gepubliceerd op 11 november 1999
Arrest nr. 78/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1383 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, zoals vervangen bij de wet van 1 juli 1964 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters L. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 78/99 van 30 juni 1999 Rolnummer 1383 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, zoals vervangen bij de wet van 1 juli 1964, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beschikking van 29 juli 1998 in zake C.C. tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 augustus 1998, heeft de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Gent, in kort geding, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij [lees : wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, zoals vervangen bij de wet van 1 juli 1964] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, voor zover zij aan de geïnterneerden een statuut oplegt dat in tal van opzichten nadeliger is dan het statuut van de geesteszieken aan wie een maatregel is opgelegd op grond van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, meer bepaald de onmogelijkheid in de wet van 1 juli 1964 in tegenstelling tot de wet van 26 juni 1990, om een privé psychiatrische instelling te verplichten tot opname van een (geïnterneerde) geesteszieke ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil C.C. werd op 13 augustus 1996 aangehouden na een diefstal met geweld en poging tot doodslag. De gerechtspsychiater stelde vast dat C.C. in een ernstige staat van geestesstoornis verkeerde en een gevaar voor de maatschappij betekende. Op 6 januari 1997 werd C.C. door de raadkamer van de Correctionele Rechtbank te Gent geïnterneerd.
Om met zijn in een tehuis verblijvende kinderen in contact te kunnen blijven, wenste C.C. in een private psychiatrische instelling in de omgeving van Gent te worden opgenomen. Hij vond evenwel geen private instelling bereid om hem op te nemen. Op 19 januari 1998 besliste de commissie tot bescherming van de maatschappij dat de verdere internering zou plaatsvinden in de inrichting tot bescherming van de maatschappij te Merksplas. Op 18 februari 1998 verzocht C.C. de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg om bij wijze van voorlopige maatregel aan de Belgische Staat het bevel op te leggen zijn opname in een aangepaste private psychiatrische instelling uit de regio Gent mogelijk te maken.
C.C. verzocht de voorzitter tevens een prejudiciële vraag te richten aan het Hof betreffende de bestaanbaarheid van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, zoals vervangen bij de wet van 1 juli 1964, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De voorzitter stelt dienaangaande vast dat « in het kader van de wet tot bescherming van de maatschappij, de [commissie tot bescherming van de maatschappij] geen privé-inrichting kan verplichten een geïnterneerde geesteszieke op te nemen, ook al zou een behandeling aldaar [ . ] aangewezen zijn, terwijl eenzelfde inrichting in het kader van de wet [betreffende] de bescherming van de persoon van de geesteszieke wel kan gedwongen worden tot opname ».
De voorzitter besluit « dat het niet evident voorkomt, ondanks een andere finaliteit van de beide wetten, dat er geen onverantwoorde ongelijkheid en discriminatie is tussen de beide behandelingswijzen van geesteszieken » en stelt, alvorens te beslissen over de in kort geding gevorderde maatregel, de hiervoor aangehaalde prejudiciële vraag.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 3 augustus 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 27 augustus 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 september 1998.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 9 oktober 1998 ter post aangetekende brief; - C.C., woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsman, Limburgstraat 122, 9000 Gent, bij op 12 oktober 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 11 december 1998 ter post aangetekende brieven.
De Ministerraad heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 8 januari 1999 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 27 januari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 3 augustus 1999.
Bij beschikking van 10 maart 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 maart 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 maart 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 30 maart 1999 : - zijn verschenen : . Mr. W. Van Steenbrugge, advocaat bij de balie te Gent, voor C.C.; . Mr. F. Van Nuffel loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte A Ten aanzien van de draagwijdte van de prejudiciële vraag A.1. C.C. wenst de prejudiciële vraag verruimd te zien tot de volledige wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, zoals vervangen bij de wet van 1 juli 1964. Niet alleen biedt die wet, anders dan de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, niet de mogelijkheid om een psychiatrische instelling tot opname van de patiënt te verplichten, zij waarborgt evenmin een systematische en individuele behandeling noch een soepele evaluatie van de geïnterneerde.
