Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 18 april 2000

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij twee arresten van 15 maart 2000 in zake de stad Luik tegen de n.v. Résidence les Beaux Chênes en in zake de gemeente Fléron tegen de n.v. Stei « Schenden de artikelen 91, 92, 93 en 97 van de wet van 15 maart 1999 evenals artikel 11 van de wet(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021187
pub.
18/04/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij twee arresten van 15 maart 2000 in zake de stad Luik tegen de n.v.

Résidence les Beaux Chênes en in zake de gemeente Fléron tegen de n.v.

Steiner & Cie, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 27 maart 2000, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 91, 92, 93 en 97 van de wet van 15 maart 1999 evenals artikel 11 van de wet van 23 maart 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, in tegenstelling tot de mogelijkheid die is voorbehouden aan de belastingplichtigen van Rijksbelastingen om daartegen op te komen bij de directeur, de belastingplichtigen van een lokale belasting die het voorwerp is van een soortgelijk beroep bij de bestendige deputatie dat op 6 april 1999 hangende is gebleven, niet toestaan een dubbele aanleg te verkrijgen, vermits laatstgenoemden ertoe gehouden blijken een beroep in eerste en laatste aanleg in te stellen bij het hof van beroep, op basis van de ten tijde van het bezwaarschrift geldende procedure ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1922 en 1923 van de rol van het Hof en werden samengevoegd met de zaken met rolnummers 1682, 1766, 1770, 1774, 1775 en 1776.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 16 maart 2000 in zake G. Desodt en anderen tegen B. Joye en de b.v.b.a. Bouwbedrijf Furnibo, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 maart 2000, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 46, § 1, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 discriminerend ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat het slachtoffer van een arbeidsongeval sensu stricto, behoudens opzet van de werkgever, tegen deze laatste geen burgerlijke vordering kan stellen, terwijl het slachtoffer van een gewoon ongeval dit steeds kan tegenover elke burgerlijke aansprakelijke zonder beperkingen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1920 van de rol van het Hof en is samengevoegd met de zaken met rolnummers 1837 en 1863.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof A. Bij arrest van 8 december 1999 in zake het openbaar ministerie, het Ministerie van Financiën en de vennootschap naar Nederlands recht Mobil Oil BV en anderen tegen de n.v. Etn. Rosseel en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 december 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van (coördinatie bij koninklijk besluit van) 18 juli 1977 inzake Douanen en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake Douanen en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der Douanen en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer en communautair douanevervoer - een opsporingsonderzoek voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is, die autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd en aan wie een transactie wordt aangeboden en - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ».

B. Bij vonnis van 13 december 1999 in zake de Minister van Financiën en het openbaar ministerie tegen W. Overmeire en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 december 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Brugge de prejudiciële vraag gesteld « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de administratie van douane en accijnzen terzelfdertijd fungeert als : - onderzoeker die beslist, bij uitsluiting, welke cruciale bewijsstukken zij aanwendt, onder zich houdt, niet aanwendt en waarvan de overlegging en de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten, die zij vordert van gedaagden, bij veroordeling te kwijten door beklaagden; - en bovendien de opsporingsambtenaren overeenkomstig het besluit van de regering van 17 augustus 1948 geldelijke beloningen ontvangen voor het detecteren van de fraude, wat in contradictie staat met de vereiste van onpartijdigheid ».

