gepubliceerd op 01 september 1999
Arrest nr. 57/99 van 26 mei 1999 Rolnummer 1373 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 35, 36, 61, 89 en 135 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Arbitragehof, samengestel wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 3(...)
Arrest nr. 57/99 van 26 mei 1999 Rolnummer 1373 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 35, 36, 61, 89 en 135 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 30 juni 1998 in zake de n.v. GSM dis' tegen J.-C. Van Espen, en in aanwezigheid van de b.v.b.a. M and D, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 juli 1998, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de wettelijke regels die van toepassing zijn op de inbeslagnemingen in strafzaken, meer in het bijzonder de artikelen 35, 36 en 89 van het Wetboek van Strafvordering, en de artikelen 61 en 135 van hetzelfde Wetboek, indien ze in die zin worden geïnterpreteerd dat zij geen enkel rechtsmiddel bieden aan de burgerlijke partij, aan de verdachte noch zelfs aan een particulier, tegen de beslissingen die wettelijk door de onderzoeksrechter zijn genomen, terwijl de procureur des Konings elke onderzoeksmaatregel kan vorderen door zijn vorderingen tot de onderzoeksrechter te richten, die ze slechts kan weigeren bij een gemotiveerde beschikking die vatbaar is voor hoger beroep, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Een inbeslagneming is gelast door een onderzoeksrechter. Na hem tevergeefs de opheffing ervan te hebben gevraagd, hebben de twee vennootschappen, partijen voor de feitenrechter, de onderzoeksrechter gedagvaard in kort geding, opdat laatstgenoemde zou worden bevolen het voorwerp van de inbeslagneming vrij te geven. De voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg, zitting houdend in kort geding, heeft de eis onontvankelijk geacht.
Het Hof van Beroep te Brussel, zitting houdend in kort geding, is van oordeel dat het geen uitspraak kan doen over dat verzoek tot opheffing van een door de onderzoeksrechter bevolen beslag zonder afbreuk te doen aan diens bevoegdheid : die opheffing vormt immers een rechterlijke akte die onder de bevoegdheid van de onderzoeksrechter valt, aangezien het gaat om een beslissing die van dien aard is dat ze een invloed uitoefent op een subjectief recht, en die door hem wordt genomen na de elementen van de zaak te hebben onderzocht; de bevoegdheid van de rechter in kort geding in strafrechtelijke zaken is beperkt tot de bevoegdheid van de strafgerechten (artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek), met inbegrip van de onderzoeksrechter. Het Hof is van oordeel dat een dergelijke inmenging des te minder verantwoord is daar zij afbreuk dreigt te doen aan de uitoefening van de strafvordering, terwijl het, wegens het geheime karakter van het onderzoek, slechts een gedeeltelijke kennis heeft van het strafdossier. Het oordeelt verder dat de beslissing om zich onbevoegd te verklaren noch artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (vermits de partijen te dezen over het bij die bepaling gewaarborgd beroep beschikken, namelijk de vordering tot opheffing die zij tot de onderzoeksrechter hebben gericht), noch artikel 6 van dat Verdrag schendt. De wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek is harerzijds nog niet in werking getreden; daaruit kan dus geen enkel argument worden afgeleid.
Zich baserend op het arrest nr. 54/97 van het Arbitragehof, heeft de partij die de opheffing vordert verzocht dat aan dit Hof de hiervoor vermelde prejudiciële vraag zou worden gesteld.
Het Hof van Beroep heeft geoordeeld dat het thans vigerende wettelijk systeem bekritiseerd wordt, doordat het in geen enkel beroep voorziet tegen de door de onderzoeksrechter wettelijk genomen beslissing in verband met een dergelijke vordering tot opheffing en heeft vastgesteld dat op de vraag in welke mate de verdachte, de burgerlijke partij en zelfs de particulieren over een beroep beschikken bij de kamer van inbeschuldigingstelling tegen de beschikkingen van de onderzoeksrechter, nooit duidelijk is geantwoord in de rechtsleer en de rechtspraak.
Het heeft dus het verzoek ingewilligd, aangezien het van mening is dat niet kon worden beslist dat de in het geding zijnde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens kennelijk niet schenden.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 7 juli 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 7 augustus 1998 heeft voorzitter in functie de termijn voor het indienen van een memorie verlengd tot 30 september 1998.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 7 augustus 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 7 augustus 1998.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 augustus 1998.
