Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 01 april 2000

Arrest nr. 16/2000 van 2 februari 2000 Rolnummers 1816 en 1817 In zake : de vorderingen tot gedeeltelijke schorsing van de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons, ingesteld door Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021131
pub.
01/04/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 16/2000 van 2 februari 2000 Rolnummers 1816 en 1817 In zake : de vorderingen tot gedeeltelijke schorsing van de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons, ingesteld door de gemeente Sint-Pieters-Leeuw en anderen, en de Vlaamse Regering.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vorderingen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 22 november 1999 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 23 november 1999, zijn vorderingen tot gedeeltelijke schorsing ingesteld van de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 mei 1999), door : - de gemeente Sint-Pieters-Leeuw, Pastorijstraat 21, 1600 Sint-Pieters-Leeuw, P. Collier, wonende te 9500 Geraardsbergen, Edingsesteenweg 251, D. De Greef, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Jan Vanderstraetenstraat 56, R.M. De Puydt, wonende te 1700 Dilbeek, H. Moeremanslaan 2, L. Van Bever, wonende te 1750 Lennik, Keurebeekveldlos 7, en H. Verbaanderd, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Hemelrijkstraat 114; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel.

Bij dezelfde verzoekschriften vorderen de verzoekende partijen eveneens de gedeeltelijke vernietiging van voormelde wettelijke bepalingen.

Die zaken zijn respectievelijk ingeschreven onder de nummers 1816 en 1817 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 15 november 1999 heeft de voorzitter in functie voor ieder van beide zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 25 november 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Bij beschikking van 2 december 1999 heeft voorzitter G. De Baets de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van 2 december 1999 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 22 december 1999, nadat het de overheden die in deze zaken zouden tussenkomen had uitgenodigd om hun opmerkingen te formuleren in een uiterlijk op vrijdag 17 december 1999 in te dienen memorie.

Van die laatste beschikking en van de verzoekschriften is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 2 december 1999 ter post aangetekende brieven.

Memories werden ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 16 december 1999 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 17 december 1999 ter post aangetekende brief.

Op de openbare terechtzitting van 22 december 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Peeters en Mr. F. Van Nuffel, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het onderwerp van de vorderingen tot schorsing A.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1816 vorderen de vernietiging en de schorsing van de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons « in zoverre die artikelen bepalen dat de vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en de hoofdgriffier van het gerechtelijk kanton Herne-Sint-Pieters-Leeuw moeten bewijzen de Franse taal te kennen ».

In de zaak nr. 1817 vraagt de Vlaamse Regering de vernietiging en de schorsing van de artikelen 10 en 11 van de voormelde wet « in zoverre die artikelen bepalen, enerzijds dat de vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en de hoofdgriffier van de gerechtelijke kantons Aat-Lessen en Edingen-Lens moeten bewijzen de Nederlandse taal te kennen, anderzijds dat de vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en de hoofdgriffier van het tweede gerechtelijk kanton Kortrijk, het tweede gerechtelijk kanton Ieper-Poperinge en de gerechtelijke kantons Ronse en Herne-Sint-Pieters-Leeuw moeten bewijzen de Franse taal te kennen ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing in de zaak nr. 1816 A.2. De Ministerraad voert aan dat de gemeente Sint-Pieters-Leeuw, eerste verzoekende partij in de zaak nr. 1816, niet doet blijken van het rechtens vereiste belang.

Aangezien niet blijkt hoe de situatie van de gemeente rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt door de bestreden wetsbepalingen, is het verzoekschrift tot vernietiging en tot schorsing volgens de Ministerraad niet ontvankelijk in zoverre het uitgaat van de gemeente.

