gepubliceerd op 12 januari 2000
Arrest nr. 134/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1418 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 3 en 4 van de wet van 10 februari 1998 tot wijziging van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van he Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 134/99 van 22 december 1999 Rolnummer 1418 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 3 en 4 van de wet van 10 februari 1998 tot wijziging van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht en van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het rijkswachtpersoneel van het operationeel korps, ingesteld door A. Henneau en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, H. Coremans, R. Henneuse et M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 september 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 september 1998, hebben A. Henneau, wonende te 1400 Nijvel, rue Théodore Berthels 7/2, J. Adam, wonende te 9000 Gent, Spiegelhofstraat 57, en S. Verhulst, wonende te 7100 La Louvière, rue des Rentiers 45/16, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3 en 4 van de wet van 10 februari 1998 tot wijziging van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht en van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het rijkswachtpersoneel van het operationeel korps (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 maart 1998).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 21 september 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 23 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 november 1998.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 4 december 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 18 december 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 13 januari 1999 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de raadsman van de verzoekende partijen van 8 januari 1999, de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord verlengd met vijftien dagen Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad bij op 13 januari 1999 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 29 januari 1999 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 24 februari 1999 en 29 juni 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 19 september 1999 en 19 maart 2000.
Bij beschikking van 27 oktober 1999 heeft de voorzitter in functie de zetel aangevuld met rechter H. Coremans.
Bij beschikking van 27 oktober 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 25 november 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 28 oktober 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 25 november 1999 : - zijn verschenen : . Mr. T. Vermeire loco Mr. P. Vande Casteele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . rijkswachtkapitein J. Lacasse, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Wat het eerste middel betreft A.1. Het eerste middel dat wordt aangevoerd ter staving van het verzoekschrift is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang gelezen met de artikelen 16, 23 en 184 van de Grondwet.
Dat middel bekritiseert het feit dat de wetgever aan de Koning en aan de minister, elk wat hem betreft, toestaat een terugbetaling op te leggen die kan gaan tot het totale bedrag van de tijdens de opleiding genoten wedden, dat hij de modaliteiten van vaststelling en terugbetaling niet nader heeft bepaald en evenmin rekening heeft gehouden met de wijze waarop de rijkswachter voor de opleiding wordt aangewezen (van ambtswege of vrijwillig), noch met de tijdens de opleiding beklede betrekking.
Zodoende maakt de wetgever, enerzijds (eerste onderdeel van het middel), een onevenredige inbreuk op de vrijheid van arbeid en het recht op eigendom, die respectievelijk worden gewaarborgd bij de artikelen 23 en 16 van de Grondwet, en roept hij aldus een discriminatie ten nadele van de rijkswachters in het leven; in hun memorie van antwoord bekritiseren de verzoekende partijen in het bijzonder het feit dat het totale bedrag van de bezoldiging kan worden opgeëist en dat de terug te betalen som onmiddellijk opeisbaar is.
Anderzijds (tweede onderdeel van het middel), laten de aldus bij de wet van 10 februari 1998 vastgestelde, onduidelijke en onvolledige criteria aan de Koning en aan de minister een te ruime beoordelingsbevoegdheid, die onverenigbaar is met artikel 184 van de Grondwet; de rijkswachters wordt bijgevolg, op discriminerende wijze, het optreden van een democratisch verkozen vergadering ontzegd, dat bij die grondwetsbepaling wordt gegarandeerd.
A.2.1. Nadat de Ministerraad het belang om in rechte te treden van de eerste verzoeker heeft betwist B de reeds verworven dienstanciënniteit (30 jaar) bestrijkt de « rendementsperiode » die elke nieuwe opleiding zou inhouden -, is hij van oordeel dat het onderdeel van dat middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 16 en 23, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « op bijzonder verwarrende wijze » is opgesteld en niet de bekritiseerde discriminaties doet blijken. In hun memorie van antwoord preciseren de verzoekende partijen dat « de artikelen 13, 23 en 184 elk het legaliteitsbeginsel verankeren », een beginsel dat hun wegens de betwiste bepalingen zou worden ontzegd.
