Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 22 februari 2000

Arrest nr. 139/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1795 In zake : de vordering tot schorsing van artikel 17 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politied Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021077
pub.
22/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 139/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1795 In zake : de vordering tot schorsing van artikel 17 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, ingesteld door de v.z.w. Autonome vakbond van de gerechtelijke politie en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, H. Coremans, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 november 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 november 1999, is een vordering tot schorsing ingesteld van artikel 17 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 mei 1999), door de v.z.w. Autonome vakbond van de gerechtelijke politie, met zetel te 1060 Brussel, Henri Jasparlaan 114/19, de v.z.w.

Syndicale federatie van politiebeambten van het Brussels Gewest en uitbreiding, met zetel te 1070 Brussel, Geurstraat 23, de v.z.w.

Fédération wallonne des syndicats de police, met zetel te 4000 Luik, rue Sainte-Walburge 285, en de v.z.w. Nationaal syndikaat van de Belgische politie, met zetel te 1030 Brussel, E. Zolalaan 62.

Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van voormelde wetsbepaling.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 8 november 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 24 november 1999 heeft de voorzitter in functie de zetel aangevuld met rechter M. Bossuyt en heeft hij rechter E. Cerexhe, wettig verhinderd, vervangen door rechter L. François.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 7 december 1999.

Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde autoriteiten evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 24 november 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 7 december 1999 : - zijn verschenen : . Mr. J. De Smet, advocaat bij de balie te Kortrijk, voor de verzoekende partijen; . Mr. D. D'Hooghe en Mr. F. Vandendriessche, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang A.1. De verzoekende partijen zijn van mening dat zij van het vereiste belang doen blijken aangezien hun werking wordt bedreigd door het verbod om fondsen te verwerven door middel van een leurpraktijk. Zij beweren dat zij daardoor over onvoldoende financiële middelen zullen beschikken om hun maatschappelijk doel te verwezenlijken en hun vakbondsactiviteiten te ontwikkelen.

Ten aanzien van de middelen A.2. De verzoekende partijen leiden hun middelen af uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Zij stellen vast dat de bestreden bepaling een ongelijke behandeling doet ontstaan van de vakorganisaties van het personeel van de politiediensten ten opzichte van, enerzijds, andere politieverenigingen dan vakorganisaties en, anderzijds, vakorganisaties van ander overheidspersoneel.

Bovendien voeren zij aan dat twee categorieën van personen die zich ten aanzien van de bestreden bepaling in wezenlijk verschillende situaties bevinden, namelijk het personeel van de politiediensten dat tot het operationele kader behoort en het personeel van de politiediensten dat tot het logistieke en administratieve kader behoort, op identieke wijze worden behandeld.

A.3. Een analyse van de parlementaire voorbereiding toont volgens de verzoekende partijen aan dat er geen redelijke verantwoording bestaat voor het criterium van onderscheid dat de wetgever heeft gehanteerd.

De wetgever, die vaststelde dat « burgers zich vaak niet goed voelden bij de dikwijls agressieve of minstens opgedrongen contacten met de ronselaars », zou met de bestreden bepaling willen bereiken dat de burgers zich niet langer gedwongen zouden voelen om in te gaan op een vraag tot financiële ondersteuning van een vakorganisatie van de politiediensten. Uit de verwijzing naar artikel 8 van de wet van 25 maart 1998 tot wijziging van het syndicaal statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht en naar de parlementaire voorbereiding van die wet, zou ook nog blijken dat de wetgever met de bestreden maatregel het hiërarchisch gezag, de beschikbaarheid en de neutraliteit van de leden van het operationeel korps wilde waarborgen.

De gelijkschakeling van het personeel van het administratieve en logistieke kader met het personeel van het operationele kader zou blijkens de parlementaire voorbereiding worden verantwoord « door de garantie dat dit personeel van het administratieve en logistieke kader steeds de nodige steun moet leveren aan het politiepersoneel ».

A.4. De verzoekende partijen stellen dat andere politieverenigingen dan vakorganisaties en vakorganisaties van ander overheidspersoneel zonder wettelijke beperking werkingsfondsen mogen verzamelen, hoewel de burgers zich ook ten aanzien van hen gedwongen zouden kunnen voelen om in te gaan op een vraag tot financiële ondersteuning, en dat bij dergelijke verenigingen evenzeer het hiërarchisch gezag, de beschikbaarheid en de neutraliteit van de leden in het gedrang zouden kunnen worden gebracht.