Ten aanzien van de ernst van de middelen Eerste middel A.3.1. In een eerste middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf genomen als gelezen in samenhang met artikel 30 ervan, in zoverre de aangevochten bepalingen de vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en de hoofdgriffier van de betrokken gerechtelijke kantons - en dus ook de kandidaten voor die ambten - ertoe verplichten hun kennis van de tweede landstaal te bewijzen, waardoor zij, enerzijds, anders worden behandeld dan dezelfde categorieën van personen in gerechtelijke kantons waarvan het rechtsgebied uitsluitend bestaat uit gemeenten van het Nederlandse of het Franse taalgebied waar de inwoners voor de bedoelde vredegerechten geen faciliteiten in gerechtszaken hebben, en, anderzijds, identiek worden behandeld als de voornoemde categorieën van personen in gerechtelijke kantons waar, met toepassing van artikel 30 van de Grondwet, in gerechtszaken het gebruik van een andere taal dan die van het gebied waarin die kantons gelegen zijn is toegestaan of opgelegd.

Volgens de verzoekende partijen bestaat er geen enkele verantwoording om de kennis van de tweede landstaal op te leggen aan de leden van de rechterlijke orde die ambten moeten vervullen in gerechtelijke kantons die deel uitmaken van een eentalig gebied en waarin op het stuk van het gebruik van de talen in gerechtszaken uitsluitend de taal van dat gebied mag worden gebezigd, in vergelijking met hun « collega's » van volstrekt gelijkwaardige kantons waarin die voorwaarde niet wordt gesteld. Het is al evenmin verantwoord dat zij identiek worden behandeld als de leden van de rechterlijke orde die benoemd worden in gerechtelijke kantons waarin die voorwaarde eveneens wordt gesteld, maar waarin in gerechtszaken taalfaciliteiten worden verstrekt.

In haar memorie in de zaak nr. 1816 doet de Vlaamse Regering nog opmerken dat de omstandigheid dat de taalgrensgemeente Bever deel uitmaakt van het kanton Herne-Sint-Pieters-Leeuw de taalkennisvereiste niet kan verantwoorden, nu die eis niet werd gesteld toen Bever nog deel uitmaakte van het voormalige kanton Herne. Die eis werd evenmin gesteld voor het voormalige kanton Malmédy, noch voor het huidige kanton Malmédy-Spa-Stavelot, waar voor de inwoners van de « gemeenten uit het Malmédyse » eveneens faciliteiten in bestuurszaken bestaan. « Bovendien zijn de numerieke verhoudingen van die aard dat veeleer het kanton Malmédy-Spa-Stavelot tweetalig zou moeten zijn dan het kanton Herne-Sint-Pieters-Leeuw : het eerste telt 42.801 inwoners, waarvan 17.530 of 41 % faciliteiten genieten, terwijl dat in het laatste slechts voor 3,3 % van de bevolking - 1.939 van de 58.587 inwoners - het geval is. » A.3.2. Volgens de Ministerraad is het middel niet ernstig.

De Ministerraad doet opmerken dat bij de regeling van het taalgebruik in gerechtszaken steeds rekening is gehouden met de bijzondere regelingen in de wetgeving op het taalgebruik in bestuurszaken ten aanzien van de zogenaamde taalgrensgemeenten : de taalkennisvereiste die reeds bij de invoering van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken werd opgelegd, is in de wet van 9 augustus 1963 behouden, rekening houdend met het bestaan van taalfaciliteiten en dit « naar analogie » met de bijzondere regelingen in de bestuurstaalwet van 8 november 1962. Bij de herindeling van de gerechtelijke kantons bij wet van 10 oktober 1967 werd nagelaten artikel 46, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 in overeenstemming te brengen met die indeling. Op advies van de Raad van State is die vergetelheid thans rechtgezet en is de taalkennisvereiste opnieuw ingesteld voor alle kantons waarin een taalgrensgemeente is gelegen.

Volgens de Ministerraad is « het onderscheid dat door de wetgever wordt gemaakt ter zake van de oplegging van de taalkennisvereiste, naargelang in de eentalige kantons ook taalgrensgemeenten zijn ingedeeld, [ . ] verantwoord nu in redelijkheid kan worden aangenomen dat in dergelijke kantons in tegenstelling tot wat verzoekers beweren, anderstalige stukken vaker ' opduiken ' dan in eentalige kantons waarin geen taalgrensgemeenten zijn ingedeeld. Dit onderscheid geldt overigens zonder enig onderscheid ten aanzien van alle kantons met taalgrensgemeenten nu de vergetelheid van de wetgever van 1967 werd rechtgezet ». Wat de verantwoording voor de vereiste tweetaligheid betreft, verwijst de Ministerraad ook naar `s Hofs arrest nr. 21/99 van 17 februari 1999.

