gepubliceerd op 01 januari 2000
Arrest nr. 73/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1316 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitter wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 73/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1316 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 25 maart 1998 in zake de vennootschap naar Luxemburgs recht s.a. Le Foyer en R. Trienekens tegen de n.v. Axa Belgium en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 maart 1998, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, voor het bepalen van het bedrag van de aanleg, uitsluiten dat de volgende bedragen worden samengevoegd : - het bedrag van de vordering tot tussenkomst die een benadeelde persoon heeft gericht tegen de verzekeraar van diegene die hij aansprakelijk acht voor zijn schade, zonder de verzekerde bij het geding te betrekken, en het bedrag van de hoofdvordering gericht tegen dezelfde verweerder op vrijwillige tussenkomst, terwijl de voormelde vordering tot tussenkomst haar oorsprong niet vindt in het feit dat tot grondslag dient voor de oorspronkelijke vordering; - het bedrag van de vordering tot tussenkomst die geen tegenvordering is en dat van de hoofdvordering ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Op 27 april 1992 vindt te Luik een verkeersongeval plaats waarbij vier motorvoertuigen betrokken zijn die elkaar volgden op dezelfde strook : dat van B. Noël, dat van R. Trienekens, dat van T. Boveroux (bestuurd door V. Rosko) en dat van de n.v. Overlease (bestuurd door P. Bailly).
Bij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik wordt een hoofdvordering tot herstel van het nadeel dat uit de materiële schade voortvloeit aanhangig gemaakt. Tijdens dat geding stelt B. Noël een vordering tot vrijwillige tussenkomst in (die ertoe strekt het herstel van zijn nadeel te verkrijgen) tegen de oorspronkelijke eisers R. Trienekens en de s.a. Le Foyer. Bij haar beslissing van 9 januari 1995, wijst de Rechtbank de oorspronkelijke eisers af en verklaart de vordering tot vrijwillige tussenkomst gegrond, en veroordeelt aldus R. Trienekens en de s.a. Le Foyer tot het betalen van het bedrag van 26.124 frank in hoofdsom.
R. Trienekens en de s.a. Le Foyer hebben tegen dat vonnis voor de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld. Zij vorderen met name dat de vordering tot vrijwillige tussenkomst van B. Noël ontvankelijk maar niet gegrond wordt verklaard.
Het Hof van Beroep heeft de heropening van de debatten gelast teneinde de partijen in staat te stellen zich nader te verklaren over de ontvankelijkheid van het hoger beroep dat is gericht tegen het vonnis in eerste aanleg wat de vrijwillige tussenkomst betreft. In zijn verwijzingsarrest stelt het Hof van Beroep, na geoordeeld te hebben dat de gegevens in feite en in rechte van de zaak niet overeenstemmen met die waarvan het Arbitragehof kennis diende te nemen in zijn arrest nr. 15/97, aan dit Hof een prejudiciële vraag.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 31 maart 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 8 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 mei 1998.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 19 juni 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 30 juni 1998 en 24 februari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 31 maart 1999 en 30 september 1999.
Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 5 mei 1999 na de vraag te hebben geherformuleerd en de Ministerraad te hebben uitgenodigd zich nader te verklaren over de eventuele weerslag op de prejudiciële vraag van de wijziging van artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek door de wet van 10 februari 1999 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 maart 1999) in een aanvullende memorie in te dienen uiterlijk op 26 april 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 1 april 1999 ter post aangetekende brieven.
De Ministerraad heeft een aanvullende memorie ingediend bij op 23 april 1999 ter post aangetekende brief.
Op de openbare terechtzitting van 5 mei 1999 : - is verschenen : Mr. W. Timmermans loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1. De Ministerraad brengt het beschikkend gedeelte van het arrest nr. 15/97 in herinnering. Daarin heeft het Arbitragehof geoordeeld dat er weliswaar, in het algemeen, een objectief criterium van onderscheid bestaat tussen de wedereiser en de eiser tot tussenkomst, maar dat dit objectieve criterium in dat geval niet bestond, omdat de tussenkomst waarvan sprake een dusdanige gelijkenis met een tegenvordering vertoonde dat het niet redelijkerwijze verantwoord was ze anders te behandelen dan een dergelijke vordering.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag A.2. De Ministerraad, die erop wijst geen kennis te hebben van de feiten, leidt echter uit de bewoordingen van de vraag af dat zij de samenvoeging beoogt van het bedrag van een vordering tot tussenkomst die niet haar oorsprong vindt in het feit dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering, met het bedrag van de hoofdvordering.