A.2.2. Wat betreft het tweede onderdeel van dat middel, verwijst de Ministerraad naar het arrest van het Hof nr. 34/96 van 15 mei 1996, meer bijzonder naar de considerans B.3 ervan, waaruit blijkt dat het Hof heeft aangenomen dat de vrije keuze van beroepsarbeid ten aanzien van personeelsleden van de rijkswacht kon worden beperkt, gelet op de specifieke opdrachten die aan dat korps worden toevertrouwd. In werkelijkheid keurt het Hof alleen de te ruime aan de Koning verleende machtiging af, een bezwaar waaraan precies de te dezen in het geding zijnde wet van 10 februari 1998 heeft willen tegemoetkomen : met die wet oefent de wetgever immers zelf zijn bevoegdheden uit door zowel de modaliteiten te preciseren waardoor het bedrag van de verbrekingsvergoeding kan worden vastgesteld als de minimumduur van daadwerkelijke dienst waarboven die terugbetaling niet zal worden geëist.
In de memorie van de Ministerraad wordt vervolgens de bestaansreden toegelicht van de vergoeding die « verbrekingsvergoeding » wordt genoemd; daarin wordt met name uiteengezet dat het facultatieve karakter van de beslissing om een terugbetaling op te leggen, enerzijds, het mogelijk maakt de verscheidenheid van de desbetreffende opleidingen en van de werkelijk door de rijkswacht gedragen lasten te dekken en, anderzijds, rekening te houden met de familiale of sociale omstandigheden.
De Ministerraad brengt ten slotte in herinnering dat tegen de beslissing om een terugbetaling op te leggen beroep kan worden aangetekend bij de Raad van State en dat die beslissing door de Raad van State kan worden getoetst.
Wat het tweede middel betreft A.3. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 12, 23, tweede lid, en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, de artikelen 1 en 2 van het verdrag nr. 29 van de Internationale Arbeidsorganisatie, de artikelen 1 en 2 van het Verdrag nr. 105 van de Internationale Arbeidsorganisatie, artikel 6 van het verdrag nr. 95 van de Internationale Arbeidsorganisatie in verband met de bescherming van de bezoldiging, de artikelen 4, 14, 15 en 60 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 48 van het E.G.-Verdrag en artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest.
Volgens de verzoekende partijen hebben de in het geding zijnde bepalingen tot gevolg dat de terugbetalingsplicht op onontkoombare wijze wordt opgelegd, hetzij wegens vrijwillig ontslag, hetzij wegens ontslag van ambtswege ten gevolge van een onwettige afwezigheid van meer dan tien dagen.
Aangezien de artikelen 3 en 4 van de wet van 10 februari 1998 een « ernstige belemmering vormen voor de uitoefening van nieuwe beroepsactiviteiten », doen zij afbreuk aan de in het middel geciteerde bepalingen, die de vrije keuze van arbeid garanderen en dwangarbeid verbieden; bovendien doen zij afbreuk aan de vrijheid van de werknemer om naar eigen goeddunken over zijn salaris te beschikken, aangezien de rijkswachters, bij een al dan niet vrijwillig ontslag, een eerder genoten wedde moeten terugbetalen.
A.4.1. In zijn memorie onderstreept de Ministerraad in de eerste plaats dat de verzoekende partijen « ermee volstaan internationale en interne rechtsbepalingen te vermelden zonder concreet te preciseren in welk opzicht het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden » en besluit daaruit dat, in die mate, het middel gedeeltelijk onontvankelijk is.
A.4.2. Naast de verwijzing naar het voormelde arrest nr. 34/96 van het Hof betwist de Ministerraad ten gronde dat de verbrekingsvergoeding de vrije beschikking over het salaris beperkt; er wordt met name opgemerkt dat in geen enkel onmiddellijk loonbeslag is voorzien, dat elke terugbetaling een gevolg heeft voor het vermogen zonder noodzakelijkerwijze het salaris te raken en dat die vergoeding kan worden betaald door een derde, waaronder de nieuwe werkgever.
Wat de schending van de verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie betreft, wordt opgemerkt dat zij geen rechtstreekse werking hebben en dat de verzoekende partijen niet preciseren in welk opzicht zij geschonden zouden zijn, aangezien de rijkswachter van wie een verbrekingsvergoeding wordt gevorderd steeds kan beslissen in functie te blijven tot de rendementsperiode is verstreken.
Bovendien wordt opgemerkt dat geen enkel strafrechtelijk of tuchtrechtelijk gevolg is verbonden aan een vrijwillig ontslag dat gepaard gaat met een verbrekingsvergoeding, of aan een geweigerd verzoek.