In zoverre de identieke behandeling wordt aangeklaagd van kantons waar het gebruik, in gerechtszaken, van een andere taal dan die van het gebied is toegestaan of opgelegd (Eupen, Sankt Vith, Kraainem-Sint-Genesius-Rode en Meise, Moeskroen-Komen-Waasten en Tongeren-Voeren) met kantons waar geen zulke faciliteiten bestaan (de tweede kantons van Kortrijk en Ieper-Poperinge en de kantons Ronse, Herne-Sint-Pieters-Leeuw, Aat-Lessen en Edingen-Lens), verliezen de verzoekende partijen volgens de Ministerraad uit het oog dat de wetgever reeds in 1963 van oordeel was dat de rechten van de rechtsonderhorigen ook in Komen-Moeskroen en in de Voerstreek niet afdoende beschermd werden door de enkele verplichting van een grondige kennis van de tweede landstaal van de vrederechter en hoofdgriffier : in artikel 7, § 1bis, van de wet van 15 juni 1935, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 9 augustus 1963, werd uitdrukkelijk voorgeschreven dat de rechtspleging aldaar op verzoek van de verweerder in de andere taal kan worden voortgezet.

Tweede middel A.4.1. In een tweede middel wordt de schending aangevoerd van artikel 129, § 2, eerste streepje, tweede zin, van de Grondwet, in de hypothese dat de in het eerste middel aangeklaagde ongelijke, respectievelijk gelijke behandeling zou zijn ingegeven door de omstandigheid dat in de vredegerechten in de betrokken gerechtelijke kantons ook bestuurlijke handelingen zullen worden verricht, zodat in die vredegerechten faciliteiten in bestuurszaken moeten worden verstrekt aan de inwoners van de taalgrensgemeenten van die kantons.

Steeds in die hypothese zouden de aangevochten vereisten inzake taalkennis moeten worden beschouwd als een regeling betreffende het gebruik van de talen in bestuurszaken in de bedoelde vredegerechten als gewestelijke diensten in de zin van de bestuurstaalwetten.

Voor de verzoekende partijen lijdt het geen twijfel dat de bestreden bepalingen, indien zij bedoeld zijn als maatregelen tot bevordering van de uitoefening van faciliteiten in bestuurszaken, per hypothese een wijziging inhouden van de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken die niet werd aangenomen met de bijzondere parlementaire meerderheid die de in dat middel aangehaalde grondwetsbepaling oplegt.

A.4.2. De Ministerraad is van oordeel dat het middel kennelijk feitelijke grondslag mist : uit de enkele omstandigheid dat de wetgever rekening heeft gehouden met onderscheiden die worden gemaakt bij de regeling van het gebruik van de talen in bestuurszaken, volgt geenszins dat de regeling die te dezen betrekking heeft op het gebruik van de talen in gerechtszaken bevoegdheidsrechtelijk als een regeling van het taalgebruik in bestuurszaken zou moeten worden gekwalificeerd.

De Ministerraad doet opmerken dat de taalkennisvereiste ook geldt voor de hoofdgriffiers, die eveneens een gerechtelijke functie uitoefenen.

Er is bijgevolg geen sprake van een regeling van het gebruik van de talen in bestuurszaken en bijgevolg evenmin van een wijziging van de bestuurstaalwet. Voor de Ministerraad is het middel derhalve niet ernstig.

Derde middel A.5.1. In een derde middel wordt opnieuw de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf genomen als gelezen in samenhang met artikel 30 ervan, in zoverre uit de aangevochten bepalingen voortvloeit dat de kandidaten voor of de bekleders van ambten of betrekkingen in de vredegerechten van de betrokken gerechtelijke kantons ook de tweede landstaal moeten kennen, wat niet vereist wordt van dezelfde categorieën van personen in de andere gewestelijke diensten in de zin van artikel 34, § 1, a), van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.