Memories zijn ingediend door : - J.-C. Van Espen, onderzoeksrechter met kabinet te 1000 Brussel, Quatre-Brasstraat 13, bij op 29 september 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 29 september 1998 ter post aangetekende brief; - de n.v. GSM dis', waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 1932 Zaventem, Lozenberg 12, bij op 30 september 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 16 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de n.v. GSM dis', bij op 13 november 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 13 november 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 7 juli 1999.
Bij beschikking van 10 februari 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 3 maart 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 februari 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 3 maart 1999 : - zijn verschenen : . Mr. M. Snoeck loco Mr. S. Silber, advocaten bij de balie te Brussel, voor de n.v. GSM dis'; . Mr. P. Peeters en Mr. R. Ergec, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. B. Renson, advocaat bij de balie te Brussel, voor J.-C. Van Espen; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Ten aanzien van de weerslag van de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek A.1.1 Volgens de n.v. GSM dis', kan geen enkel argument worden afgeleid uit de bepalingen van de wet van 12 maart 1998 aangezien die niet in werking is getreden. Voor de periode na 2 oktober 1998, blijft het relevant te onderzoeken of de n.v. GSM dis', al dan niet onterecht, verstoken is geweest van een recht op beroep tegen de door de onderzoeksrechter genomen beslissing om de opheffing te weigeren van de inbeslagneming waartoe hij eerder had bevolen.
A.1.2. J.-C. Van Espen en de Ministerraad zijn van oordeel dat, aangezien de wet van 12 maart 1998 in het Wetboek van Strafvordering een artikel 61quater invoegt, dat voorziet in een beroep dat de vennootschap GSM dis' zal kunnen instellen vanaf 2 oktober 1998, de dag waarop de wet in werking treedt, het aangewezen is dat het Hof, na de partijen te hebben gehoord, aan de verwijzende rechter vraagt of zijn antwoord absoluut noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.
J.-C. Van Espen voegt eraan toe dat, wanneer het Hof de prejudiciële vraag zal onderzoeken, die vraag geen voorwerp meer zal hebben : de in het geding zijnde bepalingen zullen opgeheven zijn zodat het zich niet meer zal moeten uitspreken over een mogelijke schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
A.1.3. De n.v. GSM dis' antwoordt dat de argumentering van de Ministerraad en van J.-C. Van Espen bevestigt dat de gestelde vraag relevant is, aangezien zij berust op de ontkenning van elk beroep voor de rechter in kort geding en op de vaststelling dat de teksten evenmin voorzien in een beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Er dient te worden onderzocht of het nadeel dat uit die ontstentenis van beroep (dat niet zal worden hersteld door de nieuwe norm) is veroorzaakt op een wijze die al dan niet verantwoord is ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Ten gronde A.2.1. Volgens de n.v. GSM dis' voorzien de artikelen 35, 36 en 89 van het Wetboek van Strafvordering niet in een specifiek beroep tegen de beslissingen die door de onderzoeksrechter met toepassing van die bepalingen zijn genomen. Artikel 61 van hetzelfde Wetboek stelt, zijnerzijds, het openbaar ministerie in staat bevelen te geven aan de onderzoeksrechter. Ten slotte voorziet artikel 135 van het genoemde Wetboek in de beroepen die kunnen worden ingesteld door de procureur des Konings en de burgerlijke partij, voor de kamer van inbeschuldigingstelling, tegen de met toepassing van de artikelen 128 en 130 van dat Wetboek gewezen beschikkingen.
De verwijzende rechter heeft zich niet uitgesproken over het bestaan of het ontbreken van een beroep tegen de beslissing van de onderzoeksrechter waarbij de vordering tot opheffing wordt geweigerd.
Hij heeft de mogelijkheid gesuggereerd van twee verschillende interpretaties van de betwiste teksten en neemt onbetwistbaar het beroep aan dat, tegen zijn eigen beslissingen, voor de onderzoeksrechter zelf wordt ingesteld.