Wat ten slotte de schending van bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens betreft, wordt, naast het onnauwkeurige karakter van dat onderdeel van het middel, onderstreept dat het begrip dwangarbeid, volgens de rechtspraak van het Hof, vereist dat de arbeid wordt uitgevoerd tegen de wil van de werknemer en dat die onrechtvaardig en opgelegd is, zonder dat eraan kan worden ontkomen - omstandigheden die te dezen niet bestaande worden geacht, aangezien de personeelsleden van de rijkswacht vrijwillig tot het personeelsstatuut zijn toegetreden.
Wat het derde middel betreft A.5.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet alsmede van artikel 48 van het E.G.-Verdrag.
Volgens de verzoekende partijen schenden de in het geding zijnde artikelen 3 en 4 de in het middel vermelde bepalingen, in zoverre de rijkswachters die naar een aangeboden betrekking solliciteren, hetzij in de openbare sector, hetzij in de privé-sector, belemmerd worden door een mogelijke weigering van het gegeven ontslag of wegens kosten die ze naar aanleiding van dat ontslag moeten terugbetalen.
A.5.2. Volgens de Ministerraad is het middel afgeleid uit de schending van artikel 48 van het Verdrag van Rome onontvankelijk om twee redenen : enerzijds, sluit artikel 48, lid 4, de betrekkingen in overheidsdienst van zijn toepassingssfeer uit; anderzijds, impliceert de schending van die bepaling dat werknemers van andere Lid-Staten in de betrokken Lid-Staat wensen te werken, een geval dat te dezen niet van toepassing is, vermits alle elementen van de in het geding zijnde activiteiten in dezelfde Lid-Staat gesitueerd zijn, namelijk België.
A.5.3. In hun memorie van antwoord verwijzen de verzoekende partijen naar de rechtspraak van het Hof van Justitie, en met name naar het arrest dat op 15 december 1995 in de zaak Bosmans is uitgesproken. In ondergeschikte orde vorderen zij dat aan dat rechtscollege een drievoudige prejudiciële vraag ter interpretatie wordt gesteld, met betrekking tot de verenigbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 5, 48 tot 53 van het E.G.-Verdrag.
Wat het vierde middel betreft A.6.1. Het vierde middel is afgeleid uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het ontslag van ambtswege is, wat de rijkswachters betreft, de zwaarste tuchtstraf en stemt overeen met de afzetting in het statuut van de ambtenaren. Het is discriminerend aan die sanctie, wat de enkele rijkswachters betreft, de bijkomende sanctie van terugbetaling toe te voegen.
A.6.2. Volgens de Ministerraad berust dat middel op een verwarring en is het niet gegrond. De procedure van ontslag van ambtswege ten gevolge van een onwettige afwezigheid mag niet worden verward met een tuchtprocedure en zulks, met name, rekening houdend met de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepalingen alsmede met het feit dat de onderzoeksraad - tuchtorgaan B in die procedure niet optreedt.
Wat dat laatste argument betreft, werpen de verzoekende partijen tegen dat de onderzoeksraad niet moet worden geraadpleegd voor sommige tuchtstraffen, zonder dat die tuchtstraffen daarom hun disciplinair karakter verliezen.
Wat het vijfde middel betreft A.7.1. Het vijfde en laatste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 16 van de Grondwet.
De bestreden bepalingen veroordelen de betrokken rijkswachter ertoe een keuze te maken tussen het voordeel van artikel 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en dat van artikel 16 van de Grondwet. Indien hij gebruik maakt van zijn recht op ontslag, ondergaat hij immers een inbreuk op zijn recht op eigendom; daarentegen kan hij zijn vermogen behouden door van zijn recht op ontslag af te zien, of zelfs ingeval dat ontslag wordt geweigerd, maar dat gebeurt dan ten nadele van het bij artikel 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde recht.
A.7.2. Nadat de Ministerraad het gebrek aan nauwkeurigheid heeft opgemerkt wat de aangevoerde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft, betwist hij de lezing volgens welke de in het geding zijnde bepalingen afbreuk zouden doen aan de eigendom van tijdens de opleiding genoten wedden.