Krachtens artikel 621 van het Gerechtelijk Wetboek is de behandeling van de tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst, ten aanzien van de vaststelling van het bedrag van de aanleg, identiek wanneer die tussenvorderingen niet hun oorsprong vinden in het feit of het contract dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering. Die identieke behandeling is redelijk.
A.3. Het verschil in behandeling doet zich voor onder de vorderingen tot tussenkomst, naargelang zij al dan niet hun oorsprong vinden in het feit dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering.
Aanvankelijk wilde de wetgever, wanneer het ging om een vordering tot tussenkomst, elke samenvoeging met het bedrag van een hoofdvordering vermijden, om de coherentie van de rechtspleging te vrijwaren. Het Hof heeft hierin echter een discriminatie gezien in het geval bedoeld in het dictum van het arrest nr. 15/97, door zich te baseren op de grote gelijkenis die hiervoor onder A.1 is aangehaald. Aangezien die gelijkenis niet bestaat tussen de vordering tot tussenkomst die niet haar oorsprong vindt in het feit (of het contract) dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering (zoals te dezen) en de tegenvordering die haar oorsprong vindt in het feit dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering, dient de eerste vraag ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag A.4. De Ministerraad, die nogmaals erop wijst dat hij geen kennis heeft van de feiten, verwijst naar het arrest nr. 15/97 en leidt eruit af dat, in het daarin beoogde geval, voortaan de regel van de samenvoeging van de bedragen bedoeld in artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek moet worden toegepast. In een verschillend geval echter (wanneer de vordering tot tussenkomst niet is ingesteld door de genoemde verzekerde of wanneer diezelfde vordering haar oorsprong niet vindt in het feit dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering) schenden de in de prejudiciële vraag betwiste artikelen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre zij de samenvoeging uitsluiten.
A.5. Ten slotte bestaat er volgens de Ministerraad « een objectief onderscheid tussen de tegenvordering en de vordering tot tussenkomst, gebaseerd op de hoedanigheid van de in het geding zijnde personen, naargelang zij al dan niet partij zijn bij de oorspronkelijke vordering. Het objectieve karakter van dat onderscheid wordt niet gewijzigd wanneer de vorderingen hun oorsprong vinden in eenzelfde feit, omdat de verantwoording ervan diegene blijft die erin bestaat de coherentie van de rechtspleging onder tegenpartijen te verzekeren, dit wil zeggen onder partijen die ten opzichte van elkaar aanspraken hebben geformuleerd, los van het feit (of het contract) dat aan de oorsprong van die vorderingen ligt ».
Ten aanzien van de weerslag op de prejudiciële vraag, van de wet van 10 februari 1999 tot wijziging van artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek A.6. In zijn aanvullende memorie zet de Ministerraad uiteen dat die wetswijziging, enerzijds, niet van toepassing is op de eerste vraag en, anderzijds, wat betreft de tweede vraag, het verschil in behandeling tussen de vorderingen tot tussenkomst en de tegenvorderingen doet verdwijnen. Aangezien het echter aan de verwijzende rechter staat de toepasbaarheid in de tijd van de nieuwe wet vast te stellen, wordt in hoofdorde gesuggereerd de zaak naar de verwijzende rechter terug te zenden, opdat hij beslist of al dan niet een nieuwe vraag dient te worden gesteld. - B - De prejudiciële vraag en de in het geding zijnde bepalingen B.1. Bij arrest van 25 maart 1998 stelt het Hof van Beroep te Luik aan het Hof de vraag naar de bestaanbaarheid van de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het Hof heeft de vraag als volgt geherformuleerd : « Schenden de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, voor het bepalen van het bedrag van de aanleg, uitsluiten dat de volgende bedragen worden samengevoegd : - het bedrag van de vordering tot tussenkomst die een benadeelde persoon heeft gericht tegen de verzekeraar van diegene die hij aansprakelijk acht voor zijn schade, en tegen deze laatste, enerzijds, en het bedrag van de oorspronkelijke hoofdvordering ingesteld door die verweerders tot tussenkomst, anderzijds, terwijl de voormelde vordering tot tussenkomst niet voortvloeit uit het feit dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke hoofdvordering ? - het bedrag van de vordering tot tussenkomst die geen tegenvordering is en dat van de hoofdvordering ? » B.2. Artikel 616 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt. » Artikel 617 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « De vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg en van de rechtbank van koophandel, waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag 75.000 frank niet overschrijdt, worden gewezen in laatste aanleg. [...] » Artikel 560 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Wanneer een of meer eisers optreden tegen een of meer verweerders, wordt de bevoegdheid bepaald door de totale gevorderde som, ongeacht ieders aandeel daarin. » Artikel 618 doet die bepaling gelden voor het bepalen van de aanleg.