A.2.2. De n.v. GSM dis' oordeelt voorts dat de wet van 12 maart 1998 voortvloeit uit de idee dat, in de vroegere wetgeving, de enige mogelijkheid voor een persoon die zich benadeeld achtte door een handeling van opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek in verband met zijn goederen erin bestond zich tot de magistraat te wenden die de maatregel had genomen teneinde « op minnelijke wijze » de volledige of gedeeltelijke staking te verkrijgen. Met andere woorden, volgens de analyse van de wetgever zelf kon, ten voordele van de persoon die is benadeeld of zich benadeeld acht, tegen de beslissingen van de onderzoeksrechter terzake geen enkel jurisdictioneel beroep in een hogere aanleg worden ingesteld. Een dergelijk beroep bestaat daarentegen, volgens de doorgaans aangenomen interpretatie van de in het geding zijnde teksten, ten gunste van het openbaar ministerie, krachtens artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering. Indien er tussen beiden een objectief verschil bestaat, dat verklaart dat de ene een vorderingsbevoegdheid heeft en de andere niet, is het niet verantwoord dat eerstgenoemde de kamer van inbeschuldigingstelling kan adiëren, terwijl laatstgenoemde, die de afloop van het gerechtelijk onderzoek en het vonnis ten gronde moet afwachten, het jurisdictioneel beroep in een hogere aanleg wordt ontzegd.
De n.v. GSM dis' ziet niet in hoe het algemeen belang of het geheime karakter van het gerechtelijk onderzoek opnieuw in het geding zou kunnen worden gebracht door de erkenning van een dergelijk recht op beroep; zelfs in de veronderstelling dat zij op enigerlei wijze getroffen zouden zijn door de uitoefening van een recht op beroep vanwege de door de beslagmaatregel benadeelde partij, zou moeten worden vastgesteld dat het recht op beroep een volkomen evenredige maatregel zou zijn geweest ten aanzien van het algemeen belang en het geheim van het onderzoek.
A.2.3. Volgens J.-C. Van Espen is de prejudiciële vraag gebaseerd op een onjuiste premisse, in zoverre erin geoordeeld wordt dat de in het geding zijnde bepalingen de burgerlijke partij, de verdachte, of zelfs een particulier, geen rechtsmiddel bieden tegen de door de onderzoeksrechter wettig genomen beslissingen, vermits de recente rechtspraak beklemtoond heeft dat, in de huidige stand van het Belgische positieve recht, wel degelijk beroepen bestaan tegen de door een onderzoeksrechter genomen blokkeringsmaatregelen : de vordering tot opheffing van het beslag gericht tot een onderzoeksrechter vormt het daadwerkelijke beroep waarin ons recht voorziet, en de weigeringsbeslissing vormt de rechterlijke akte van antwoord.
A.2.4. J.-C. Van Espen en de Ministerraad zijn van oordeel dat, terwijl er weliswaar geen beroep bestaat tegen de negatieve beslissing van de onderzoeksrechter, de partijen echter de mogelijkheid hebben hun vordering te herformuleren en zich tot de procureur des Konings of de procureur-generaal te wenden (opdat die, bij wege van schriftelijke vorderingen, tussenkomt bij de onderzoeksrechter) of tot de feitenrechtbank. Enerzijds, erkennen de rechtsleer (op algemene maar verwarrende wijze) en de rechtspraak (op beperkende wijze) aan de betrokkenen een beroep, ofwel voor de rechter in kort geding (zolang zijn tussenkomst niet onverenigbaar is met de wetten en de beginselen die de bevoegdheid van de strafrechtbanken of de uitoefening van de strafvordering regelen) of voor de kamers van inbeschuldigingstelling.
A.2.5. Voor de Ministerraad sluit de prejudiciële vraag de toepassing uit van de theorieën van de rechtspraak en de rechtsleer in verband met de mogelijkheid van beroep voor de rechter in kort geding of voor de kamer van inbeschuldigingstelling.
A.2.6. J.-C. Van Espen en de Ministerraad zijn van oordeel dat de prejudiciële vraag ontkennend dient de worden beantwoord : er moet worden aangenomen dat er tussen het openbaar ministerie, de verdachte of elke persoon die beweert benadeeld te zijn door een onderzoekshandeling, een fundamenteel verschil bestaat, dat op een objectief criterium berust. Het openbaar ministerie vervult, in het belang van de maatschappij, opdrachten van openbare dienst in verband met het onderzoek en de vervolging van de misdrijven en vordert de straf. Daarentegen verdedigt de verdachte of elke andere persoon zijn enkel privé-belang. Het arrest nr. 49/97 verbiedt niet een dergelijk verschil in behandeling.
Dat is toegelaten door het bijkomende objectieve criterium van de voorbereidende fase van het proces, het gerechtelijk onderzoek, dat van het inquisitoriale type is : de regel van het geheim van het onderzoek is vastgesteld met een bedoeling van algemeen belang en wordt niet in het geding gebracht door de wet van 12 maart 1998.