A.2. De Ministerraad wijst erop dat het geschil voor de verwijzingsrechter enkel de onmogelijkheid betreft om een private psychiatrische instelling tot opname van een (geïnterneerde) geesteszieke te verplichten.
In zoverre het Hof de vraag zou uitbreiden tot andere aspecten van de wet van 9 april 1930, merkt de Ministerraad op dat die andere aspecten gerechtvaardigd zijn in het licht van het doel van de wet zoals verder uiteengezet. Overigens bepaalt de wet niet dat de geïnterneerde minder aanspraak zou kunnen maken op behandeling en verzorging dan de geesteszieke die op grond van de wet van 26 juni 1990 in een psychiatrische instelling wordt opgenomen. Indien de behandeling en verzorging in minder comfortabele omstandigheden zou plaatsvinden, kunnen die slechts het resultaat zijn van uitvoeringsmaatregelen waarover het Hof niet vermag te oordelen.
Ten aanzien van het objectieve karakter van het criterium van onderscheid A.3. Volgens C.C. is het onderscheid tussen een geesteszieke die onder het statuut van internering valt en een geesteszieke die onder het statuut van gedwongen verblijf valt niet (uitsluitend) afhankelijk van een objectief criterium doch wordt het mede bepaald door toevallige gebeurtenissen en door subjectieve beleidsbeslissingen. De procureur des Konings en de benadeelden van een schadeverwekkende daad gesteld door een geesteszieke oordelen immers op subjectieve wijze of het opportuun is een vordering tot internering respectievelijk een strafklacht met burgerlijke partijstelling in te stellen.
A.4. Volgens de Ministerraad berust het verschil in behandeling tussen de geestesgestoorde die op grond van de wet van 9 april 1930 wordt geïnterneerd en de geestesgestoorde die op grond van de wet van 26 juni 1990 verplicht in een verzorgingsinstelling wordt opgenomen op een objectief criterium : internering gebeurt slechts wanneer de betrokkene een misdaad of wanbedrijf heeft gepleegd, zo niet kan hij enkel van zijn vrijheid worden beroofd op grond van de wet van 26 juni 1990.
De mogelijkheid dat een geesteszieke die een misdaad of wanbedrijf heeft gepleegd door een beslissing van het openbaar ministerie niet wordt vervolgd, doet geen afbreuk aan het objectieve karakter van het onderscheid. Het vervolgings- en seponeringsbeleid zoals bedoeld in artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek berust immers evenzeer op een objectieve beoordeling van de feiten.
Zelfs indien men zou aannemen dat het vervolgings- en seponeringsbeleid volledig subjectief zou zijn, blijft er een objectief criterium bestaan : de internering gebeurt wanneer de geesteszieke een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd dat voor het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht wordt gebracht.
Ten aanzien van de redelijke verantwoording van het verschil in behandeling A.5. Volgens C.C. is het verschil in behandeling niet redelijk verantwoord, nu er geen evenredigheid bestaat tussen de ernst van de ongelijkheid en het doel van de betwiste wet. Door de wet van 9 april 1930 wordt een ernstige en schrijnende ongelijkheid in stand gehouden die de kwaliteit van zijn leven en de vrijwaring van zijn fundamentele rechten op ingrijpende en onherstelbare wijze in het gedrang kan brengen. Hij verwijst inzonderheid naar artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Wat het doel van de internering betreft, is C.C. van oordeel dat er geen verschil bestaat met het doel van het gedwongen verblijf dat aan een geesteszieke persoon kan worden opgelegd in het kader van de wet van 26 juni 1990. Uit de respectieve wetten en ook uit rechtspraak en rechtsleer blijkt dat beide maatregelen als doel hebben de maatschappij te beschermen tegen wandaden of schadeverwekkende handelingen die de geesteszieke zou kunnen begaan, enerzijds, en te voorzien in de behandeling en verzorging van de geesteszieke, anderzijds. Dat tweevoudig doel wordt beter en efficiënter gediend door het gedwongen verblijf dan door de internering.