C. Bij vonnis van 9 december 1999 in zake het openbaar ministerie, het Ministerie van Financiën en K. Verbiest tegen A. Van Gils en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 december 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 193, 194, 195, 196, 197, de artikelen 189 en 222, het hoofdstuk XXV en de daarin ondermeer opgenomen artikelen 267 t/m 272, 279 t/m 284 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, bekrachtigd bij artikel 1 van de wet van 6 juli 1978, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten [van] de mens, de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, doordat zij [ten aanzien van] de strafvordering en de strafrechtspleging inzake Douane [en] Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijheid waarborgen aan de verdachte, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen inzake misdrijven inzake douane en accijnzen tegelijk optreedt als : - onderzoeker, - en vervolgende partij, - en tot slot als belanghebbende partij, namelijk als begunstigde van de rechten en accijnzen, bij veroordeling te kwijten door de vervolgde partij ? » D. Bij vonnis van 6 december 1999 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen F. Vanlerberghe en F. Du Tré, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 december 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake Douanen en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake Douanen en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douanen en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die overeenkomstig de reglementering bij export naar andere landen dan de Europese Gemeenschap bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt waarvan de overbrenging in de procedure van die aard is, dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende begunstigde van rechten is bij veroordeling te kwijten door de vervolgde partij; - en bovendien de opsporingsambtenaren overeenkomstig het besluit van de regering van 17 augustus 1948 geldelijke beloningen ontvangen voor het detecteren van fraude wat in contradictie staat met de vereiste van onpartijdigheid ».

E. Bij arrest van 16 december 1999 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen L. Vermeire en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 december 1999, heeft het Hof van Beroep te Gent de prejudiciële vraag gesteld « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker; - tevens vervolgende partij is; - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ».

F. Bij arrest van 22 december 1999 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen A. Mizrahi en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 december 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene wet van (coördinatie bij koninklijk besluit van) 18 juli 1977 inzake Douanen en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake Douanen en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der Douanen en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer en communautair douanevervoer - een opsporingsonderzoek voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is, die autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd en aan wie een transactie wordt aangeboden en - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ».

G. Bij arrest van 6 januari 2000 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen P. Serry en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 januari 2000, heeft het Hof van Beroep te Gent de prejudiciële vraag gesteld « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ».

H. Bij vonnis van 20 januari 2000 in zake het openbaar ministerie tegen A. Uyttebrouck en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 februari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 6, § 5, van de wet van 31 december 1947 betreffende het fiscaal regime van tabak, jo. artikel 220 A.W.D.A. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, waar zij de rechter geen mogelijkheid laten om een in het concrete geval passende milde of strenge straf op te leggen, terwijl dit wel mogelijk is voor de rechter die dient te oordelen op grond van de gemeenrechtelijke strafbepalingen ? 2. Schenden de artikelen 193, 194, 195, 196 en 197, de artikelen 189 en 222, het hoofdstuk XXV en de daarin ondermeer opgenomen artikelen 267 t.e.m. 272, 279 t.e.m. 184 [lees : 284] van het koninklijk besluit van 18 juni 1977 tot coördinatie van algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, bekrachtigd bij artikel 1 van de wet van 6 juni 1978, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, doordat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte, gezien de administratie der douane en accijnzen inzake misdrijven inzake douane en accijnzen tegelijk optreedt als onderzoeker, vervolgende partij en eveneens als belanghebbende partij, namelijk als begunstigde van de rechten en accijnzen, bij veroordeling te kwijten door de vervolgde partij ? » I. Bij vonnis van 7 januari 2000 in zake het openbaar ministerie en de Belgische Staat tegen A. Ravelli en de b.v.b.a. De Jaegher, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 februari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 267 e.v., hetzij hoofdstuk XXV van de algemene wet inzake douane en accijnzen van 18 juli 1977 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de betichten die op grond van deze bepalingen worden vervolgd en berecht - zoals in casu - worden geconfronteerd met een partij hetzij de administratie van douane en accijnzen die tegelijkertijd als onderzoeker, vervolgende partij, belanghebbende en begunstigde van rechten kan worden bestempeld, hetgeen niet het geval is of zou zijn wanneer zij op grond van de gewone regels van strafvordering en strafrechtspleging zouden worden vervolgd en terechtstaan, waar zij niet worden geconfronteerd met een dergelijk bevoorrechte partij en aldus ongelijk en discriminerend worden of zouden worden behandeld ? » J. Bij vonnis van 27 januari 2000 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen R. Devroe en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 februari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, alsook artikel 263 A.W.D.A., de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der douane en accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die - overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer, communautair douanevervoer enz. en overeenkomstig de geldende procedureregels een opsporingsonderzoek van strafrechtelijke aard op autonome wijze voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt en/of verzamelt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is of kan zijn dat de tenlastelegging staat of valt; - en vervolgende partij, die, met miskenning van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, inquisitoir en autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd, en die tevens op discretionaire wijze bepaalt aan welke verdachte-geadministreerde een transactie wordt aangeboden; - en belanghebbende, begunstigde van de rechten bij invoer alsook begunstigde van de boeten en verbeurdverklaringen, bij transactie of bij veroordeling te kwijten door de verdachte-geadministreerde ».

