Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 30 januari 1999

Arrest nr. 114/98 van 18 november 1998 Rolnummers 1128, 1129 en 1130 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 2bis, § 1, van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende mid Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021532
pub.
30/01/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 114/98 van 18 november 1998 Rolnummers 1128, 1129 en 1130 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 2bis, § 1, van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, en de artikelen 1 (nr. 15), 11 en 28 van het koninklijk besluit van 31 december 1930 omtrent de handel in slaap- en verdovende middelen, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnissen van 30 juni 1997 in zake het openbaar ministerie tegen respectievelijk S.D., H.E. en M.B., waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 11 juli 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schenden artikel 2bis, § 1, van de wet van 24 februari 1921, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1975, en de artikelen 1 (nr. 15), 11 en 28 van het koninklijk besluit van 31 december 1930, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 februari 1987, doordat zij de invoer, de vervaardiging, het bezit, de verkoop of de tekoopstelling, de aflevering of de aanschaffing van cannabis, onder bezwarende titel of om niet en zonder voorafgaande vergunning van de Minister die de volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, bestraffen, wanneer men noch geneesheer, noch apotheker, noch dierenarts is en men die stof niet heeft aangekocht of in het bezit ervan is krachtens een geldig geneeskundig voorschrift, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre : - zij geen enkel onderscheid maken onder de verschillende voormelde wijzen van aangrijping, naargelang de beklaagde ze aanwendt met het oog op zijn persoonlijke consumptie of met de bedoeling ze door te verkopen; - zij de verschillende slaapmiddelen, verdovende middelen of andere psychotrope stoffen die afhankelijkheid kunnen teweegbrengen, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 december 1930, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 februari 1987, op voet van gelijkheid plaatsen; (In de tweede en derde zaak is het laatstgenoemde punt als volgt geformuleerd :) - zij cannabis en de andere slaapmiddelen, verdovende middelen of andere psychotrope stoffen die afhankelijkheid kunnen teweegbrengen, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 december 1930, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 februari 1987, op voet van gelijkheid plaatsen; - zij het gebruik van cannabis bestraffen terwijl het gebruik van andere producten, waarvan niet wetenschappelijk is aangetoond dat zij minder schadelijk zouden zijn voor de gezondheid of een minder grote afhankelijkheid veroorzaken, niet onder de toepassing van de strafwet valt; - zij het openbaar ministerie ertoe kunnen brengen, rekening houdend met de beperkte maatschappelijke afkeuring die het gebruik van cannabis veroorzaakt, een zeer uiteenlopend vervolgingsbeleid te voeren ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil S.D., M.B. en H.E. worden, naar gelang van het geval, vervolgd wegens het verhandelen en/of in groep gebruiken van cannabis of omdat ze het gebruik ervan gemakkelijker hebben gemaakt. De Rechtbank stelt ambtshalve de voormelde prejudiciële vragen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikkingen van 11 juli 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Bij beschikking van 14 juli 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissingen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 11 september 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is aan de partijen kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 september 1997.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend in elk van de zaken, bij op 27 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikkingen van 18 december 1997 en 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 11 juli 1998 en 11 januari 1999.

Bij beschikking van 29 april 1998 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de Ministerraad uitgenodigd uiterlijk op 22 mei 1998 een aanvullende memorie in te dienen betreffende de verenigbaarheid van de in de prejudiciële vragen vermelde bepalingen met artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 10 en 11 ervan.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brief.

De Ministerraad heeft een aanvullende memorie ingediend bij op 20 mei 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 16 september 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 10 juli 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 16 september 1998 : - is verschenen : Mr. J. Bourtembourg, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Het standpunt van de Ministerraad A.1.1. Door de wet van 24 februari 1921 aan te nemen heeft de wetgever aan de Regering de middelen willen geven om de verbintenissen na te komen die voortvloeien uit de Internationale Opiumovereenkomst van 23 januari 1912. Daartoe heeft hij de Regering ertoe gemachtigd, enerzijds, de materie te reglementeren en, anderzijds, zelf de straffen vast te stellen die zouden worden toegepast op de overtredingen van de bepalingen van de koninklijke besluiten die op basis van de voormelde machtiging zijn aangenomen.

