Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 11 november 1999

Arrest nr. 81/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1350 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassati Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021537
pub.
11/11/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 81/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1350 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 29 mei 1998 in zake C. Fiévet tegen H. De Roeck, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 juni 1998, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1° Schendt artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, dat het beginsel van de dertigjarige verjaring invoert, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre op grond daarvan gedurende dertig jaar een rechtsvordering kan worden ingesteld tegen de voor een burgerrechtelijke fout aansprakelijke persoon, terwijl artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering voor de burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf, voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar ? 2° Meer bepaald, wat betreft de medische aansprakelijkheid en de specificiteit ervan gelet op de aantasting van de lichamelijke integriteit, schendt artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » II.De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil C. Fiévet, orthopedist, heeft een voorziening in cassatie ingesteld tegen een arrest dat op 31 januari 1996 door het Hof van Beroep te Bergen werd gewezen, waarin het vonnis waartegen hoger beroep was ingesteld, nietig werd verklaard, vonnis waarin, na de vaststelling dat de vordering was ingediend meer dan vijf jaar na de feiten en met toepassing van artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, de vordering van de verweerder strekkende tot herstel van de schade door hem ondergaan als gevolg van de nasleep van de reductie van een breuk uitgevoerd door de orthopedist op 27 januari 1982, verjaard was verklaard.

Het arrest van het Hof van Beroep wordt verweten dat het heeft nagelaten het Arbitragehof prejudiciële vragen te stellen over artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering.

Het Hof van Cassatie stelt vast dat in het middel twee prejudiciële vragen worden opgeworpen die aan het Arbitragehof moeten worden gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 18 juni 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 17 juli 1998 heeft de voorzitter in functie de termijn voor het indienen van een memorie verlengd tot 30 september 1998.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 17 juli 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 17 juli 1998.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 augustus 1998.

Memories zijn ingediend door : - C. Fiévet, wonende te 7500 Doornik, rue du Curé du Château 13, bij op 3 september 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 29 september 1998 ter post aangetekende brief; - H. De Roeck, wonende te 7500 Doornik, rue du Nord 89, bij niet ter post aangetekende brief van 2 oktober 1998.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 9 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 29 oktober 1998 heeft het Hof beslist de door H. De Roeck buiten de termijn en bij niet aangetekende brief ingediende memorie uit de debatten te weren.

Van die beschikking is kennisgegeven aan H. De Roeck en zijn advocaat bij op 30 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikkingen van 26 november 1998 en 26 mei 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 18 juni 1999 en 18 december 1999.

Bij beschikking van 13 januari 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 februari 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 15 januari 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 17 februari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Muylaert, advocaat bij de balie te Brussel, voor C. Fiévet; . Mr. R. Ergec loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Standpunt van C. Fiévet A.1. Sedert het arrest van het Hof van Cassatie is de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring in werking getreden. Artikel 10 betreffende de overgangsbepalingen regelt het lot van de rechtsvorderingen die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn ingesteld.

In die omstandigheden verklaart de eiser in cassatie zich te gedragen als naar recht met betrekking tot de twee prejudiciële vragen die door het Hof van Cassatie zijn gesteld.

Standpunt van de Ministerraad A.2.1. De Ministerraad herinnert aan de arresten van het Arbitragehof nrs. 25/95 van 21 maart 1995, 51/96 van 12 juli 1996 en 8/97 van 19 februari 1997.

Vervolgens stelt hij dat de wetgever zich, met artikel 2 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, heeft aangesloten bij de interpretatie van het Hof met betrekking tot de ongrondwettigheid van artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering. Die tekst is sedertdien vervangen door een nieuwe bepaling. De wetgever heeft met die wet ook de regels gewijzigd betreffende de verjaring van de burgerlijke rechtsvorderingen die waren vastgesteld bij artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek door een onderscheid te maken tussen de zakelijke rechtsvorderingen en de persoonlijke rechtsvorderingen.

Die wet van 10 juni 1998 bevat overgangsbepalingen.

Te dezen dient rekening te worden gehouden met de juridische context die bestond vóór de bij de wet van 10 juni 1998 ingevoerde wijzigingen, vermits het Hof van Cassatie de wettigheid van het door het Hof van Beroep te Bergen gewezen arrest diende te onderzoeken op een ogenblik dat aan die wijzigingen voorafging.

Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te zijn.

In zijn arrest van 21 maart 1995 heeft het Arbitragehof de bijzondere regeling die is vastgesteld bij artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering ongrondwettig verklaard, gelet op de algemene regeling van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek. Het is dus moeilijk te begrijpen in welke mate die algemene regeling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden gelet op de bijzondere regeling die ongrondwettig is verklaard.

