Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 14 januari 2000

Arrest nr. 141/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1803 In zake : het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van de artikelen 2, 4, 15, 16, 17, 19 en 21 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteit Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter G. De Baets en de rechters-verslag(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021629
pub.
14/01/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 141/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1803 In zake : het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van de artikelen 2, 4, 15, 16, 17, 19 en 21 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, ingesteld door de v.z.w. Greenpeace Belgium en K. Moens.

Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter G. De Baets en de rechters-verslaggevers A. Arts en L. François, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering tot schorsing en van het beroep tot vernietiging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 november 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 november 1999, hebben de v.z.w. Greenpeace Belgium, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 1030 Brussel, Vooruitgangstraat 317, en K. Moens, wonende te 3000 Leuven, Zwarte Zustersstraat 6, beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 2, 4, 15, 16, 17, 19 en 21 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 mei 1999, tweede editie).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 15 november 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Bij beschikking van 18 november 1999 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter A. Arts als Nederlandstalige rechter zitting heeft in de beperkte kamer.

Op 23 november 1999 hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en L. François, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing klaarblijkelijk onontvankelijk zijn.

Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de verzoekende partijen kennisgegeven bij op 23 november 1999 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben bij op 8 december 1999 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte 1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat dit maatschappelijk doel werkelijk wordt nagestreefd, wat moet blijken uit de concrete en duurzame werking van de vereniging, zowel in het verleden als in het heden. 2. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, dient de ontvankelijkheid van het annulatieberoep, en inzonderheid het voorhanden zijn van het rechtens vereiste belang, reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing te worden betrokken. 3. Van volgende bepalingen van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt worden de vernietiging en de schorsing gevorderd door de v.z.w. Greenpeace Belgium, enerzijds, en K. Moens, anderzijds : - artikel 2, 4°, waarin, voor de toepassing van de wet, het begrip « hernieuwbare energiebronnen » wordt gedefinieerd, in zoverre « huishoudelijke afvalstoffen » daarin zijn begrepen; - artikel 2, 16°, waarin, voor de toepassing van de wet, een definitie wordt gegeven van « in aanmerking komende afnemer »; - artikel 4, dat bepaalt dat de bouw van nieuwe installaties voor elektriciteitsproductie is onderworpen aan de voorafgaande toekenning van een individuele vergunning afgegeven door de minister op voorstel van de commissie voor de regulering van de elektriciteit (§ 1). Na advies van die commissie bepaalt de Koning de criteria voor de toekenning van voormelde vergunningen (een aantal van die criteria worden opgesomd) (§ 2) en stelt Hij een aantal procedurevoorschriften in (§ 3); - artikel 15, §§ 1 en 2, artikel 17, § 1, 1° en 2°, en § 3, telkens in zoverre daarin sprake is van « in aanmerking komende » afnemers; - artikel 19, § 1, dat bepaalt : « Bij een in Ministerraad overlegd besluit, na advies van de commissie, kan de Koning, tegen de door Hem bepaalde voorwaarden, de minister machtigen om de toegang tot het transmissienet te beperken of te verbieden voor de invoer van elektriciteit afkomstig van andere lidstaten van de Europese Unie en bestemd voor in België gevestigde in aanmerking komende afnemers, voorzover : a) de graad van openstelling van de elektriciteitsmarkt van de lidstaat van oorsprong, in de zin van artikel 19 van richtlijn 96/92, lager is dan die van de Belgische elektriciteitsmarkt;en b) de afnemer, indien hij in de lidstaat van oorsprong zou zijn gevestigd, geen in aanmerking komende afnemer zou zijn krachtens de wetgeving van deze Staat. Elk besluit dat krachtens het eerste lid wordt vastgesteld, houdt op uitwerking te hebben op 19 februari 2006. »; - in artikel 21, 3°, a), wordt bepaald dat de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, na advies van de commissie, een fonds kan oprichten, onder beheer van de commissie, dat de volledige of een deel van de reële nettokosten van de openbare dienstverplichtingen bedoeld in 1° ten laste neemt, voor zover die kosten een onbillijke last zouden vertegenwoordigen voor de ondernemingen die tot die verplichtingen gehouden zijn, alsook, in voorkomend geval, « alle of een deel van de kosten en verliezen die elektriciteitsondernemingen niet kunnen terugwinnen wegens de openstelling van de elektriciteitsmarkt [...] ». Enkel van dat laatste onderdeel worden de vernietiging en de schorsing gevorderd. 4. De v.z.w. Greenpeace Belgium heeft luidens artikel 3.1 van haar statuten tot doel : « algemeen, de bescherming en het beheer van de natuur en het milieu; in het bijzonder, de bescherming en/of het behoud van het mariene milieu wanneer dit verstoord wordt door rechtstreekse of onrechtstreekse tussenkomst van de mens. » 5.1. Ter staving van haar belang voert die vereniging twee hoedanigheden aan, namelijk die van « producent » en van vereniging zonder winstoogmerk. 5.2. Als producent - in artikel 2, 1°, van de bestreden wet gedefinieerd als « elke natuurlijke of rechtspersoon die elektriciteit produceert, met inbegrip van elke zelfopwekker » - wijst de eerste verzoekende partij erop dat zij « momenteel een formule aan het opzetten is om in de zeer nabije toekomst windmolens en windmolenparken commercieel uit te baten » met de bedoeling « uiteindelijk [...] windenergie te leveren ». De verzoekende partij is al « in een vergevorderde staat van gesprek » met een firma omtrent de levering van een dergelijke windmolen. Het is naar haar zeggen dan ook evident dat zij « een direkt belang heeft bij de wet die de organisatie van de electriciteitsmarkt regelt ». 5.3. Als vereniging zonder winstoogmerk verantwoordt de eerste verzoekende partij haar belang door eerst te wijzen op een aantal activiteiten en juridische procedures die zij reeds heeft gevoerd.