Er wordt bovendien opgemerkt dat, zelfs in de veronderstelling dat afbreuk wordt gedaan aan het eigendomsrecht, dat verantwoord zou zijn ten aanzien van artikel 1, tweede lid, van het Aanvullend Protocol : het algemeen belang waarnaar die bepaling verwijst, staat immers vast bij lezing van considerans B.3.2 van het voormelde arrest nr. 34/96, hetwelk verwijst naar het algemeen belang en naar de continuïteit van de openbare dienst om het beginsel van de terugbetaling van de opleidingskosten aan te nemen. - B - De bestreden bepalingen B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 3 en 4 van de wet van 10 februari 1998, die respectievelijk de artikelen 31 en 33 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht wijzigen.
B.1.2. Vóór de wijziging ervan bij de wet van 10 februari 1998 bepaalde artikel 31 van de wet van 27 december 1973 : « Het ontslag moet schriftelijk worden ingediend.
Het heeft eerst uitwerking wanneer het aanvaard wordt : 1° door de Koning, wat de officieren betreft;2° door de Minister van Landsverdediging wat de onderofficieren betreft. De Minister van Landsverdediging kan het ontslag weigeren indien hij oordeelt dat het strijdig is met het dienstbelang. » Artikel 3 van de wet van 10 februari 1998 vult dat artikel 31 aan als volgt : « De beslissing waarbij het ontslag van een personeelslid wordt aangenomen, kan gepaard gaan met de verplichting voor het personeelslid dat er het voorwerp van uitmaakt, om aan de rijkswacht het geheel of een deel van de vergoeding, berekend overeenkomstig het vijfde, zesde en zevende lid, te betalen.
Die verplichting kan evenwel niet worden opgelegd aan het personeelslid dat na zijn basisopleiding een minimum aantal dienstjaren heeft gepresteerd dat overeenstemt met anderhalve maal de duur van deze basisopleiding.
De vergoeding is degressief. Zij bedraagt een breukdeel van de wedde uitbetaald gedurende de basisopleiding. De teller van dit breukdeel is het verschil tussen het minimum aantal dienstjaren, bepaald bij het vijfde lid, en het aantal reeds gepresteerde dienstjaren. De noemer van dit breukdeel is het minimum bepaald bij het vijfde lid.
Voor iedere bijkomende vorming van hoger onderwijs, wordt, per bijkomend jaar vorming genoten op kosten van de overheid, een bijkomend te presteren dienstjaar aangerekend. » B.1.3. Artikel 33 van de wet van 27 december 1973, vóór de wijziging ervan bij de wet van 10 februari 1998, bepaalde : « § 1. Kan van ambtswege uit zijn ambt worden ontzet het lid van het beroepspersoneel dat zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige en met zijn staat van personeelslid van de rijkswacht niet overeen te brengen feiten. § 2. De maatregel wordt na raadpleging van een onderzoeksraad genomen : 1° wat de officieren betreft, door de Koning, op gemotiveerd verslag van de Minister van Landsverdediging;2° wat de onderofficieren betreft, door de Minister van Landsverdediging.» Artikel 4 van de wet van 10 februari 1998 vult dat artikel 33 aan als volgt : « De beslissing tot ontslag van ambtswege kan gepaard gaan met de verplichting voor het personeelslid dat er het voorwerp van uitmaakt, om aan de rijkswacht een vergoeding te betalen, berekend overeenkomstig artikel 31, vijfde, zesde en zevende lid. » Wat de ontvankelijkheid betreft B.2. De Ministerraad betwist het belang van de verzoeker A. Henneau omdat de bestreden bepalingen hem niet rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.
Om te doen blijken van een belang om in rechte te treden, is vereist dat de kans dat de bestreden bepalingen op de verzoeker kunnen worden toegepast, reëel is.
Nu de verplichting tot betaling van een vergoeding niet kan worden opgelegd aan een personeelslid dat na zijn basisopleiding een minimum aantal dienstjaren heeft gepresteerd dat overeenstemt met anderhalve maal de duur van die basisopleiding, toont de verzoeker A. Henneau, die volgens de aan het Hof voorgelegde gegevens een dienstanciënniteit van 30 jaar heeft, niet aan, dat op basis van de bestreden bepalingen, van hem een verbrekingsvergoeding zou kunnen worden gevorderd.
Hij doet derhalve niet blijken van het rechtens vereiste belang. Het beroep, in zoverre het is ingesteld door A. Henneau, is onontvankelijk.