Bovendien heeft het Hof, in het arrest nr. 13/97 van 18 maart 1997, geoordeeld dat de dertigjarige verjaring, ingesteld bij artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, gewoon een regel van residuaire aard is, veeleer dan de wettelijke uitdrukking van hetgeen het algemeen belang in de meeste gevallen vereist. Het betreft immers de termijn die toepasselijk is op alle vorderingen waarvoor geen bijzondere verjaringstermijn geldt. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet vermag te zeggen of het wenselijk of opportuun is die termijn te wijzigen.

A.2.2. Met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag is de Ministerraad in hoofdorde van oordeel dat niet uit het oog mag worden verloren dat niet elke medische fout een strafrechtelijke inbreuk is.

Men kan dus niet tot een automatisme besluiten. In beginsel moet een aansprakelijkheidsvordering op een contractuele basis worden ingesteld. Aldus lijkt de medische aansprakelijkheid niet specifieker dan gelijk welke andere aansprakelijkheid en is er geen verschil met de discriminatie die in het arrest van 21 maart 1995 wordt aangeklaagd.

In ondergeschikte orde, in de veronderstelling dat de medische fout noodzakelijkerwijze een aanslag op de fysieke integriteit zou inhouden en derhalve steeds een misdrijf van slagen en verwondingen of onopzettelijk doden zou vormen in de zin van artikel 418 van het Strafwetboek, maakt de tweede prejudiciële vraag in wezen allusie op de problematiek van de strafrechtelijke kwalificatie van de medische fout. Artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering - vroegere tekst - maakt evenwel geen onderscheid naargelang de burgerlijke vordering al dan niet uit een misdrijf voortvloeit. De bepaling verklaart in algemene termen de burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf verjaard door verloop van vijf jaren, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd; zij kan echter niet verjaren vóór de strafvordering.

In het reeds geciteerde arrest nr. 25/95 heeft het Hof voor recht gezegd dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat dat het verschil in behandeling van de slachtoffers verantwoordt naargelang de fout die aan de oorsprong van de schade ligt, al dan niet een misdrijf is.

Tot besluit vraagt de Ministerraad het Hof, met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag, voor recht te zeggen dat artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, in de versie ervan die bestond vóór de vervanging door de wet van 10 juni 1998, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond. - B - Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. Het Hof van Cassatie ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, dat het beginsel van de dertigjarige verjaring instelt, in zoverre het toestaat gedurende 30 jaar een rechtsvordering in te stellen tegen een persoon die aansprakelijk is voor een burgerlijke fout, terwijl artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar voor de burgerlijke rechtsvordering die voortvloeit uit een strafrechtelijke fout.

B.2. Vóór de wijziging ervan door de wet van 10 juni 1998, bepaalde artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek : « Alle rechtsvorderingen, zowel zakelijke als persoonlijke, verjaren door verloop van dertig jaren, zonder dat hij die zich op deze verjaring beroept, verplicht is daarvan enige titel te vertonen of dat men hem de exceptie van kwade trouw kan tegenwerpen. » Dat artikel is gewijzigd bij de wet van 10 juni 1998 « tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring ». Artikel 10 van die wet bepaalt : « Wanneer de rechtsvordering is ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, beginnen de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet slechts te lopen vanaf haar inwerkingtreding. De totale duur van de verjaringstermijn mag evenwel niet meer dan dertig jaar bedragen. » Uit het dossier van de rechtspleging in het bodemgeschil blijkt dat de rechtsvordering is ingesteld vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998.

Het Hof dient na te gaan of artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek in zijn toen geldende bewoordingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

B.3.1. Alvorens te antwoorden op de vraag die betrekking heeft op artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, dient het Hof na te gaan of artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

B.3.2. Artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, vóór de wijziging ervan bij de wet van 10 juni 1998, waarmee het Hof in deze zaak om de in B.2 uiteengezette motieven geen rekening houdt, bepaalde : « De burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf verjaart door verloop van vijf jaren, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd; zij kan echter niet verjaren vóór de strafvordering. » B.3.3. Terwijl rechtsvorderingen uit een foute handeling in beginsel verjaren door verloop van dertig jaar met toepassing van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, verjaart, in afwijking van de algemene regel, de burgerlijke rechtsvordering volgend uit een daad die overigens een misdrijf uitmaakt, door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag waarop het misdrijf is gepleegd.

B.4.1. Het verschil in behandeling tussen slachtoffers naargelang de fout die aan de schade ten grondslag ligt al dan niet een misdrijf uitmaakt, berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet strafbaar stellen door de wet van de schadeverwekkende gedraging. Het Hof dient evenwel na te gaan of dat verschil redelijk is verantwoord.

