-Spa-Stavelot, waarin de gemeenten van het Malmédyse thans zijn ondergebracht.
A.4.1. Volgens de Ministerraad is het middel niet gegrond.
De Ministerraad doet opmerken dat bij de regeling van het taalgebruik in gerechtszaken steeds rekening is gehouden met de bijzondere regelingen in de wetgeving op het taalgebruik in bestuurszaken ten aanzien van de zogenaamde taalgrensgemeenten : de taalkennisvereiste die reeds bij de invoering van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken werd opgelegd, is in de wet van 9 augustus 1963 behouden, rekening houdend met het bestaan van taalfaciliteiten en dit « naar analogie » met de bijzondere regelingen in de bestuurstaalwet van 8 november 1962. Bij de herindeling van de gerechtelijke kantons bij wet van 10 oktober 1967 werd nagelaten artikel 46, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 in overeenstemming te brengen met die indeling. Op advies van de Raad van State is die vergetelheid thans rechtgezet en is de taalkennisvereiste opnieuw ingesteld voor alle kantons waarin een taalgrensgemeente is gelegen.
A.4.2. De verzoekende partijen doen opmerken dat de betwiste voorwaarde inzake taalkennis voor drie van de zes destijds betrokken kantons (Herne, Ieper II en Lessen) al in 1967 is afgeschaft.
Dat de wetgever een advies van de Raad van State zou hebben gevolgd, moet volgens de verzoekende partijen ten minste worden genuanceerd : de opmerking van de Raad van State had inzonderheid betrekking op artikel 7bis van de gerechtstaalwet, waarin nog sprake was van het kanton Wolvertem, dat inmiddels door het kanton Meise is vervangen.
Dat het zou gaan om een rechtzetting van een vergetelheid, is volgens de verzoekende partijen in strijd met recente verklaringen van de laatste drie Ministers van Justitie en van de voorzitter van de Commissie voor de Justitie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers (Hand., Commissie voor de Justitie, 1999-2000, 23 november 1999, pp. 8-10). Die « herstelde vergetelheid » is drieëndertig jaar onopgemerkt gebleven, terwijl de kennelijk door niemand gemiste regeling slechts heeft bestaan van 1963 tot 1967.
Indien de wetgever al een vergetelheid heeft willen rechtzetten, is hij daarbij volgens de verzoekende partijen « bijzonder disproportioneel » te werk gegaan. Volgens hen blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 9 augustus 1963 dat de wetgever toen niet méér tweetaligheid wilde invoeren dan nodig en voor de taalgrensgemeenten uitzonderlijk kleine kantons zijn opgericht, terwijl met de bestreden regeling het tegenovergestelde gebeurt door tweetaligheid op te leggen in zeer grote kantons met soms een zeer kleine taalgrensgemeente.
A.5.1. Volgens de Ministerraad is « het onderscheid dat door de wetgever wordt gemaakt ter zake van de oplegging van de taalkennisvereiste, naargelang in de eentalige kantons ook taalgrensgemeenten zijn ingedeeld, [ . ] verantwoord nu in redelijkheid kan worden aangenomen dat in dergelijke kantons in tegenstelling tot wat verzoekers beweren, anderstalige stukken vaker ' opduiken ' dan in eentalige kantons waarin geen taalgrensgemeenten zijn ingedeeld. Dit onderscheid geldt overigens zonder enig onderscheid ten aanzien van alle kantons met taalgrensgemeenten nu de vergetelheid van de wetgever van 1967 werd rechtgezet ». Wat de verantwoording voor de vereiste tweetaligheid betreft, verwijst de Ministerraad ook naar `s Hofs arrest nr. 21/99 van 17 februari 1999.