De verzoekende partijen zijn van oordeel dat er geen enkele verantwoording is om de kennis van de tweede landstaal op te leggen aan kandidaten voor of de bekleders van ambten bij een in een eentalig gebied gevestigde gewestelijke diensten zoals het vredegerecht, terwijl die vereiste niet bestaat voor andere gewestelijke diensten, ook niet wanneer hun ambtsgebied een gemeente omvat waarvan de inwoners faciliteiten inzake bestuurszaken genieten.

De Vlaamse Regering betoogt voorts dat de aangeklaagde ongelijke behandeling niet samenvalt met het onderscheid tussen gerechtelijke kantons en de andere gewestelijke diensten in de zin van artikel 34, § 1, a), van de gecoördineerde bestuurstaalwetten, waarvan de werkkring gemeenten met een speciale taalregeling uit een eentalig gebied bestrijkt en waarvan de zetel is gevestigd in hetzelfde gebied : voor het kanton Malmédy-Spa-Stavelot, dat de gemeenten van het Malmédyse met een speciale taalregeling omvat, is immers niet voorzien in enige officiële tweetaligheid, in tegenstelling tot de in het geding zijnde kantons.

A.5.2. De Ministerraad is van oordeel dat het derde middel, in zoverre het steunt op dezelfde premisse als het tweede, om dezelfde redenen niet ernstig is. De taalkennisvereiste is immers opgelegd in het kader van de regeling van het gebruik van de talen in gerechtszaken en bijgevolg niet vergelijkbaar met de regeling op het gebruik van de talen in bestuurszaken.

Ten aanzien van het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.6.1. Ter ondersteuning van hun vordering tot schorsing doen de verzoekende partijen opmerken dat sommige gerechtelijke kantons - inzonderheid dat van Herne-Sint-Pieters-Leeuw - nieuwe kantons zijn waarvoor in de komende maanden moet worden overgegaan tot de benoeming van een nieuwe vrederechter, ten hoogste zes plaatsvervangende vrederechters en een hoofdgriffier, aangezien de wet van 25 maart 1999 op 1 september 2000 in werking treedt.

Volgens de verzoekende partijen in beide zaken zullen de aangevochten vereisten inzake taalkennis reeds onherroepelijk zijn toegepast vooraleer het Hof uitspraak zal hebben gedaan over het beroep tot vernietiging, wat voor de betrokken kandidaten, en inzonderheid voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1816, een onmogelijk te herstellen ernstig nadeel uitmaakt : « Wie belang stelt in het vacant te stellen ambt van hoofdgriffier mag zich de moeite van de sollicitatie zelfs besparen, wie belang stelt in de nakende vacatures voor het ambt van vrederechter en plaatsvervangend vrederechter zal uiteraard zeer sterke, zoniet onoverkomelijke concurrentie ondervinden van eventuele kandidaten die geslaagd zijn voor het examen bedoeld in artikel 43quinquies van de gerechtstaalwet van 15 juni 1935 : de benoemende of voordragende overheid heeft er alle belang bij om, ten minste tussen gelijkwaardige kandidaten, de voorkeur te geven aan de (officieel) tweetalige, of om de (officiële) tweetaligheid als een doorslaggevend argument in het voordeel van de kandidaat te appreciëren, dit om te vermijden dat zij bij de invulling van de laatste vacature over geen enkele keuze meer beschikt maar noodzakelijk een desnoods minder goede, maar tweetalige kandidaat moet benoemen. » De tweede verzoekende partij in de zaak nr. 1816 voldoet nu reeds - en de vijfde verzoekster in die zaak binnen afzienbare tijd - aan alle voorwaarden voor een benoeming tot hoofdgriffier van het nieuwe vredegerecht te Herne-Sint-Pieters-Leeuw, behalve aan de aangevochten vereiste inzake taalkennis van artikel 53, § 5, van de wet van 15 juni 1935.

De derde, de vierde en de zesde verzoeker in de zaak nr. 1816 verklaren dat zij voldoen aan alle benoemingsvoorwaarden voor het ambt van vrederechter van het nieuwe kanton Herne-Sint-Pieters-Leeuw, behalve aan de nieuwe vereiste inzake taalkennis van artikel 46 van de wet van 15 juni 1935, en dat zij voornemens zijn te solliciteren naar dat ambt.