Ten gronde B.3. Volgens de parlementaire voorbereiding strekken de artikelen 3 en 4 van de wet van 10 februari 1998 ertoe rekening te houden met het arrest van het Hof nr. 34/96 van 15 mei 1996. Aldus is uiteengezet : « Deze bepalingen betreffen de vergoeding die kan worden geëist bij een aangenomen ontslag of een ontslag van ambtswege ingevolge een onregelmatige afwezigheid van meer dan tien dagen, voor zover, weliswaar, het betrokken personeelslid niet een minimum aantal dienstjaren heeft gepresteerd. Deze vergoedingsregeling werd reeds bij de wet van 9 december 1994 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de rijkswacht en het statuut van haar personeel (Belgisch Staatsblad van 30 december 1994, 32454), ingevoegd in de artikelen 31 en 33 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht. Die ingelaste teksten werden evenwel vernietigd bij arrest van het Arbitragehof nr. 34/96 van 15 mei 1996 (Belgisch Staatsblad van 12 juni 1996, 16028), wegens een te verregaande delegatie aan de Koning.
Derhalve werden de ondertussen reeds getroffen uitvoeringsbepalingen (zie hiervoor het koninklijk besluit van 20 december 1995 betreffende de inwerkingtreding van bepalingen van de wet van 9 december 1994 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de rijkswacht en het statuut van haar personeel en tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 april 1979 betreffende het ambt en de ambtsontheffing van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, inzonderheid de artikelen 5 en 6 B Belgisch Staatsblad van 9 januari 1996, 405), overgeheveld naar de artikelen 31 en 33 van voornoemde statutaire wet van 27 december 1973. Zodoende wordt een gepast gevolg gegeven aan voormeld arrest. » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1199/1, pp. 2 en 3) B.4. De verzoekende partijen voeren aan dat de artikelen 3 en 4 van de wet van 10 februari 1998 in drie opzichten discriminerend zijn.
In de eerste plaats zouden zij de adressaten ervan het voordeel van het bij artikel 184 van de Grondwet voorgeschreven optreden van de wetgever ontzeggen. Vervolgens zouden zij afbreuk doen aan de vrijheid van arbeid en het eigendomsrecht. Ten slotte zouden zij de rijkswachters in vergelijking met andere ambtenaren op discriminerende wijze behandelen.
Wat de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 184 van de Grondwet betreft B.5. Volgens de verzoekende partijen laten de artikelen 3 en 4 van de wet van 10 februari 1998 op verscheidene punten aan de Koning en aan de Minister van Landsverdediging een te ruime beoordelingsbevoegdheid, die onverenigbaar is met het voorschrift van artikel 184 van de Grondwet.
B.6.1. Artikel 184 van de Grondwet luidt : « De organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht worden door een wet geregeld. » Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om de organisatie en de bevoegdheden van de rijkswacht te regelen, garandeert artikel 184 van de Grondwet dat die aangelegenheid het voorwerp zal uitmaken van beslissingen die door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering zijn genomen. Ofschoon die bepaling aldus, in die aangelegenheid, de normatieve bevoegdheid voorbehoudt aan de federale wetgever - die zelf de essentiële elementen ervan moet regelen B, sluit zij evenwel niet uit dat aan de Koning een beperkte uitvoeringsbevoegdheid wordt gelaten.
B.6.2. De bestreden bepalingen zijn aangenomen teneinde de wet in overeenstemming te brengen met de grondwettelijke regels die in herinnering gebracht zijn door het arrest nr. 34/96 van 15 mei 1996 : de bij de wet van 9 december 1994 in de artikelen 31 en 33 van de wet van 27 december 1973 aangebrachte wijzigingen waren aan kritiek onderhevig doordat zij aan de Koning de discretionaire bevoegdheid lieten om het bedrag van de terugbetaling vast te stellen en doordat de wet de minimumduur van de zogenaamde « rendementsperiode » niet bepaalde.
Het Hof stelt vast dat de artikelen 31 en 33 van de wet van 27 december 1973, zoals aangevuld bij de bestreden artikelen 3 en 4, voortaan op substantiële wijze de voorwaarden en nadere regels van de zogenaamde « verbrekingsvergoeding » vaststellen : de dienstperiode wordt gepreciseerd waarboven geen enkele terugbetaling kan worden gevorderd (rendementsperiode) B gelijk aan anderhalve maal de duur van de basisopleiding -, alsook de berekeningswijze van de vergoeding B die degressief is en overeenstemt met een deel van de gedurende de basisopleiding betaalde bezoldiging B en de rendementsperiode die overeenstemt met de aanvullende opleidingen.