A.5.2. Die verantwoording wordt volgens de verzoekende partijen ontkracht door de numerieke verhoudingen. Het is niet aannemelijk dat in een gerechtelijk kanton waar aan slechts 3,3 pct. van de bevolking taalfaciliteiten zijn toegekend vaker anderstalige stukken voorkomen dan bijvoorbeeld het kanton Malmédy-Spa-Stavelot, waar 41 pct. van de bevolking taalfaciliteiten geniet. Anderzijds bestaan er eentalige kantons zonder gemeenten met faciliteiten in bestuurszaken, bijvoorbeeld in de rand rond Brussel, waarin veel meer anderstaligen en anderstalige stukken voorkomen dan in de kantons Herne-Sint-Pieters-Leeuw, Kortrijk II, Ieper-Poperinge II, Ronse, Aat-Lessen en Edingen-Lens.
A.6.1. In zoverre de identieke behandeling wordt aangeklaagd van kantons waar het gebruik, in gerechtszaken, van een andere taal dan die van het gebied is toegestaan of opgelegd (Eupen, Sankt Vith, Kraainem-Sint-Genesius-Rode en Meise, Moeskroen-Komen-Waasten en Tongeren-Voeren) met kantons waar geen zulke faciliteiten bestaan (de tweede kantons van Kortrijk en Ieper-Poperinge en de kantons Ronse, Herne-Sint-Pieters-Leeuw, Aat-Lessen en Edingen-Lens), verliezen de verzoekende partijen volgens de Ministerraad uit het oog dat de wetgever reeds in 1963 van oordeel was dat de rechten van de rechtsonderhorigen ook in Komen-Moeskroen en in de Voerstreek niet afdoende beschermd werden door de enkele verplichting van een grondige kennis van de tweede landstaal van de vrederechter en hoofdgriffier : in artikel 7, § 1bis, van de wet van 15 juni 1935, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 9 augustus 1963, werd uitdrukkelijk voorgeschreven dat de rechtspleging aldaar op verzoek van de verweerder in de andere taal kan worden voortgezet.
A.6.2. De verzoekende partijen repliceren dat zij zich geenszins beklagen over de regeling voor de kantons Moeskroen-Komen-Waasten en Tongeren-Voeren, precies omdat er in die kantons gemeenten zijn met taalfaciliteiten in gerechtszaken. « Voor het overige kan er bezwaarlijk ' communautaire pacificatie ' herkend worden in de gelijkschakeling van zes eentalige kantons, zonder faciliteiten in gerechtszaken en ongeacht het taalgebied waarvan zij deel uitmaken, met kantons waarin wel degelijk taalfaciliteiten in gerechtszaken zijn toegekend ».
A.7.1. Wanneer een vergelijking wordt gemaakt met de situatie van de « gemeenten uit het Malmédyse », verliezen de verzoekende partijen volgens de Ministerraad uit het oog dat er ook in de bestuurstaalwet een belangrijk onderscheid is (artikel 11, § 2, tweede lid, versus artikel 11, § 1), dat ook verantwoordt dat er een onderscheid wordt gemaakt in de gerechtstaalwet tussen de vredegerechten die bevoegd zijn voor de taalgrensgemeenten (artikel 8, 3° tot 10°, van de bestuurstaalwet) en de vredegerechten die bevoegd zijn voor de gemeenten uit het Malmédyse (artikel 8, 2°, van de bestuurstaalwet).
A.7.2. De verzoekende partijen erkennen dat er in de bestuurstaalwet een onderscheid is in die zin dat de berichten, mededelingen en formulieren van de plaatselijke diensten in de gemeenten van het Malmédyse enkel tweetalig moeten zijn indien de gemeenteraad zulks heeft beslist. De pertinentie van dat onderscheid ten aanzien van de vereiste taalkennis ontgaat hun evenwel. Tussen de gemeenten van het Malmédyse en de taalgrensgemeenten bestaan er op het stuk van de bestuurstaalwetgeving veel meer gelijkenissen dan verschillen, en is er volgens de verzoekende partijen hoe dan ook geen zodanig verschil dat het de aangeklaagde ongelijke behandeling verantwoordt.
Tweede middel A.8.1. In een tweede middel wordt de schending aangevoerd van artikel 129, § 2, eerste streepje, tweede zin, van de Grondwet, in de hypothese dat de in het eerste middel aangeklaagde ongelijke, respectievelijk gelijke behandeling zou zijn ingegeven door de omstandigheid dat in de vredegerechten in de betrokken gerechtelijke kantons ook bestuurlijke handelingen zullen worden verricht, zodat in die vredegerechten faciliteiten in bestuurszaken moeten worden verstrekt aan de inwoners van de taalgrensgemeenten van die kantons.