B.3.1. De in artikel 560 uitgedrukte regel is echter niet van toepassing in geval van vrijwillige tussenkomst. Artikel 621 bepaalt immers : « Met uitzondering van de beslissingen inzake tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling, wordt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de vonnissen op tussengeschil en tegen de onderzoeksvonnissen gehandeld zoals inzake de hoofdvorderingen. » B.3.2. Het Wetboek voorziet evenwel in een uitzondering ten aanzien van bepaalde incidentele vorderingen.
Artikel 620, zoals het van kracht was op het ogenblik waarop de verwijzende rechter de prejudiciële vraag heeft gesteld, bepaalde : « Wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, ofwel uit de tergende of roekeloze aard van deze vordering, wordt de aanleg bepaald door samenvoeging van het bedrag van de hoofdvordering en het bedrag van de tegenvordering. » Dat artikel 620, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1999, bepaalt : « Wanneer de tegenvordering en de vordering tot tussenkomst, strekkende tot het uitspreken van een veroordeling, ontstaan uit een contract of het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, of wanneer de tegenvordering ontstaat uit de tergende of roekeloze aard van deze vordering, wordt de aanleg bepaald door samenvoeging van het bedrag van de hoofdvordering en het bedrag van de tegenvordering en de vordering tot tussenkomst. » De parlementaire voorbereiding geeft aan dat die wijziging ertoe strekt de rechtspraak van het Hof ter zake te integreren (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-575/3, pp. 2 en 3).
B.4. Uit de prejudiciële vraag volgt dat twee verschillen in behandeling aan het Hof ter beoordeling worden voorgelegd. Enerzijds, wordt aan het Hof gevraagd of het bestaanbaar is met het gelijkheidsbeginsel dat de regel van de samenvoeging met het bedrag van de hoofdvordering al dan niet wordt toegepast naargelang de vordering tot tussenkomst al dan niet gelijk moet worden gesteld met een tegenvordering, in de zin die door het Hof aan dat begrip wordt gegeven in zijn arresten nr. 15/97 van 18 maart 1997 en nr. 14/98 van 11 februari 1998 (tweede vraag). Anderzijds, wordt aan het Hof gevraagd of het bestaanbaar is met hetzelfde beginsel dat de regel van de samenvoeging van het bedrag van de vordering tot tussenkomst met dat van de hoofdvordering al dan niet wordt toegepast naargelang die vordering tot tussenkomst al dan niet ontstaat uit het feit dat ten grondslag ligt aan de hoofdvordering (eerste vraag).
Wat betreft het in de tweede vraag vermelde verschil in behandeling B.5. Het onderzoek van die vraag impliceert dat twee verschillende stellingen moeten worden overwogen, naargelang de vordering tot tussenkomst al dan niet wordt beschouwd als voortvloeiend uit hetzelfde feit als datgene dat ten grondslag ligt aan de hoofdvordering.
B.6. De bewoordingen van de verwijzingsbeslissing laten vermoeden dat de verwijzende rechter van oordeel is dat de vordering tot tussenkomst die hem wordt voorgelegd niet voortvloeit uit het feit dat ten grondslag ligt aan de hoofdvordering.