K. Bij vonnis van 27 januari 2000 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen G. De Gres en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 februari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld « of het zo is dat de artikelen 267 en volgende A.W.D.A., zijnde hoofdstuk XXV van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, alsook artikel 263 A.W.D.A., de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der douane en accijnzen tegelijkertijd fungeert en optreedt als : - onderzoeker, die - overeenkomstig de geldende reglementering inzake invoer, uitvoer, communautair douanevervoer enz. en overeenkomstig de geldende procedureregels - een opsporingsonderzoek van strafrechtelijke aard op autonome wijze voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt en/of verzamelt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is of kan zijn dat de tenlastelegging staat of valt; - vervolgende partij, die inquisitoir en autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd, en die tevens op discretionaire wijze bepaalt aan welke verdachte-geadministreerde een transactie wordt aangeboden; - en belanghebbende, begunstigde van rechten bij invoer alsook begunstigde van de boeten en verbeurdverklaringen, bij transactie of bij veroordeling te kwijten door de verdachte- geadministreerde ».

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1840, 1844, 1847, 1848, 1854, 1856, 1874, 1882, 1884, 1890 en 1896 van de rol van het Hof en werden samengevoegd.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 6 januari 2000 in zake de procureur des Konings en anderen tegen J.-F. Monfort en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 januari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de prejudiciële vragen gesteld : « Rekening houdend met de evolutie van de Europese Gemeenschap en van de markt van tankstations : 1. Is artikel 1, §§ 1, 2 en 3, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel verankerd in de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, in die zin dat het toestaat een wekelijkse rustdag op te leggen aan tankstations en bijbehorende ` shops ' wanneer de verkoopsruimte gelegen is buiten het domein der autosnelwegen, terwijl artikel 1, § 4, van dezelfde wet diezelfde handelszaken van die verplichting vrijstelt wanneer de verkoopsruimte op het domein der autosnelwegen gelegen is ? 2.Zijn de artikelen 1 en 2 van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel verankerd in de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, in die zin dat ze een verplichte avondsluiting of de keuze tussen openingsuren overdag of 's nachts opleggen aan de aan tankstations verbonden ` shops ' die buiten het domein der autosnelwegen gelegen zijn, terwijl artikel 4, § 1, f), van dezelfde wet diezelfde handelszaken toestaat 24 uur op 24 open te blijven wanneer de verkoopsruimte op het domein der autosnelwegen gelegen is ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1866 van de rol van het Hof en werd samengevoegd met de zaak met rolnummer 1857.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 12 januari 2000 in zake P. Biesmans tegen de stad Trois-Ponts, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 januari 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat dit artikel in een verschil in behandeling voorziet tussen bedienden en arbeiders, enerzijds, en daarbij aansluitend tussen werkgevers van arbeiders en werkgevers van bedienden, anderzijds, in zoverre : 1. het de werkgevers de verplichting oplegt het ontslag van de enkele handarbeiders te verantwoorden (het ontslag moet verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werkman of berusten op noodwendigheden in verband met de werking van de onderneming), terwijl : de werkgever een discretionaire bevoegdheid behoudt om zijn bedienden te ontslaan (discriminatie die betrekking heeft op de uitoefening zelf van het ontslagrecht);2. het ten voordele van de enkele handarbeiders een daarbij aansluitend recht op de verplichte omkering van de bewijslast voor het willekeurig karakter van het