De derde en de zesde verzoeker wijzen op hun hoedanigheid van plaatsvervangend vrederechter van het gerechtelijk kanton Halle. Zij stellen dat zij als inwoners van het nieuwe kanton Herne-Sint-Pieters-Leeuw aldaar hoe dan ook zullen solliciteren naar het ambt van plaatsvervangend vrederechter, nu de wet van 25 maart 1999 niet van rechtswege in hun overgang voorzien.

A.6.2. De Ministerraad doet opmerken dat het « moeilijk te herstellen ernstig nadeel » dat de verzoekende partijen aldus aanvoeren, hoe dan ook niet bestaat ten aanzien van de gemeente Sint-Pieters-Leeuw, noch ten aanzien van de Vlaamse Regering. Die partijen tonen in hun verzoekschrift niet aan de hand van concrete, tastbare feiten aan dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden wetsbepalingen hun een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.

Ook het nadeel dat door de andere verzoekende partijen wordt aangevoerd, is volgens de Ministerraad geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Indien er al enige benoeming zou geschieden vooraleer het Hof uitspraak zal hebben gedaan over de beroepen tot vernietiging, zal na een eventuele vernietiging een beroep kunnen worden ingesteld tegen die benoemingen overeenkomstig artikel 18 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De Ministerraad tast in het duister nopens de draagwijdte van de overweging in de verzoekschriften dat « de benoemende of voordragende overheid ( . ) er alle belang bij (heeft) om, ten minste tussen gelijkwaardige kandidaten, de voorkeur te geven aan de (officieel) tweetalige, of om de (officiële) tweetaligheid als een doorslaggevend argument in het voordeel van de kandidaat te appreciëren » : ofwel geschieden de benoemingen met toepassing van de taalkennisvereiste en komen enkel kandidaten in aanmerking die voldoen aan die vereiste; ofwel zal, na eventuele vernietiging, de taalkennis geen benoemingsvoorwaarde zijn en zou, indien bij afweging van gelijkwaardige kandidaturen de voorkeur wordt gegeven aan een tweetalige kandidaat, het nadeel voor de eentalige kandidaat niet voortspruiten uit de bestreden wet.

De Ministerraad is voorts van mening dat geen enkele van de verzoekende partijen enig concreet, tastbaar en feitelijk element aanvoert om de ernst aan te tonen van het nadeel dat zij zou ondergaan in afwachting van de uitspraak over het beroep tot vernietiging, en besluit dat de vorderingen tot schorsing moeten worden verworpen. - B - Ten aanzien van de aangevochten bepalingen en van de omvang van de vorderingen tot schorsing B.1. De verzoekende partijen vorderen de gedeeltelijke schorsing van de artikelen 10 en 11 van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons, die bepalen : «

Art. 10.Artikel 46 van voormelde wet [de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken], gewijzigd bij de wetten van 9 augustus 1963 en 23 september 1985, wordt vervangen door volgende bepaling : 'In de kantons Aat-Lessen en Edingen-Lens moet een vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en in het kanton Moeskroen-Komen-Waasten moet de vrederechter en een plaatsvervangend vrederechter bewijzen de Nederlandse taal te kennen; in het tweede kanton Kortrijk, het tweede kanton Ieper-Poperinge en in het kanton Ronse, in de kantons Herne-Sint-Pieters-Leeuw en Tongeren-Voeren, moet een vrederechter of een plaatsvervangend vrederechter en in de kantons Kraainem-Sint-Genesius-Rode en Meise moeten de vrederechter en een plaatsvervangend vrederechter bewijzen de Franse taal te kennen.' » «