Steeds in die hypothese zouden de aangevochten vereisten inzake taalkennis moeten worden beschouwd als een regeling betreffende het gebruik van de talen in bestuurszaken in de bedoelde vredegerechten als gewestelijke diensten in de zin van de bestuurstaalwet.
De verzoekende partijen doen opmerken dat de aangevochten bepalingen niet zijn aangenomen met de bijzondere meerderheid die de in het middel aangevoerde grondwetsbepaling vereist voor het wijzigen van bepalingen betreffende het gebruik van de talen in bestuurszaken voor « de gemeenten of groepen van gemeenten palend aan een ander taalgebied en waar de wet het gebruik van een andere taal dan die van het gebied waarin zij gelegen zijn, voorschrijft of toelaat ».
A.8.2. De Ministerraad is van oordeel dat het middel kennelijk feitelijke grondslag mist : uit de enkele omstandigheid dat de wetgever rekening heeft gehouden met onderscheiden die worden gemaakt bij de regeling van het gebruik van de talen in bestuurszaken, volgt geenszins dat de regeling die te dezen betrekking heeft op het gebruik van de talen in gerechtszaken bevoegdheidsrechtelijk als een regeling van het taalgebruik in bestuurszaken zou moeten worden gekwalificeerd.
De Ministerraad doet opmerken dat de taalkennisvereiste ook geldt voor de hoofdgriffiers, die eveneens een gerechtelijke functie uitoefenen.
Er is bijgevolg geen sprake van een regeling van het gebruik van de talen in bestuurszaken en bijgevolg evenmin van een wijziging van de bestuurstaalwet. Voor de Ministerraad is het middel derhalve niet gegrond.
A.8.3. De verzoekende partijen nemen akte van de ontkenning, door de Ministerraad, dat er een regeling inzake bestuurstaalwetgeving zou zijn getroffen, al wijst de parlementaire voorbereiding die de Ministerraad aanhaalt op het tegendeel.
Zij vinden het ongerijmd dat de bestreden bepalingen geen taalregeling in bestuurszaken zouden uitmaken, terwijl de Ministerraad in het kader van het eerste middel de verantwoording van de maatregel uitsluitend zoekt in de bestuurstaalwetgeving en er in geen van de betrokken kantons enige bijzondere regeling inzake taalgebruik in gerechtszaken bestaat.
Derde middel A.9.1. In een derde middel wordt opnieuw de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf genomen als gelezen in samenhang met artikel 30 ervan, in zoverre uit de aangevochten bepalingen voortvloeit dat de kandidaten voor of de bekleders van ambten of betrekkingen in de vredegerechten van de betrokken gerechtelijke kantons ook de tweede landstaal moeten kennen, wat niet vereist wordt van dezelfde categorieën van personen in de andere gewestelijke diensten in de zin van artikel 34, § 1, a), van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.
Voor de verzoekende partijen valt niet in te zien wat die bijkomende ongelijke behandeling van gelijke toestanden zou verantwoorden.
A.9.2. De Ministerraad is van oordeel dat het derde middel, in zoverre het steunt op dezelfde premisse als het tweede, om dezelfde redenen niet gegrond is. De taalkennisvereiste is immers opgelegd in het kader van de regeling van het gebruik van de talen in gerechtszaken en bijgevolg niet vergelijkbaar met de regeling op het gebruik van de talen in bestuurszaken. De Ministerraad doet ook opmerken dat gewestelijke diensten waarvan de werkkring gemeenten met een speciale taalregeling omvat (artikel 34, § 1, littera a, van de bestuurstaalwet) zo moeten worden georganiseerd dat het publiek zonder enige moeite te woord kan worden gestaan in de talen die de wet erkent (artikel 38, § 3).