De verzoekende partijen wijzen erop dat talloze overheidsambtenaren politiebevoegdheid hebben en sommigen zelfs officier van gerechtelijke politie zijn, wat hen in een identieke situatie plaatst als een personeelslid van de politiedienst (bijvoorbeeld treinconducteurs, postmeesters, douanebeambten, arbeidsinspecteurs, ambtenaren van de bijzondere belastinginspectie, enz.), terwijl op hun vakorganisaties geen beperkende maatregelen van toepassing zijn.

Men zou volgens de verzoekende partijen zelfs kunnen stellen dat de neutraliteit van bijvoorbeeld een ambtenaar van het Ministerie van Financiën die de burger om financiële ondersteuning vraagt voor zijn vakorganisatie, sneller in het gedrang wordt gebracht dan de neutraliteit van een personeelslid van een politiedienst die hetzelfde doet voor zijn vakorganisatie en dat de burger zich ten aanzien van een ambtenaar van het Ministerie van Financiën sneller gedwongen zal voelen om in te gaan op diens verzoek tot financiële ondersteuning van zijn vakorganisatie dan op een soortgelijke vraag van een politieman, « die voor de burger eerder een medestander is, want hoeder van diens veiligheid ».

A.5. Voor de gelijke behandeling van het personeel van het administratieve en logistieke kader en het personeel van het operationele kader bestaat in de ogen van de verzoekende partijen geen redelijke verantwoording. Dat het personeel van het administratieve en logistieke kader steeds de nodige steun moet geven aan het politiepersoneel, kan naar hun oordeel niet ter verantwoording worden aangewend van een gelijke behandeling van hun respectieve vakorganisaties.

De verzoekende partijen merken overigens op dat de wetgever voor de verantwoording van de bestreden bepaling enkel verwijst naar beïnvloeding door personeelsleden van het operationele kader van de politiediensten en niet naar personeelsleden van het administratieve en logistieke kader.

A.6. De verzoekende partijen voeren aan dat er geen redelijke verhouding bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel en dat derhalve de bestreden bepaling de evenredigheidstest niet kan doorstaan.

Zij menen allereerst dat het vereiste van neutraliteit moet worden genuanceerd daar het een politieambtenaar is toegestaan lid te zijn van « een traditionele, derhalve politiek getinte vakbond, waarmee de politieambtenaar politiek en filosofisch kleur bekent, en aldus zijn neutraliteit opgeeft ».

Vervolgens merken zij op dat artikel 8 van de wet van 25 maart 1998, waaraan de wetgever in de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling heeft gerefereerd, slechts van toepassing is op vakorganisaties van het personeel van het operationeel korps en slechts de rechtstreekse verwerving van werkingsfondsen verbiedt. Door tevens de mogelijkheid uit te sluiten dat een tussenpersoon voor de vakorganisatie werkingsmiddelen tracht te verwerven, zou de thans bestreden bepaling een beperking opleggen die verder reikt dan nodig om het vooropgestelde doel te bereiken. De verzoekende partijen menen dat « wanneer een derde, bijvoorbeeld een reklamebureau, werkingsfondsen tracht te verwerven voor een vakorganisatie van een politiedienst, de neutraliteit gewaarborgd is en de burger zich niet gedwongen voelt op de vraag in te gaan, mocht dit überhaupt al het geval zijn ingeval er rechtstreekse werving is, quod non ».

Naar het oordeel van de verzoekende partijen is ook de sanctie waarin is voorzien niet evenredig met het gestelde doel.

A.7. Ten slotte zijn de verzoekende partijen van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden doordat de bestreden bepaling is gericht tegen de autonome vakorganisaties, in de parlementaire voorbereiding de « professionele » of « corporatistische » vakorganisaties genoemd, daar alleen zij financiële middelen ter ondersteuning van hun vakbondsactie moeten verwerven op de wijze zoals omschreven in de bestreden bepaling. De traditionele vakorganisaties zouden een dergelijke verwerving niet nodig hebben aangezien zij vanuit hun respectieve politieke zuilen voldoende werkingsfondsen krijgen.

De verzoekende partijen beweren dat de autonome vakorganisaties door de bestreden bepaling hun voornaamste bron van inkomsten dreigen te verliezen, waardoor zij geen middelen meer zullen hebben om hun vakbondsactiviteiten voort te zetten en zij derhalve in hun bestaan worden bedreigd. De bestreden bepaling zou daarmee haaks staan op de algemene doelstelling van de wet van 24 maart 1999, waarvoor de verzoekende partijen naar de parlementaire voorbereiding verwijzen.