A.1.2. Onder de verschillende wijzigingen van de wet van 24 februari 1921 is de voornaamste die welke is aangebracht bij de wet van 9 juli 1975. Die beantwoordt aan het ontstaan, enerzijds, van netwerken van drugstrafikanten en, anderzijds, het ontstaan van nieuwe stoffen die minstens even schadelijk zijn als de verdovende middelen.Te dien einde heeft de wet van 9 juli 1975, enerzijds, nieuwe overtredingen gecreëerd en, anderzijds, in een strengere bestraffing voorzien van de feiten die bij de wet van 24 februari 1921 strafbaar zijn gesteld.

A.1.3. België heeft bovendien bij een wet van 20 augustus 1969 het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen goedgekeurd, dat op 30 maart 1961 is ondertekend en bij het Protocol van Genève van 25 maart 1972 is gewijzigd. Er wordt opgemerkt dat cannabis voorkomt onder de stoffen die in de bijlage bij het genoemde Verdrag zijn vermeld en dat zowel controlemaatregelen als verbodsbepalingen inzake productie, export en import, handel, bezit of gebruik op die stof van toepassing zijn. Bovendien voorziet artikel 36, § 1, van het Verdrag in de verplichting om verscheidene handelingen die betrekking hebben op verdovende middelen strafbaar te stellen wanneer die handelingen opzettelijk worden begaan, waarbij de ernstige strafbare feiten met een vrijheidsberovende straf moeten worden bestraft.

A.1.4. Ten slotte is artikel 2bis van de wet van 24 februari 1921 gewijzigd bij de wet van 14 juli 1994 teneinde de middelen op te drijven ter bestrijding van de handel in stoffen met hormonale werking die worden toegediend aan dieren die bestemd zijn voor de menselijke voeding.

A.2. Krachtens artikel 142 van de Grondwet en artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, toetst het Hof enkel normen van wetgevende aard; daaruit volgt dat het Hof niet bevoegd is om de prejudiciële vragen te beantwoorden in zoverre zij betrekking hebben op de artikelen 1, 11 en 28 van het koninklijk besluit van 31 december 1930, « dat is aangenomen krachtens een door de wetgever verleende machtiging ».

A.3. Wat betreft de identieke behandeling van de beklaagden die een overtreding hebben begaan van artikel 11 van het voormeld koninklijk besluit, ongeacht of dat met het oog op consumptie of doorverkoop gebeurde, wordt, enerzijds, betwist dat die twee categorieën van beklaagden zich in substantieel verschillende situaties bevinden en, anderzijds, blijkt niet dat de in het geding zijnde bepaling ze op dezelfde wijze behandelt. Door de in het strafrecht klassieke techniek van een gradatie van straffen aan te wenden, maakt de wetgever het de hoven en rechtbanken mogelijk de straf aan te passen op basis van de aan de zaak eigen elementen.

A.4. De op het vlak van de sancties vastgestelde identieke behandeling van de verschillende in artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 december 1930 bedoelde stoffen doet in essentie de vraag rijzen of geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen softdrugs en harddrugs. Om dezelfde reden als die welke hiervoor is aangehaald (invoering van een gradatie van straffen) wordt de identieke behandeling betwist, aangezien de rechter zijn straf kan aanpassen op basis van de aard van de desbetreffende stoffen, in het bijzonder naargelang het om harddrugs of softdrugs gaat; de parlementaire voorbereiding van de wet van 9 juli 1975 zou de noodzaak van een dergelijke differentiatie van bestraffing bevestigen.