A.9.3. De verzoekende partijen antwoorden dat geen « officiële » tweetaligheid vereist wordt om rekening te houden met taalminderheden en dat er een groot verschil is tussen een uitdrukkelijke, « officiële » vereiste tweetaligheid om benoemd te kunnen worden, en een feitelijke, niet-officiële, tweetaligheid die de benoeming in een openbaar ambt niet beïnvloedt. - B - Ten aanzien van de aangevochten bepalingen B.1. De verzoekende partijen vorderen de gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons, die bepalen : «
Art. 10.Artikel 46 van voormelde wet [van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken], gewijzigd bij de wetten van 9 augustus 1963 en 23 september 1985, wordt vervangen door volgende bepaling : ' In de kantons Aat-Lessen en Edingen-Lens moet een vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en in het kanton Moeskroen-Komen-Waasten moet de vrederechter en een plaatsvervangend vrederechter bewijzen de Nederlandse taal te kennen; in het tweede kanton Kortrijk, het tweede kanton Ieper-Poperinge en in het kanton Ronse, in de kantons Herne-Sint-Pieters-Leeuw en Tongeren-Voeren, moet een vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en in de kantons Kraainem-Sint-Genesius-Rode en Meise moeten de vrederechter en een plaatsvervangend vrederechter bewijzen de Franse taal te kennen. ' » «
Art. 11.Artikel 53, § 5, van voormelde wet, vervangen bij de wet van 9 augustus 1963, wordt vervangen door volgende bepaling : ' § 5. De hoofdgriffiers van de vredegerechten van de kantons Moeskroen-Komen-Waasten, Aat-Lessen en Edingen-Lens moeten bewijzen de Nederlandse taal te kennen; de hoofdgriffiers van de vredegerechten van het tweede kanton Kortrijk, het tweede kanton Ieper-Poperinge, de kantons Ronse, Herne-Sint-Pieters-Leeuw, Tongeren-Voeren, Kraainem-Sint-Genesius-Rode en Meise moeten bewijzen de Franse taal te kennen. ' » In de zaak nr. 1817 vordert de Vlaamse Regering de vernietiging van de voormelde bepalingen in zoverre zij van de vrederechters of plaatsvervangende vrederechters en van de hoofdgriffiers het bewijs van hun kennis van de tweede landstaal eisen, enerzijds, wat betreft de gerechtelijke kantons Aat-Lessen en Edingen-Lens en, anderzijds, wat betreft het tweede gerechtelijk kanton Kortrijk, het tweede gerechtelijk kanton Ieper-Poperinge en de gerechtelijke kantons Ronse en Herne-Sint-Pieters-Leeuw.
De zaak nr. 1816 heeft uitsluitend betrekking op de voormelde taalkennisvereiste in het gerechtelijk kanton Herne-Sint-Pieters-Leeuw.
De aangevochten bepalingen zijn derhalve niet in het geding in zoverre zij betrekking hebben op de gerechtelijke kantons Moeskroen-Komen-Waasten, Tongeren-Voeren, Kraainem-Sint-Genesius-Rode en Meise.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging B.2.1. De Ministerraad betwist het belang van de gemeente Sint-Pieters-Leeuw, eerste verzoekende partij in de zaak nr. 1816.
B.2.2. Behoudens andersluidende bepalingen kunnen publiekrechtelijke rechtspersonen voor het Hof enkel in rechte treden in het raam van de bevoegdheden die hun zijn toegewezen bij of krachtens de Grondwet en bij de wetten, decreten en ordonnanties. De gemeente Sint-Pieters-Leeuw toont niet aan in welk opzicht de aangevochten bepaling haar in haar bevoegdheden rechtstreeks en ongunstig zou raken en doet derhalve niet blijken van het vereiste belang bij haar beroep tot vernietiging. Het morele belang dat de gemeente erbij zou hebben om niet te behoren tot een gerechtelijk kanton waar voor de toegang tot bepaalde gerechtelijke ambten de kennis van de tweede landstaal wordt vereist, volstaat niet om haar belang aan te nemen.
Ten aanzien van de middelen B.3. In het eerste evenals in het derde middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf genomen als gelezen in samenhang met artikel 30 ervan. In het tweede middel wordt de schending aangevoerd van artikel 129, § 2, eerste streepje, tweede zin, van de Grondwet.