A.6. Volgens de Ministerraad hebben de internering en het gedwongen verblijf een verschillende finaliteit. De beschermingsmaatregelen in de wet van 26 juni 1990 worden hoofdzakelijk genomen in het belang van de geesteszieke. De bescherming van andermans leven of integriteit is slechts een secundaire en subsidiaire doelstelling. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de gedwongen opname minder aangewezen is wanneer de vrijheidsberoving niet door een gevaar voor de persoon van de zieke zelf kan worden verantwoord, maar er integendeel enkel sprake is van gevaar voor derden. De internering is daarentegen een beveiligingsmaatregel die op de bescherming van de maatschappij is gericht en die tevens tot doel heeft de betrokkene in zijn eigen belang aan een wetenschappelijk verantwoorde behandeling te onderwerpen. Uit een arrest van het Hof van Cassatie van 20 januari 1987 blijkt dat die behandeling ondergeschikt is aan de bescherming van de maatschappij.
De enkele omstandigheid dat de wet twee parallelle systemen organiseert, betekent niet automatisch dat de ene categorie gediscrimineerd wordt ten aanzien van de andere. De verschillende doelstellingen van de wet van 9 april 1930 en de wet van 26 juni 1990 verantwoorden naar het oordeel van de Ministerraad de verschillende behandeling van de geestesgestoorde naargelang hij al dan niet een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd. Het misdrijf vormt een essentiële maatstaf in de bepaling van het gevaar dat iemand voor de maatschappij betekent. Hoewel de geestesgestoorde bij afwezigheid van schuld een essentieel vereiste in ons strafrecht niet strafbaar is, kan men niet loochenen dat een bepaald feit heeft plaatsgehad dat tot een bijzondere beveiligingsmaatregel noopt. Het potentiële gevaar van de geesteszieke voor andermans leven of integriteit werd in een wanbedrijf of een misdaad veruitwendigd.
De Ministerraad merkt tevens op dat privé-instellingen niet kunnen worden gedwongen om geïnterneerden op te nemen omdat de andere geesteszieke bewoners en het personeel van die instellingen evenzeer recht hebben op de bescherming van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij. Ook criminologen en psychiaters staan weigerachtig tegenover de vermenging van delinquente en niet-delinquente geesteszieken. Plaatsing van geïnterneerden in privé-instellingen blijft dan ook de uitzondering op de regel en dit geheel conform de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de parlementaire voorbereiding. Overigens heeft de opname van psychiatrische delinquenten in privé-instellingen reeds herhaaldelijk tot moeilijkheden aanleiding gegeven, waardoor die instellingen een rigoureuzer opnamebeleid zijn gaan voeren.
Uit hetgeen voorafgaat leidt de Ministerraad af dat het bekritiseerde verschil in behandeling tussen een gewone en een delinquente geesteszieke redelijkerwijze kan worden beschouwd als niet onevenredig met het beoogde doel. De commissie tot bescherming van de maatschappij kan trouwens in uitzonderlijke gevallen en vanwege dwingende therapeutische noodwendigheden toestemmen met een opname in een privé-instelling, indien die daartoe bereid wordt gevonden. Terwijl de wet van 26 juni 1990 geen alternatief biedt voor de gedwongen behandeling in een ziekenhuis of de gedwongen verpleging in een gezin, bestaan in het kader van de wet van 9 april 1930 precies de inrichtingen tot bescherming van de maatschappij die daartoe speciaal zijn uitgerust. - B - B.1. Aan het Hof wordt de vraag gesteld of de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij, in tegenstelling tot de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, niet erin zou voorzien dat een private psychiatrische instelling kan worden verplicht tot het opnemen van een geïnterneerde geesteszieke.
B.2. Krachtens de wet van 26 juni 1990 kan de vrederechter op verzoek van een belanghebbende in spoedeisende gevallen kan de procureur des Konings ambtshalve optreden de psychiatrische dienst aanwijzen waarin de geesteszieke ter observatie en in voorkomend geval tot verder gedwongen verblijf wordt opgenomen.