Ten aanzien van het nadeel A.8. Om hun moeilijk te herstellen ernstig nadeel aan te tonen voeren de verzoekende partijen aan dat zij door de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepaling worden afgesneden van « een bijzonder belangrijke, zoniet hun belangrijkste inkomstenbron, waardoor zij een ernstig financieel verlies zullen leiden [lees : lijden], dat geenszins nadien nog vergoed zal kunnen worden vermits zij bij het uitblijven van een schorsing geen andere werkingsmiddelen dan de lidgelden van hun leden zullen verwerven ». Zij merken op dat een retroactieve verwerving van financiële middelen zoals omschreven in de bestreden bepaling « om evidente redenen onmogelijk is [...] en het in die tussentijd geleden inkomstenverlies om al even evidente redenen onmogelijk begroot kan worden ».

Zij voeren tevens aan dat zij door het wegvallen van andere financiële middelen dan de lidmaatschapsbijdragen hun maatschappelijk doel, de vakbondsactie en de behartiging van de belangen van hun leden niet zullen kunnen realiseren, waardoor niet alleen hun leden zullen afhaken en hun invloed op het beleid zal afnemen, maar ook de invloed van de traditionele vakbonden zal toenemen. Zij menen dat daardoor de door de wetgever beoogde sociale rust dreigt te worden verstoord.

Zij voegen ten slotte stukken bij hun verzoekschrift waaruit zou moeten blijken dat « de impact van de publiciteitsinlassingen belangrijk is in hoofde van verzoekers ». - B - De bestreden bepaling B.1. De verzoekende partijen vorderen de schorsing van artikel 17 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten. Dat artikel bepaalt : « Onder voorbehoud van artikel 15, 2°, is het de vakorganisaties die zich kenbaar maken als vakorganisatie van het personeel van de politiediensten verboden, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een tussenpersoon, werkingsfondsen te verwerven door middel van gelijk welke leurpraktijk. De niet-naleving ervan leidt tot de intrekking van de erkenning als vakorganisatie. » Naar luid van het vermelde artikel 15, 2°, mogen de representatieve vakorganisaties tijdens de diensturen en in de lokalen de vakbondsbijdragen innen.

Volgens artikel 35 van dezelfde wet treedt het bestreden artikel in werking op de door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2001.

Ten aanzien van de vordering tot schorsing B.2. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.3. Tot staving van het bestaan van een risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel voeren de verzoekende partijen aan dat door de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepaling een « bijzonder belangrijke, zoniet hun belangrijkste » inkomstenbron zou wegvallen, waardoor hun werkingsmiddelen zouden worden beperkt tot de lidmaatschapsbijdragen van hun leden.

Zij beweren dat zij daarmee hun maatschappelijk doel, de vakbondsactie en de behartiging van de belangen van hun leden, niet zullen kunnen verwezenlijken, waardoor hun ledenbestand en hun invloed op het beleid zullen afnemen en de invloed van de traditionele vakbonden zal toenemen. Zij voeren tevens aan dat daardoor de sociale rust dreigt te worden verstoord.

Dat nadeel zou naar hun oordeel niet kunnen worden hersteld omdat een retroactieve verwerving van financiële middelen zoals omschreven in de bestreden bepaling, onmogelijk is.

B.4. Om aan de tweede in artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 vermelde voorwaarde te voldoen, moeten de partijen die de schorsing vorderen in hun verzoekschrift concrete feiten voorleggen die voldoende bewijzen of aannemelijk maken dat de toepassing van de bestreden norm op de datum van zijn inwerkingtreding hun een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel kan berokkenen.

B.5. De verzoekende partijen tonen niet aan dat het beweerde nadeel van die omvang is dat het als een ernstig nadeel in de zin van voornoemd artikel 20, 1°, kan worden aangemerkt. Meer bepaald brengen zij geen concrete gegevens aan die aannemelijk maken dat de onmogelijkheid om, tot aan de uitspraak over het beroep tot vernietiging en in de veronderstelling dat de bestreden bepaling inmiddels reeds in werking zal zijn getreden, door middel van leurpraktijken fondsen te verwerven, hun inkomsten in die mate zou doen verminderen dat hun werking of hun invloed op het beleid in het gedrang zouden kunnen worden gebracht en in de politiesector sociale onrust zou kunnen doen ontstaan.

Weliswaar zijn bij het verzoekschrift stukken gevoegd waaruit blijkt dat bepaalde verzoekende partijen inkomsten verwerven uit reclameadvertenties, doch uit dat enkele gegeven kan niet worden afgeleid dat het bestreden verbod op leurpraktijken een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.

B.6. Aangezien niet wordt voldaan aan een van de voorwaarden vereist in artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, dient de vordering te worden verworpen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 december 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^