Aangezien het onderzoek van de overeenstemming met de bevoegdheidverdelende regels het onderzoek van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet moet voorafgaan, wordt in eerste instantie het tweede middel onderzocht.
Tweede middel B.4. In dat middel wordt de schending aangevoerd van artikel 129, § 2, eerste streepje, tweede zin, van de Grondwet, in zoverre de door de aangevochten bepalingen opgelegde vereiste dat de betrokken leden van de rechterlijke orde de kennis van de tweede landstaal moeten bewijzen, zou zijn ingegeven door de omstandigheid dat in de vredegerechten van de betrokken gerechtelijke kantons faciliteiten in bestuurszaken moeten worden verstrekt aan de inwoners van de taalgrensgemeenten van die kantons. Volgens de verzoekende partijen zouden de in het geding zijnde vereisten alsdan te beschouwen zijn als een regeling betreffende het gebruik van de talen in bestuurszaken die niet kan worden aangenomen dan met de bijzondere meerderheid die de in het middel vermelde grondwetsbepaling voorschrijft.
B.5. Volgens de memorie van toelichting bij het ontwerp van de aangevochten bepalingen was « ingevolge de nieuwe indeling van de kantons [ . ] een aanpassing noodzakelijk aan de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1-1139/1, p. 18). Bij de ontworpen artikelen 10 en 11 werden tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 maart 1999 geen specifieke opmerkingen of bedenkingen geformuleerd die het mogelijk zouden maken de nadere bedoelingen van de wetgever te achterhalen.
B.6.1. De Ministerraad betoogt dat de aangevochten bepalingen een vergetelheid rechtzetten van de wetgever, die de bij wet van 9 augustus 1963 bepaalde « analogie » met de bijzondere regeling voor de taalgrensgemeenten in bestuurszaken zou hebben willen herstellen.
B.6.2. De wetgever heeft in 1963 de artikelen 46 en 53 van de gerechtstaalwet gewijzigd, rekening houdend met het gegeven dat tot een aantal eentalige gerechtelijke kantons gemeenten behoorden waar, zoals opgelegd bij artikel 6, § 4, van de wet van 28 juni 1932 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gewijzigd bij wet van 8 november 1962, de berichten en mededelingen aan het publiek in beide landstalen moeten zijn gesteld (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 610-1, p. 5, nr. 610-3, p. 4, en Hand., Kamer, 18 juli 1963, pp. 21-22).
B.6.3. Uit de hiervoor vermelde parlementaire voorbereiding van de wet van 9 augustus 1963 blijkt dat de wetgever een verband heeft gelegd tussen het bestaan van faciliteiten in bestuurszaken in de taalgrensgemeenten en de vereiste kennis van de tweede landstaal van de vrederechters en/of plaatsvervangende vrederechters en van de hoofdgriffiers van de gerechtelijke kantons waar die gemeenten deel van uitmaakten. Die maatregel, die is geconcretiseerd in de artikelen 46 en 53, § 5, van de gerechtstaalwet, regelt in werkelijkheid niet het gebruik van de talen in gerechtszaken, maar maakt het mogelijk dat de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken worden nageleefd bij het stellen van handelingen van administratieve aard, die tot de bevoegdheden van de kantonnale rechtscolleges behoren.
B.6.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de aangevochten bepalingen, die de eerder geciteerde wet van 15 juni 1935 wijzigen, geen andere draagwijdte hebben dan het mogelijk te maken dat de voorschriften van artikel 1, 4°, van de bestuurstaalwet in de taalgrensgemeenten in acht worden genomen in de gevallen waarin de vredegerechten administratieve handelingen stellen, wat de inwoners van dergelijke taalgrensgemeenten betreft.
B.6.5. Het middel kan niet worden aangenomen.