Ten slotte is het niet relevant de situatie, die voortvloeit uit de in het geding zijnde artikelen van het Wetboek van Strafvordering, van personen die bij de onderzoeksrechter de opheffing van een reeds toegepaste beslagmaatregel vorderen, te vergelijken met de situatie van het parket, waaraan de onderzoeksrechter een vordering tot beslag zou weigeren.
A.2.7. De vennootschap GSM dis' antwoordt dat de verwijzende rechter niet betwist dat de door een beslag benadeelde partij zich kan wenden tot de onderzoeksrechter, de procureur des Konings of de feitenrechter, noch dat de aan de onderzoeksrechter gerichte vordering tot opheffing een jurisdictioneel beroep is. Hij ondervraagt het Hof echter over het feit of de ontstentenis van specifiek beroep tegen de weigeringen van opheffing uitgaande van de onderzoeksrechter in overeenstemming is met het grondwettelijk vereiste.
A.2.8. Zij voegt daaraan toe dat noch is aangetoond dat die ontstentenis van beroep beantwoordt aan de noodzaak om het onmiskenbare verschil van situatie tussen het openbaar ministerie en de benadeelde partij te erkennen, noch dat het inquisitoriale karakter van de procedure de ontzegging van een beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling zou verantwoorden. Door elk beroep tegen een weigering tot opheffing te ontzeggen is niet voldaan aan de vrijwaring van het vermoeden van onschuld en de zorg van efficiëntie die verbonden zijn aan het inquisitoriale karakter van het onderzoek : reeds vóór de hervorming Franchimont kon de kamer van inbeschuldigingstelling, in tegenwoordigheid van de partijen, kennis nemen van de onderzoekshandelingen en kon het openbaar ministerie haar de beschikkingen van de onderzoeksrechter voorleggen die op strijdige vorderingen van het openbaar ministerie waren genomen.
Ten slotte biedt de wet van 12 maart 1998 de mogelijkheid tot beroep, terwijl zij de beginselen van het geheim van de voorbereidende fase van het proces-verbaal niet in het geding brengt. Daaruit volgt dat noch het verschil in situatie tussen het openbaar ministerie en de andere procespartijen, noch het geheim van het gerechtelijk onderzoek en het inquisitoriale karakter ervan in het verleden verantwoordden dat onder het vroegere stelsel niet was voorzien in een mogelijkheid tot beroep; die elementen zijn niet gewijzigd door de nieuwe wet die evenwel thans in een beroep voorziet. - B - B.1. De artikelen 35, 36, 61, 89 en 135 van het Wetboek van Strafvordering stellen : «
Art. 35.De procureur des Konings neemt de voorwerpen bedoeld in artikel 42 van het Strafwetboek, de wapens en tevens alles in beslag wat een uit het misdrijf verkregen vermogensvoordeel schijnt te vormen; hij vraagt de verdachte zich te verklaren omtrent de in beslag genomen voorwerpen, die hem vertoond zullen worden; van een en ander maakt hij een proces-verbaal op, dat ondertekend wordt door de verdachte, of ingeval deze weigert, wordt daarvan melding gemaakt. » «
Art. 36.Indien het een misdaad of wanbedrijf betreft waarvan het bewijs waarschijnlijk kan worden verkregen uit de papieren of andere stukken en zaken in het bezit van de verdachte, begeeft zich de procureur des Konings terstond naar de woning van de verdachte om er de voorwerpen op te sporen, die hij geschikt acht om de waarheid aan de dag te brengen. » «
Art. 61.Buiten de gevallen van ontdekking op heterdaad, verricht de onderzoeksrechter geen daad van onderzoek en van vervolging dan na de processtukken aan de procureur des Konings te hebben meegedeeld. Hij deelt hem die eveneens mee wanneer de rechtspleging voltooid is; de procureur des Konings doet de vorderingen die hij geraden acht, zonder dat hij de stukken langer dan drie dagen mag houden.