A.5. Ten aanzien van het gemaakte verschil in behandeling tussen cannabis en andere eveneens giftige stoffen of stoffen die een soortgelijke verslaving kunnen veroorzaken, wordt, enerzijds, opgemerkt dat de indeling van cannabis als drug voortvloeit uit een koninklijk besluit dat aan de bevoegdheid van het Hof ontsnapt en, anderzijds, dat het aan de enkele wetgever toekomt te oordelen of en in welke mate de zorg om de volksgezondheid te beschermen het verbod van consumptie van een bepaalde stof verantwoordt. De in de strafwet bedoelde drugs hebben gemeen dat zij de volksgezondheid in gevaar brengen en dat zij verdovende middelen zijn; de behandeling die aan andere stoffen zoals tabak of alcohol is voorbehouden, kan niet als klaarblijkelijk willekeurig of onredelijk worden beschouwd.

A.6. In zoverre artikel 2bis van de wet van 24 februari 1921 ten slotte ertoe zou leiden dat het openbaar ministerie uiteenlopende beleidslijnen inzake vervolging zou toepassen, vindt dat risico zijn oorsprong niet in de in de prejudiciële vragen bedoelde bepalingen maar wel in het beginsel van de opportuniteit van de vervolging, dat van toepassing is op de organisatie van de parketten; hoewel betwist wordt of voor dat beginsel een wettelijke basis bestaat, ligt die hoe dan ook niet in de te dezen in het geding zijnde bepalingen.

Aanvullende memorie van de Ministerraad A.7. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet verankert het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstellingen; dat beginsel betekent dat een feit slechts strafbaar is indien het, op het ogenblik waarop het werd begaan, overeenstemde met een bij de strafwet strafbaar gesteld feit.

Hoewel de aangelegenheid bedoeld in artikel 12, tweede lid, voorbehouden is aan de wetgever, sluit dat niet het optreden van de Koning uit op grond van de uitvoeringsbevoegdheid die Hij bezit krachtens artikel 108 van de Grondwet.

Die uitvoeringsbevoegdheid heeft een dubbele beperking. Enerzijds, moet Hij daartoe gemachtigd zijn door de wetgever. Anderzijds, moet de wetgever in de wet de essentiële beginselen vaststellen die Hij in acht moet nemen.

A.8. De Ministerraad past die beginselen vervolgens toe op het dossier.

Indien de strafbaarstelling zo wordt opgevat dat ze de sanctie beoogt van een verplichting op welker niet-naleving straf is gesteld, voldoet artikel 2bis van de wet van 24 februari 1921 aan het voorschrift van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet.

Indien daarentegen het begrip strafbaarstelling de verplichting beoogt op welker niet-naleving straf is gesteld, dient tevens artikel 1 van de voormelde wet te worden onderzocht, aangezien artikel 2bis als dusdanig geen enkele verplichting vaststelt. Volgens de Ministerraad wordt « die definitie in artikel 1 van de wet van 24 februari 1921 op een ' relatief onbepaalde ' wijze gegeven, vermits die bepaling de Koning ertoe machtigt de beschouwde aangelegenheid te reglementeren en te controleren in het belang der openbare gezondheid ». Daaruit volgt dat de twee bestanddelen van de strafbaarstelling, de verplichting en de sanctie, elk in een verschillende bepaling worden vastgesteld, waarbij elk van die twee bepalingen moet worden onderzocht om zich ervan te vergewissen of artikel 12, tweede lid, van de Grondwet in acht is genomen.

A.9. Wat betreft de vraag of artikel 1 van de voormelde wet van 24 februari 1921, met betrekking tot de machtiging verleend aan de Koning, op voldoende precieze wijze de essentiële beginselen bepaalt waarop het optreden van de Koning gebaseerd moet zijn, wordt onderstreept dat die machtiging aan de Koning wordt verleend ter fine van reglementering en toezicht en de openbare gezondheid tot doel heeft, preciseringen die de aan de Koning verleende beleidsruimte in het kader van Zijn reglementaire uitvoeringsbevoegdheid beperken.

Daaruit wordt afgeleid dat de artikelen 1 en 2bis aan het voorschrift van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet beantwoorden.

A.10. In de veronderstelling dat het Hof zou oordelen dat zulks niet het geval is, wordt vervolgens de vraag onderzocht of die schending discriminerend is.