Art. 11.Artikel 53, § 5, van voormelde wet, vervangen bij de wet van 9 augustus 1963, wordt vervangen door volgende bepaling : '§ 5. De hoofdgriffiers van de vredegerechten van de kantons Moeskroen-Komen-Waasten, Aat-Lessen en Edingen-Lens moeten bewijzen de Nederlandse taal te kennen; de hoofdgriffiers van de vredegerechten van het tweede kanton Kortrijk, het tweede kanton Ieper-Poperinge, de kantons Ronse, Herne-Sint-Pieters-Leeuw, Tongeren-Voeren, Kraainem-Sint-Genesius-Rode en Meise moeten bewijzen de Franse taal te kennen.' » In de zaak nr. 1817 vordert de Vlaamse Regering de schorsing van de voormelde bepalingen in zoverre zij van de vrederechters of plaatsvervangende vrederechters en van de hoofdgriffiers het bewijs van hun kennis van de tweede landstaal eisen, enerzijds, wat betreft de gerechtelijke kantons Aat-Lessen en Edingen-Lens en, anderzijds, wat betreft het tweede gerechtelijk kanton Kortrijk, het tweede gerechtelijk kanton Ieper-Poperinge en de gerechtelijke kantons Ronse en Herne-Sint-Pieters-Leeuw.

De zaak nr. 1816 heeft uitsluitend betrekking op de voormelde taalkennisvereiste in het gerechtelijk kanton Herne-Sint-Pieters-Leeuw.

De aangevochten bepalingen zijn derhalve niet in het geding in zoverre zij betrekking hebben op de gerechtelijke kantons Moeskroen-Komen-Waasten, Tongeren-Voeren, Kraainem-Sint-Genesius-Rode en Meise.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging en van de vorderingen tot schorsing B.2.1. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, moet de ontvankelijkheid van de beroepen, en inzonderheid het voorhanden zijn van het vereiste belang, reeds bij het onderzoek van de vorderingen tot schorsing worden betrokken.

B.2.2. De Ministerraad betwist het belang van de gemeente Sint-Pieters-Leeuw, eerste verzoekende partij in de zaak nr. 1816.

B.2.3. Behoudens andersluidende bepalingen kunnen publiekrechtelijke rechtspersonen voor het Hof enkel in rechte treden in het raam van de bevoegdheden die hun bij of krachtens de Grondwet zijn toegewezen en bij de wetten, decreten en ordonnanties. De gemeente Sint-Pieters-Leeuw toont niet aan in welk opzicht de aangevochten bepaling haar rechtstreeks en ongunstig zou raken. In dit stadium van de procedure toont de verzoekende partij niet aan een belang te hebben bij haar beroep tot vernietiging.

Voor het overige blijkt uit het beperkte onderzoek van de beroepen tot vernietiging dat het Hof in het raam van de vorderingen tot schorsing heeft kunnen doorvoeren, niet dat de beroepen tot vernietiging - en derhalve de vorderingen tot schorsing - als niet ontvankelijk moeten worden beschouwd wat de overige verzoekende partijen betreft.

Ten aanzien van de grondvoorwaarden van de vordering tot schorsing B.3. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Ten aanzien van het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.4.1. De tweede tot zesde verzoekende partij in de zaak nr. 1816 oefenen allen een gerechtelijk ambt uit. Het nadeel dat zij aanvoeren is niet het risico dat ambt te verliezen maar het verlies van de mogelijkheid om in het kanton Herne-Sint-Pieters-Leeuw te worden benoemd in een gerechtelijk ambt.

B.4.2. De bestreden bepalingen treden pas in werking op 1 september 2000 (artikel 26 van de wet van 25 maart 1999 en koninklijk besluit van 13 mei 1999 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 25 maart 1999 betreffende de hervorming van de gerechtelijke kantons). Die termijn stelt het Hof ertoe in staat vóór de inwerkingtreding van de wet uitspraak te doen over het beroep tot vernietiging. In afwachting van het arrest staat niets de partijen in de weg zich kandidaat te stellen voor een ambt dat vacant zou worden verklaard.

B.4.3. Het aangevoerde nadeel is in de huidige staat van het dossier te hypothetisch om een schorsing van de norm te verantwoorden. Het is niet ernstig in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

B.5. Om haar nadeel aan te tonen, voert de Vlaamse Regering geen andere elementen aan dan die welke hierboven reeds zijn onderzocht.

B.6. Uit wat voorafgaat blijkt dat de vorderingen tot schorsing dienen te worden verworpen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vorderingen tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 2 februari 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^