De onderzoeksrechter vaardigt evenwel, indien daartoe grond bestaat, het bevel tot medebrenging en zelfs het bevel tot bewaring uit, zonder dat die bevelen moeten zijn voorafgegaan door de conclusie van de procureur des Konings. » «
Art. 89.De bepalingen van de artikelen 35, 35bis, 36, 37, 38 en 39, aangaande de inbeslagneming van de voorwerpen die de procureur des Konings in de gevallen van ontdekking op heterdaad mag opsporen, gelden ook voor de onderzoeksrechter. » «
Art. 135.De procureur des Konings en de burgerlijke partij kunnen binnen vierentwintig uren hoger beroep aantekenen tegen beschikkingen gegeven overeenkomstig de artikelen 128, 129 en 130. Die termijn loopt ten aanzien van de procureur des Konings vanaf de beschikking en ten aanzien van de burgerlijke partij vanaf de dag waarop de beschikking haar is betekend op de woonplaats door haar gekozen in de plaats waar de rechtbank haar zetel heeft. » B.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de uitdrukking « de beslissingen die wettelijk door de onderzoeksrechter zijn genomen » de beslissingen bedoelt waarbij die rechter weigert de opheffing toe te kennen van een beslag waartoe hij opdracht heeft gegeven.
De in het geding zijnde bepalingen worden aan de toetsing van het Hof onderworpen in de interpretatie dat zij, aangezien zij een verschil in behandeling maken tussen de procureur des Konings, enerzijds, en de burgerlijke partij, de verdachte of een particulier, anderzijds, eerstgenoemde het mogelijk maken de beslissing van de onderzoeksrechter te doen herzien door de kamer van inbeschuldigingstelling terwijl een dergelijke mogelijkheid niet bestaat voor laatstgenoemden.
Het gaat niet om de beslissing waarbij de inbeslagneming zelf wordt bevolen : voor deze is het beroep de vordering tot opheffing die tot de onderzoeksrechter wordt gericht. Wat in deze zaak in het geding is, is het beroep tegen de beslissing (aldus zelf genomen op beroep) waarbij de onderzoeksrechter weigert in te gaan op de vraag om opheffing van het beslag dat hij bevolen heeft.
B.3.1. Artikel 61quater van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998, bepaalt : «
Art. 61quater.§ 1. Eenieder die geschaad wordt door een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen kan aan de onderzoeksrechter de opheffing ervan vragen. § 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij nuttig acht.
De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift.
De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing. § 3. De onderzoeksrechter kan het verzoek afwijzen, indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.
Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek. § 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, kan de onderzoeksrechter voorlopige tenuitvoerlegging van de beslissing uitspreken wanneer vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel. § 5. De procureur des Konings en de verzoeker kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter binnen een termijn van vijftien dagen. Ten aanzien van de procureur des Konings gaat die termijn in op de dag waarop de beschikking hem wordt medegedeeld en, ten aanzien van de verzoeker, op de dag waarop die hem ter kennis wordt gebracht.
Het hoger beroep wordt ingesteld door verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.
De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.
De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.
De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.
De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.
Het hoger beroep heeft opschortende werking, tenzij voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen.
De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten. § 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Het met redenen omkleed verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.
De procedure verloopt overeenkomstig § 5, derde tot zesde lid. § 7. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp. » B.3.2. Die bepaling, die het eenieder die geschaad wordt door een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen mogelijk maakt de opheffing ervan te vragen aan de onderzoeksrechter en het de procureur des Konings en de verzoeker mogelijk maakt om voor de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter, maakt een einde aan het verschil in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd.
B.4. Er wordt opgemerkt in de motivering van de verwijzingsbeslissing dat de partijen geen argument kunnen afleiden uit de bepalingen van de wet van 12 maart 1998, « aangezien die nog niet in werking is getreden ». Artikel 49 van die wet bepaalt dat zij in werking treedt op « de door de Koning bepaalde datum en uiterlijk zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad ». Het koninklijk besluit van 21 september 1998 heeft die datum vastgesteld op 20 oktober 1998. Aangezien de procedurewetten van onmiddellijke toepassing zijn, is de wet van 12 maart 1998 vanaf die datum van toepassing.
B.5. Rekening houdend met de bepalingen van het nieuwe artikel 61quater van het Wetboek van Strafvordering en de feiten van de zaak zoals zij blijken uit het dossier dat is voorgelegd aan het Hof van Beroep te Brussel, acht het Hof dat het past de zaak terug te zenden naar de verwijzende rechter opdat deze nagaat of het nodig is opnieuw een prejudiciële vraag te stellen.
Om die redenen, het Hof zendt de prejudiciële vraag terug naar het Hof van Beroep te Brussel.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 mei 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.