Concreet meent de eerste verzoekende partij door de bepalingen van die wet benadeeld te worden of daartoe het risico te lopen : « - door het afschermen van, bemoeilijken en zelfs onmogelijk maken van toegang tot de electriciteitsmarkt in België en in Europa, en van toegang tot een aantal categorieën potentiële afnemers, voor electriciteit uit hernieuwbare energie. Dit heeft een negatieve impakt op de uitstraling van de hernieuwbare energie bij de bevolking [...] »; « - door de bepalingen over hernieuwbare energie en wat daarin wel of niet begrepen wordt, in relatie tot huishoudelijke afvalstoffen. De begunstiging van verbrandingsovens zou een langlopende campagne volledig doorkruisen, en [...] verwarring teweegbrengen bij het brede publiek [...] ». 6.1. De tweede verzoeker voert eveneens twee hoedanigheden aan ter staving van zijn belang bij het beroep, namelijk die van « producent » en van elektriciteitsconsument. 6.2. Als producent treedt hij op namens een « c.v.b.a. in oprichting [...] die in de zeer nabije toekomst zelf windmolens en windmolenparken commercieel wil uitbaten, en hernieuwbare energieën voor iedereen toegankelijk wil maken ». Voor het overige komt zijn argumentatie overeen met wat hiervoor onder 5.2 is vermeld. 6.3. Als elektriciteitsconsument « met een zeer sterke interesse voor hernieuwbare energie, is het evident dat tweede verzoeker een direkt belang heeft bij de wet die de organisatie van de electriciteitsmarkt regelt. Concreet wordt tweede verzoeker door de bepalingen van deze wet ook ongunstig beïnvloed : de te hoge electriciteitsrekeningen blijven; kernenergie wordt verder gesponsord met zijn geld; hij kan niet profiteren van de Europese liberalisering, noch qua verminderde prijzen, noch qua aanbod van producenten; de speelruimte van de intercommunales - dus ook die waarvan hij afhangt - wordt beperkt tot na 2007; het wordt hem onmogelijk gemaakt de electriciteit van "zijn" windmolen tot bij hem thuis getransporteerd te krijgen... ». 7. In hun memorie met verantwoording verwijzen de verzoekende partijen naar hun verzoekschrift. Ten aanzien van het bestreden artikel 2, 4°, doen zij nog opmerken dat zij windenergie produceren en er aldus « belang bij [hebben] dat alleen deze hernieuwbare energie gesubsidieerd wordt; door het opnemen van huishoudelijke afvalstoffen, dreigt een grotere concurrentie voor verzoekers in hun productie. Bovendien hebben verzoekers reeds diverse campagnes gestart tegen afvalverbrandingsovens en wensen zij zeker niet dat deze nog eens zouden kunnen worden gesubsidieerd ».

Wat de overige bestreden bepalingen betreft, werd naar hun zeggen « op diverse plaatsen gewezen op het direct en ongunstig nadeel dat volgt uit het onderscheid tussen categorieën van afnemers. Als electriciteitsproducenten worden verzoekers hierdoor rechtstreeks en ongunstig geraakt ». 8. Uit voormelde argumenten, onderzocht in het licht van de concrete inhoud van de bestreden bepalingen, blijkt niet welk belang - in de zin van artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 - de eerste en de tweede verzoekende partij bij de vernietiging zouden hebben. Geen van die partijen toont genoegzaam aan op welke wijze de bestreden bepalingen - en niet de wet in het algemeen - het maatschappelijk doel van de vereniging zonder winstoogmerk, enerzijds, en de persoonlijke situatie van de tweede verzoekende partij, anderzijds, op een rechtstreekse wijze ongunstig zouden kunnen raken. De activiteiten waarvan niet wordt bewezen dat zij anders bestaan dan in de ontwerpfase en de afkeuring die de wet in voorkomend geval bij de verzoekende partijen zou oproepen, volstaan niet om hun belang bij het beroep aan te tonen.

Aangezien te dezen geen voldoende geïndividualiseerd verband bestaat tussen de bestreden normen en de situatie van de verzoekende partijen, moet het beroep als een actio popularis worden beschouwd. 9. Het beroep tot vernietiging is klaarblijkelijk niet ontvankelijk wegens ontstentenis van het rechtens vereiste belang. Bijgevolg dient ook de vordering tot schorsing te worden verworpen.

Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, verwerpt het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 december 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^