Eerste en derde middel B.7. In het eerste evenals in het derde middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf genomen als gelezen in samenhang met artikel 30 ervan. Het eerste middel roept op tot een vergelijking, op het stuk van de kennis van de tweede landstaal, van de situatie van de vrederechters of plaatsvervangende vrederechters en de hoofdgriffiers van de betrokken gerechtelijke kantons ten opzichte van de beoefenaars van dezelfde gerechtelijke ambten in andere kantons. In het derde middel wordt die vergelijking gemaakt tussen de eerstgenoemde categorie als ambtenaren in een openbare dienst in de zin van de bestuurstaalwet en de andere ambtenaren in gewestelijke diensten in de zin van artikel 34, § 1, littera a, van die wet.
Vanwege hun onderling verband worden die middelen samen behandeld.
B.8. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.9. Artikel 30 van de Grondwet stelt dat het gebruik van de in België gesproken talen vrij is en niet kan worden geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken.
Wanneer de wetgever, ter uitvoering van voormeld artikel, het gebruik van de talen regelt voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken, dient hij hierbij het in artikel 10 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheidsbeginsel en het door artikel 11 van de Grondwet opgelegde verbod van discriminatie in acht te nemen.
B.10.1. Om de hiervoor aangehaalde redenen hebben de aangevochten bepalingen betrekking op een modaliteit om, ter uitvoering van artikel 1, 4°, van de bestuurstaalwet, de bestaande faciliteiten in de taalgrensgemeenten te waarborgen voor de gevallen waarin de vredegerechten administratieve handelingen stellen.
Vredegerechten kunnen worden beschouwd als « plaatselijke diensten » of als « gewestelijke diensten » in de zin van de bestuurstaalwet. In de gevallen waarin van het vredegerecht administratieve handelingen uitgaan die aan die wet zijn onderworpen, dient zulks te gebeuren met inachtneming van de faciliteiten die de inwoners van een of meer gemeenten in het ambtsgebied van het betrokken vredegerecht in bestuurszaken genieten.
B.10.2. Het Hof heeft geen beoordelings- en beslissingsbevoegdheid die vergelijkbaar is met die van democratisch verkozen wetgevende vergaderingen. Het komt het Hof niet toe te oordelen of een bij de wet ingevoerde maatregel opportuun of wenselijk is. De wetgever bepaalt de maatregelen die moeten worden genomen om het door hem nagestreefde doel te bereiken. De toetsing door het Hof van de overeenstemming van wetten, decreten en ordonnanties met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet slaat op het objectieve karakter van het onderscheid, de overeenstemming van de maatregelen met het nagestreefde doel en het bestaan van een redelijk verband tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.10.3. Alle in het geding zijnde gerechtelijke kantons bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 zijn kantons waarin taalgrensgemeenten met faciliteiten in bestuurszaken gelegen zijn.
Het gegeven dat een gerechtelijk kanton een taalgrensgemeente omvat, verantwoordt objectief en redelijkerwijze dat de wetgever maatregelen neemt om te waarborgen dat de vredegerechten in die kantons de bijzondere regeling in acht zouden kunnen nemen die ten voordele van de anderstalige inwoners van die taalgrensgemeente is aangenomen.
B.10.4. Het Hof moet echter ook nagaan of de maatregel redelijk kan worden verantwoord; het moet in dat opzicht nagaan of de taalkennisvereisten waarin die maatregel voorziet, niet buitensporig zijn rekening houdend met de objectieve situaties die door de wetgever worden beoogd.
B.10.5. Het Hof stelt vast dat de bestreden bepalingen niet vereisen dat alle magistraten het bewijs leveren van de kennis van de andere taal. Alleen een vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter is daartoe gehouden. Die vereiste kan niet worden beschouwd als onevenredig ten opzichte van het nagestreefde doel.
Artikel 11 van de bestreden wet daarentegen verplicht de hoofdgriffier van elk van die vredegerechten te bewijzen de andere taal te kennen.
Die vereiste is kennelijk onevenredig ten opzichte van het nagestreefde doel.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons in zoverre het betrekking heeft op de gerechtelijke kantons Aat-Lessen, Edingen-Lens, het tweede kanton Kortrijk, het tweede kanton Ieper-Poperinge, het kanton Ronse en het kanton Herne-Sint-Pieters-Leeuw; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 mei 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, G. De Baets.