B.4.2. De betrokken bepaling heeft tot gevolg dat zij die door een fout schade lijden in een merkelijk ongunstiger positie verkeren wanneer die fout een misdrijf uitmaakt, dan wanneer zulks niet het geval is. Dit brengt, vooral in gevallen waarin de schade zich pas na lange tijd doet gevoelen - ook al heeft het Hof van Cassatie aanvaard dat de verjaringstermijn van de burgerlijke rechtsvordering voortkomend uit het misdrijf van onopzettelijke slagen en verwondingen pas begint te lopen op de dag dat de schade zich veruitwendigt (Cass., 13 januari 1994, A.R. 9627) - een ernstige beperking van de rechten van het slachtoffer met zich mee die niet opweegt tegen de belangen die de wetgever van 1878 en die van 1961 met de maatregel beoogden te beschermen, met name het recht op vergetelheid van de dader van een misdrijf waarborgen (Pasin., 1891, p. 176), de rechtszekerheid waarborgen (Parl. St., Senaat, 1956-1957, nr. 232, p. 2) en voorkomen dat de inmiddels herstelde openbare vrede andermaal wordt verstoord (ibid.). Die bezorgdheden verantwoorden dat voor de strafvordering bijzondere verjaringstermijnen gelden, die in verhouding staan tot de ernst van de feiten. Maar ze verantwoorden niet dat de burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van de door die feiten teweeggebrachte schade na vijf jaar verjaart - ongeacht de aanpassingen die door de wet en de rechtspraak werden aangebracht - terwijl de vergoeding van de schade teweeggebracht door een burgerlijke fout, die minder zwaar is dan een fout die de wetgever als strafbaar heeft aangemerkt, gedurende dertig jaar kan worden gevorderd.

B.4.3. Nu er geen redelijk verband van evenredigheid is tussen het door de maatregel nagestreefde doel en de gevolgen ervan voor de slachtoffers van misdrijven, schendt artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5. Vermits artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, behandelt artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek de rechtsvorderingen waarop het van toepassing is, niet op verschillende wijze wat de duur van de verjaringstermijn betreft.

De eerste prejudiciële vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.6.1. Het Hof van Cassatie ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, meer bepaald wat de medische aansprakelijkheid en de specificiteit ervan betreft, gelet op de aantasting van de lichamelijke integriteit.

De vraag vindt haar oorsprong in het standpunt dat voor het Hof van Cassatie door de eiser in cassatie wordt verdedigd. In tegenstelling met de slachtoffers van een verkeersongeval, die het voorwerp zijn van het arrest nr. 25/95 van het Arbitragehof van 21 maart 1995, ondergaan de personen die schade lijden door een medische fout, door de toepassing van artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, volgens die partij, geen enkel verschil in behandeling wat de verjaring van hun rechtsvordering betreft, vermits elke medische fout noodzakelijkerwijze een misdrijf van slagen en verwondingen of onopzettelijk doden zou vormen en de burgerlijke rechtsvordering gegrond op een dergelijk misdrijf krachtens het voormelde artikel 26 steeds zou verjaren na vijf jaar.

B.6.2. Artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat het ertoe leidt de slachtoffers van een strafrechtelijke fout merkelijk ongunstiger te behandelen dan de slachtoffers van een burgerlijke fout. Zelfs als men ervan uitgaat dat de slachtoffers van een medische fout door het feit van de aantasting van de lichamelijke integriteit noodzakelijkerwijze slachtoffer zouden zijn van een strafrechtelijke fout, ziet het Hof niet in om welke reden die slachtoffers ongunstiger zouden moeten worden behandeld dan de slachtoffers van een burgerlijke fout of de slachtoffers van een andere strafrechtelijke fout.

B.6.3. Het kwam de wetgever toe verjaringstermijnen vast te stellen die een einde maken aan de hierboven vastgestelde discriminatie, wat hij trouwens heeft gedaan met de wet van 10 juni 1998. Het kwam hem bij die gelegenheid toe te oordelen of de dertigjarige verjaringstermijn niet buitensporig was geworden. Tot slot kwam het hem toe te oordelen in welke mate het paste de rechtsonzekerheid te voorkomen die zou voortvloeien uit de omstandigheid dat voorbije situaties, die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van in kracht van gewijsde gegane beslissingen, opnieuw aan de orde zouden kunnen worden gesteld.

Het staat niet aan het Hof te zeggen of er reden is om de regel met residuair karakter die is ingeschreven in artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing te laten voor de situaties waarop de wet van 10 juni 1998 niet van toepassing is.

B.6.4. Artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zelfs al brengt de rechtsvordering een medische aansprakelijkheid in het geding en al is er aantasting van de lichamelijke integriteit.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, dat het beginsel van de dertigjarige verjaring instelt, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het toestaat gedurende 30 jaar een rechtsvordering in te stellen tegen een persoon die aansprakelijk is voor een burgerlijke fout. - Artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zelfs indien de rechtsvordering de medische aansprakelijkheid in het geding brengt en er aantasting van de lichamelijke integriteit is.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^