Wat betreft de finaliteit van de aan de Koning verleende machtiging, ging het erom aan de uitvoerende macht de juridische wapens te geven om te voldoen aan de internationale verplichtingen voortvloeiende uit de Opiumovereenkomst van 23 januari 1912, die bij de wet van 15 maart 1914 is goedgekeurd. Dezelfde doelstelling lag aan de basis van de wet van 14 juli 1994, waarbij de wet van 24 februari 1921 werd gewijzigd.

Daaruit wordt afgeleid, rekening houdend met de « bijzondere verantwoordelijkheden die de Grondwet aan de Koning toevertrouwt inzake internationale betrekkingen, het sluiten van verdragen en de inachtneming van de verbintenissen die daaruit voortvloeien, alsmede met het technische karakter van deze aangelegenheid », dat het nagestreefde doel niet onwettig blijkt.

De betwiste machtiging is relevant ten aanzien van die doelstelling en niet onevenredig, aangezien aan de bij artikel 12, tweede lid, geboden waarborgen niet op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. - B - Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.1.1. De prejudiciële vragen hebben zowel betrekking op artikel 2bis, § 1, van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, als op de artikelen 1 (nr. 15), 11 en 28 van het koninklijk besluit van 31 december 1930 omtrent de handel in slaap- en verdovende middelen.

B.1.2. Artikel 2bis, § 1, van de wet van 24 februari 1921 bepaalt : « Overtreding van de bepalingen van de krachtens deze wet uitgevaardigde koninklijke besluiten met betrekking tot de slaapmiddelen, verdovende middelen en de andere psychotrope stoffen die afhankelijkheid kunnen teweegbrengen en waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld alsmede met betrekking tot de verbouw van planten waaruit deze stoffen kunnen worden getrokken, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot vijf jaar en met geldboete van duizend tot honderdduizend frank, of met één van die straffen alleen. » Het koninklijk besluit van 31 december 1930 somt in artikel 1 ervan de verschillende stoffen op die, krachtens artikel 2 van hetzelfde besluit, verdovende middelen vormen; onder die stoffen komt in punt 15 van artikel 1 cannabis voor.

Artikel 11 van het voormelde besluit bepaalt : « Zonder voorafgaande vergunning van Onze Minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft mag niemand, onder bezwarende titel of om niet, verdovingsmiddelen invoeren, uitvoeren, vervaardigen, in bezit hebben, verkopen of te koop stellen, afleveren of aanschaffen. Deze vergunning is persoonlijk. » Artikel 28 van hetzelfde besluit bepaalt ten slotte : « De inbreuken op de bepalingen van dit besluit worden gestraft met de bij de wet van 24 februari 1921 bepaalde straffen, onverminderd de straffen uitgevaardigd bij het Wetboek van Strafrecht. » B.1.3. Het Hof is niet bevoegd om de bestaanbaarheid van de artikelen 1, 11 en 28 van het koninklijk besluit van 31 december 1930 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te toetsen.

Artikel 2bis, § 1, van de wet van 24 februari 1921 behelst een machtiging met toepassing waarvan de Koning een lijst kan opstellen van de slaapmiddelen en verdovende middelen alsook van de andere psychotrope stoffen die afhankelijkheid kunnen teweegbrengen.

Het Hof zal die bepaling onderzoeken teneinde te beoordelen of de machtiging die zij aan de Koning toevertrouwt grondwettig is.

Ten gronde B.2. Artikel 12 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.

Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. [...]» B.3. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om met name de gevallen van vervolging vast te stellen, garandeert artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens een beslissing genomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet gaat evenwel niet zover dat het de wetgever ertoe zou verplichten elk aspect van de vervolging zelf te regelen. Een delegatie aan de Koning is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.4. Artikel 2bis, § 1, van de wet van 24 februari 1921 behelst geen machtiging, zonder meer, aan de Koning om handelingen die Hij bepaalt strafbaar te stellen. Het refereert uitdrukkelijk aan de « krachtens deze wet » uitgevaardigde koninklijke besluiten en verwijst ook naar andere bepalingen van dezelfde wet, die de Koning evenzeer in acht moet nemen wanneer Hij van de machtiging gebruik maakt.