ontslag verzekert;3. het de enkele handarbeiders vrijstelt van het aantonen van de omvang van het geleden nadeel als gevolg van het onrechtmatig ontslag; terwijl : de bedienden een beroep moeten doen op het gerecht om de echtheid van een misbruik van het ontslagrecht door de werkgever, de echtheid en de omvang van het geleden nadeel alsook het oorzakelijk verband aan te tonen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1869 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 20 december 1999 in zake de procureur-generaal tegen L. Hentreep en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Andenne, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 januari 2000, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Stellen de artikelen 2, § 1, eerste lid, 2° en 4°, en 7, § 1, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, in die zin geïnterpreteerd dat zij aan een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de verplichting opleggen om, zelfs ambtshalve, het recht op het bestaansminimum dat werd toegekend tegen een verhoogd percentage voor alleenstaande (artikel 2, § 1, eerste lid, 2°) aan een ouder die uitsluitend samenleeft met een meerderjarig kind ten laste te schrappen en die ouder alleen nog het bestaansminimum toe te kennen tegen het percentage voor samenwonende (artikel 2, § 1, eerste lid, 4°), een discriminatie in die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, artikelen gelezen in samenhang met artikel 8, §§ 1 en 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat de bovenvermelde artikelen 2 en 7 tot gevolg hebben dat ze de ouder die alleen het ouderlijk gezag uitoefent en geen bestaansmiddelen heeft , ambtshalve, de daadwerkelijke gebruikmaking van zijn rechten of van een deel van zijn rechten ontzeggen en met name van het recht om het gezinsbudget zo goed mogelijk in het belang van elkeen te beheren, terwijl artikel 8 van het bovenvermeld Verdrag het recht op eerbiediging van het privé-leven en gezinsleven waarborgt en enkel inmenging van een openbaar gezag duldt voor zover die bij de wet is toegestaan, zoals daarin is voorzien bij artikel 7 van de bovenvermelde wet, maar ook op voorwaarde dat zij een noodzakelijke maatregel vormt voor 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1875 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 8 februari 2000 in zake C. Vandemeulebroecke tegen de n.v. Euler Cobac Belgium en de n.v. Vedior Interim, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 februari 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 31, § 4, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, in de interpretatie waarin het van toepassing is op de personen wier werkzaamheid erin bestaat werknemers ter beschikking te stellen van gebruikers, met uitzondering van de uitzendbedrijven, al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet : 1° in zoverre koppelbazen die zich in eenzelfde situatie van illegale tewerkstelling van arbeidskrachten bevinden, verschillend worden behandeld op het vlak van de aansprakelijkheid;2° in zoverre, ten aanzien van de gebruikers, de werknemers en derden, er één enkele schuldenaar is wanneer het gaat om een onwettige tewerkstelling door toedoen van een uitzendbedrijf en er twee schuldenaars zijn wanneer het gaat om een onwettige tewerkstelling door toedoen van elke andere werkgever of bemiddelaar;3° in zoverre elke andere persoon dan het uitzendbedrijf, die werknemers ter beschikking stelt van gebruikers, in tegenstelling tot dat uitzendbedrijf, niet zou kunnen ontsnappen aan de aansprakelijkheid wanneer de onwettigheid toe te schrijven is aan een daad van de gebruiker waartoe die persoon geenszins heeft bijgedragen;4° in zoverre de aan artikel 31, § 4, van de wet van 24 juli 1987 onderworpen persoon op onvoldoende verantwoorde wijze in een rechtstoestand zou worden geplaatst die duidelijk ongunstiger is dan die van elke andere persoon die aansprakelijk is voor de daad van een ander ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 1889 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

^