Krachtens de wet van 9 april 1930 kunnen de onderzoeksgerechten de geesteszieke in observatie stellen in de psychiatrische afdeling van een strafinrichting en kunnen de onderzoeksgerechten en de vonnisgerechten de internering gelasten. Artikel 14, eerste en tweede lid, van die wet bepaalt : « De internering vindt plaats in een inrichting aangewezen door de commissie tot bescherming van de maatschappij.
Zij wordt gekozen uit de inrichtingen georganiseerd door de regering.
De commissie kan evenwel, om therapeutische redenen en bij speciaal met redenen omklede beslissing, de plaatsing en bewaring gelasten in een inrichting die daarvoor geschikt is uit het oogpunt van veiligheid en verzorging. » In de memorie van toelichting bij de wet van 1 juli 1964, die de wet van 9 april 1930 inhoudelijk volledig heeft vervangen, wordt erop gewezen dat de eventuele plaatsing van een geïnterneerde geesteszieke in een private psychiatrische instelling uitzonderlijk en tijdelijk is (Parl. St., Senaat, 1959-1960, nr. 514, p. 5).
Het verschil in behandeling van beide categorieën van geesteszieken bestaat derhalve erin dat de opname van een geesteszieke op grond van de wet van 26 juni 1990 steeds in een private psychiatrische instelling kan worden gelast, terwijl tot de plaatsing van een geïnterneerde geesteszieke op grond van de wet van 9 april 1930 slechts in uitzonderlijke gevallen in een private psychiatrische instelling kan worden beslist.
B.3. Het criterium van onderscheid dat het verschil in behandeling doet ontstaan, is vervat in de bepaling van het toepassingsgebied van de respectieve wetten.
De opname in een psychiatrische instelling waarin de wet van 26 juni 1990 voorziet is, bij gebrek aan enige andere geschikte behandeling, toegestaan wanneer de toestand van de geesteszieke zulks vereist, hetzij omdat hij zijn gezondheid en zijn veiligheid ernstig in gevaar brengt, hetzij omdat hij een ernstige bedreiging vormt voor andermans leven of integriteit.
De maatregel van internering waarin de wet van 9 april 1930 voorziet, kan worden genomen ten aanzien van de persoon die een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd en die in een staat van krankzinnigheid verkeert of in een ernstige staat van geestesstoornis of zwakzinnigheid die hem ongeschikt maakt tot het controleren van zijn daden.
De vervolging van een geesteszieke die een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd is weliswaar, zoals de eiser voor de verwijzende rechter in zijn memorie aanvoert, afhankelijk van het optreden van het openbaar ministerie of van een burgerlijke partij, maar dat procedurele gegeven staat niet eraan in de weg dat de geesteszieke ten laste van wie is bewezen dat hij een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd en die daarvoor wordt vervolgd, op objectieve wijze kan worden onderscheiden van de geesteszieke die zich niet in die situatie bevindt.
B.4. Het verschil in behandeling betreft dus twee verschillende categorieën van geesteszieken : de enen hebben niet en de anderen hebben wel een misdaad of wanbedrijf gepleegd. Steunende op dat objectieve verschil, ligt in de wet van 26 juni 1990 de klemtoon op de bescherming van de geesteszieken, in de wet van 9 april 1930 op de beveiliging van de maatschappij. De internering op grond van deze laatste wet blijft, ook tijdens een eventueel verblijf in een private psychiatrische instelling, een strafvervangende beveiligingsmaatregel.
B.5. Het in het geding zijnde verschil in behandeling is niet onevenredig ten aanzien van de gevolgen ervan, ermee rekening houdende dat ook volgens de wet van 9 april 1930, inzonderheid artikel 14, tweede lid, tweede zin, tot het opnemen van een geïnterneerde geesteszieke, in een private psychiatrische instelling, kan worden beslist wanneer therapeutische redenen zulks vereisen.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, zoals vervangen bij de wet van 1 juli 1964, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de plaatsing van een geïnterneerde geesteszieke in een private psychiatrische instelling slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk maakt.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.