In dat geval is artikel 620 niet van toepassing en de uitzondering waarin is voorzien in artikel 621 in verband met de vorderingen tot tussenkomst, is bijgevolg van toepassing. Daaruit vloeit voort dat het bedrag van de vordering tot tussenkomst, voor het bepalen van de aanleg, niet zal worden samengevoegd met het bedrag van de hoofdvordering, ongeacht of die vordering tot tussenkomst al dan niet moet worden gelijkgesteld met een tegenvordering in de zin van het arrest nr. 15/97 van 18 maart 1997 (overweging B.11).
Daaruit volgt dat, in dat geval, door de wetgever geen enkel verschil in behandeling wordt gemaakt tussen de beide types van vordering tot tussenkomst; in zoverre zij van toepassing zijn op dat geval, schenden de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
B.7. In het tegenovergestelde geval waarin de vordering tot tussenkomst ontstaat uit het feit dat ten grondslag ligt aan de hoofdvordering, vloeit uit artikel 617, het vroegere artikel 620 en artikel 621 van het Gerechtelijk Wetboek voort dat het bedrag van die vordering tot tussenkomst niet wordt gevoegd bij het bedrag van de oorspronkelijke vordering, terwijl zulks het geval is voor een tegenvordering. De tussenkomende partijen - ongeacht of hun vordering al dan niet moet worden gelijkgesteld met een tegenvordering B en de eisende partijen op tegenvordering worden bijgevolg verschillend behandeld op het vlak van de vaststelling van het bedrag van de laatste aanleg.
Om de redenen aangegeven in B.9 van het arrest van het Hof nr. 81/98 van 7 juli 1998, vertonen de vorderingen tot tussenkomst, in zoverre zij hun oorsprong vinden in het feit dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering, - met inbegrip van die welke niet kunnen worden gelijkgesteld met een tegenvordering - dezelfde eenheid van procesvoering als de tegenvorderingen; daaruit volgt dat het in artikel 620 gemaakte verschil in behandeling tussen die twee categorieën van partijen in het geding niet verantwoord is.
Uit wat voorafgaat volgt dat het vroegere artikel 620 en artikel 621 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat, wanneer die vorderingen hun oorsprong vinden in hetzelfde feit, zij de samenvoeging van het bedrag van de hoofdvordering met dat van de vorderingen tot tussenkomst verbieden, met name die welke niet kunnen worden gelijkgesteld met een tegenvordering.
Wat betreft het in de eerste vraag vermelde verschil in behandeling B.8.1. Zoals volgt uit B.7, vereist het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat, wanneer die vorderingen voortvloeien uit hetzelfde feit als datgene dat ten grondslag ligt aan de hoofdvordering, zowel het bedrag van de vorderingen tot tussenkomst als dat van de tegenvorderingen wordt samengevoegd met het bedrag van de hoofdvordering; zulks is het geval sinds de wijziging, bij de wet van 10 februari 1999, van artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek.
Het is daarentegen het beginsel van autonomie van de vorderingen dat van toepassing is wanneer de vorderingen tot tussenkomst en de tegenvorderingen niet voortvloeien uit het feit dat ten grondslag ligt aan de hoofdvordering; in dat geval kan het bedrag van de vorderingen bijgevolg niet worden samengevoegd voor de vaststelling van het tarief van de aanleg.
B.8.2. Het verschil in behandeling dat daaruit onder tussenvorderingen voortvloeit - en met name onder vorderingen tot tussenkomst -, naargelang zij al dan niet voortvloeien uit het feit dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering, berust op een objectief criterium. De eenheid van procesvoering verantwoordt redelijkerwijze dat de bedragen van de tussenvorderingen worden samengevoegd met het bedrag van de hoofdvordering, wanneer het om hetzelfde feit gaat, en niet wanneer zulks niet het geval is. Dat verschil in behandeling schendt bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre zij, voor de vaststelling van het tarief van de aanleg, de samenvoeging uitsluiten van het bedrag van de vorderingen tot tussenkomst met het bedrag van de hoofdvordering wanneer die vorderingen niet voortvloeien uit hetzelfde feit. - Het vroegere artikel 620 en artikel 621 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij, voor de vaststelling van het tarief van de aanleg, uitsluiten dat het bedrag van de vordering tot tussenkomst die geen tegenvordering vormt en dat van de hoofdvordering worden samengevoegd, wanneer die vorderingen voortvloeien uit hetzelfde feit.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.