Artikel 1 van de wet van 24 februari 1921 bepaalt : « De Regering wordt gemachtigd om, in het belang der openbare gezondheid, [de] invoer, uitvoer, vervaardiging, de bewaring, dat wil zeggen de opslag onder de vereiste voorwaarden, de etikettering, het vervoer, het bezit, [de] verkoop en het te koop stellen, het afleveren of aanschaffen, mits betaling of kosteloos, van de giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende stoffen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, alsook de verbouw van planten waaruit deze stoffen kunnen worden getrokken, te regelen en daarover toezicht te houden. [...]» Het is dat artikel dat gedragingen bepaalt die strafbaar kunnen worden gesteld. Het preciseert bovendien de doelstelling van het strafbeleid door de handhaving van de « openbare gezondheid » als wezenlijk beginsel ter zake voorop te stellen.

Voorts bepaalt de wet zelf in artikel 2bis, § 1, ervan dat de overtreding van de krachtens de wet uitgevaardigde koninklijke besluiten « wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot vijf jaar en met geldboete van duizend tot honderdduizend frank, of met één van die straffen alleen ».

Ten slotte stelt de voormelde wetsbepaling als bijkomende vereiste dat het te voeren strafbeleid enkel betrekking heeft op « stoffen die afhankelijkheid kunnen teweegbrengen ».

B.5. Nu in de wet de doelstelling die zij nastreeft, de gedragingen en de aard van de stoffen die zij beoogt en de straffen die toepasbaar zijn, zijn gepreciseerd, zijn de essentiële bestanddelen van de strafbaarstelling vastgelegd door de wet en is hierdoor voldaan aan het legaliteitsbeginsel vervat in artikel 12, tweede lid, van de Grondwet.

Aangezien artikel 2bis, § 1, van de wet van 24 februari 1921 geen enkele categorie van burgers de waarborg van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet ontzegt, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met die bepaling, niet.

B.6. De prejudiciële vragen hebben in essentie een tweevoudig onderwerp.

Enerzijds (eerste drie onderdelen van de vraag), hebben zij betrekking op de verenigbaarheid van artikel 2bis, § 1, van de wet van 24 februari 1921 met het gelijkheidsbeginsel, in zoverre het de verschillende gedragingen bedoeld in de wet en in het besluit op ongedifferentieerde wijze bestraft zonder een onderscheid te maken naargelang de beklaagde ze aanwendt met het oog op zijn persoonlijke consumptie of met de bedoeling ze door te verkopen, het cannabis niet onderscheidt van de andere in artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 december 1930 bedoelde stoffen en het cannabis strafbaar stelt zonder dat te doen ten aanzien van andere stoffen die eveneens schadelijk zijn of afhankelijkheid veroorzaken.

Anderzijds (laatste onderdeel), hebben de prejudiciële vragen betrekking op de verenigbaarheid van dezelfde bepaling met het gelijkheidsbeginsel, in zoverre zij een gedifferentieerd beleid inzake strafvervolging toestaat.

B.7. Wat betreft het eerste van die twee onderwerpen, stelt het Hof vast dat de verschillen die in de prejudiciële vraag worden aangevoerd, betrekking hebben op de door de Koning gemaakte keuzes.

Mochten daaruit met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdige discriminaties voortvloeien, dan zou het Hof die discriminaties niet vermogen af te keuren, vermits die beoordelingsbevoegdheid hetzij bij de Raad van State, hetzij bij andere rechtscolleges berust.

B.8. Wat het tweede onderwerp betreft, stelt het Hof vast dat het mogelijkerwijze gedifferentieerde karakter van de vervolgingen niet zijn oorsprong vindt in het voormelde artikel 2bis, § 1, en de in die bepaling bedoelde straffen, maar in het strafbeleid dat ter zake door het openbaar ministerie in werking wordt gesteld. In de veronderstelling dat dergelijke verschillen vaststaan, ontsnapt de beoordeling ervan aan de bevoegdheid van het Hof.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 2bis, § 1, van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - Voor het overige vallen de prejudiciële vragen niet onder de bevoegdheid van het Hof.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 november 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^