Zodoende heeft de wetgever de essentiële voorwaarden en nadere regels van de verbrekingsvergoeding geregeld, zodat de aspecten van die vergoeding die, volgens de verzoekende partijen, aan de beoordeling van de uitvoerende macht zouden zijn overgelaten B in de veronderstelling dat zulks het geval zou zijn B niet kunnen worden geacht aan die beoordeling te zijn overgelaten met schending van artikel 184 van de Grondwet. Zulks is met name het geval voor het facultatieve karakter van de beslissing om een terugbetaling op te leggen : hoewel die beoordelingsvrijheid, volgens de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1199/3, p. 4), toestaat rekening te houden met « omstandigheden van familiale of sociale aard », kan zij niet zo worden geïnterpreteerd dat ze, gezien in voorkomend geval de genoemde omstandigheden, de overheid die uitspraak moet doen, vrijstelt van de inachtneming van het gelijkheidsbeginsel.
B.6.3. Het middel is niet gegrond.
Wat de afbreuk aan de vrijheid van arbeid en het recht op eigendom betreft B.7.1. In verscheidene van hun middelen, voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen verscheidene grondwets- en internationale bepalingen schenden en aldus op buitensporige wijze afbreuk doen aan de vrijheid van arbeid.
B.7.2. De betwiste bepalingen maken het mogelijk van een lid van het rijkswachtpersoneel dat zijn ontslag geeft of dat van ambtswege wordt ontslagen, « het geheel of een deel van de vergoeding », berekend in overeenstemming met het nieuwe artikel 31, vijfde tot zevende lid, van de wet van 27 december 1973, te vorderen.
De verplichtingen die door de litigieuze bepalingen aan rijkswachters worden opgelegd, zijn de tegenprestatie voor het voordeel dat zij halen uit de opleiding die zij op kosten van de gemeenschap hebben genoten. Tevens worden die verplichtingen verantwoord door de zorg over een voldoende personeelsbestand te beschikken om de uitvoering van de aan de rijkswacht toevertrouwde opdrachten te verzekeren.
Rekening houdend met het feit dat de artikelen 3 en 4 van de wet van 10 februari 1998 (supra, B.6.2) een mogelijke verbrekingsvergoeding verbinden aan de naleving van de erin gepreciseerde voorwaarden en nadere regels, doen zij niet op onevenredige wijze afbreuk aan de vrijheid van arbeid.
B.8. Volgens de verzoekende partijen zou de verplichting om het geheel of een deel van de tijdens de opleidingsperiodes genoten wedden terug te betalen tevens het eigendomsrecht dat betrekking heeft op de genoemde wedden raken.
Om de in B.7.2 aangegeven redenen, doet de verplichting tot terugbetaling van een deel van de wedden die de rijkswachters tijdens hun opleiding genieten, welke kan worden opgelegd aan diegenen onder hen die vóór het verstrijken van de rendementsperiode de rijkswacht verlaten, niet op onverantwoorde wijze afbreuk aan het recht van dezen op de eerbied voor hun eigendom.
Wat het verschil in behandeling tussen de rijkswachters en de andere ambtenaren betreft B.9. De verzoekende partijen voeren ten slotte aan dat artikel 4 van de wet van 10 februari 1998, dat voorziet in de mogelijkheid om de beslissing tot ontslag van ambtswege gepaard te laten gaan met een verbrekingsvergoeding, de rijkswachters discriminerend zou behandelen in vergelijking met de andere ambtenaren, voor wie de afzetting niet met die aanvullende straf gepaard gaat.
B.10. Het middel veronderstelt dat de mogelijke verbrekingsvergoeding, die kan worden gevorderd van rijkswachters die van ambtswege zijn ontslagen en die een opleiding hebben gevolgd, wordt beschouwd als een tuchtstraf toegevoegd aan de sanctie van ontslag van ambtswege. Een dergelijke analyse kan niet worden aangenomen, rekening houdend met de redenen die de bekritiseerde vergoeding verantwoorden, die eveneens kan worden opgelegd in geval van vrijwillig ontslag van een rijkswachter die een opleiding heeft genoten.
Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 december 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.