Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 03 juli 1999

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 78.181 van 19 januari 1999 in zake H. Meert tegen de Erasmushogeschool Brussel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitrageh « Schendt artikel 277 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gem(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021328
pub.
03/07/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 78.181 van 19 januari 1999 in zake H. Meert tegen de Erasmushogeschool Brussel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 maart 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 277 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap artikel 10 van de Grondwet door aan het zittend departementshoofd stemrecht te geven bij de verkiezing van het departementshoofd ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1636 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 15 maart 1999 in zake de Minister van Financiën en het openbaar ministerie tegen F. Rheuter, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 april 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de bepalingen vervat in het koninklijk besluit van 3 april 1953, artikelen 1 en 2, bekrachtigd bij wet van 6 juli 1967 - die bepalen dat in geval van veroordeling van een beklaagde wegens een van de misdrijven bedoeld in de hoofdstukken IV, V, VI en VII van titel VII van boek II van het Strafwetboek, het hem (haar) verboden is slijter (slijtster) te zijn, hetzij persoonlijk, hetzij door middel van een derde persoon, of op enigerlei wijze deel te nemen aan de exploitatie van een slijterij van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 6.1, 6.3 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat : - die veroordeling wordt uitgesproken zonder dat de veroordeelde uitdrukkelijk werd gedagvaard noch uitgenodigd om ter zake een verklaring af te leggen; - zij niet als dusdanig is opgenomen in het beschikkend gedeelte van de beslissing tot veroordeling en zij niet het gevolg is van een rechtspleging op tegenspraak; - zij niet gepaard gaat met enige beperking in de tijd, en aldus strijdig is met de bepalingen vervat in artikel 382 van het Strafwetboek; - zij inbreuk maakt op het principe van de individualisering van de straffen; - zij inbreuk maakt op de vrijheid van vereniging van de veroordeelde en de duurzame uitoefening van een beroepsactiviteit ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1661 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 20 april 1999 in zake D. Houben, M. Deman en G. Larock, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 april 1999, heeft de Jeugdrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 370, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, doordat het niet mogelijk maakt een juridische band te laten voortbestaan tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouder in geval van volle adoptie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling instelt tussen : - enerzijds, de kinderen die ten volle worden geadopteerd door de echtgenoot van de ouder van het geadopteerde kind en hun band van afstamming behouden ten aanzien van hun ouder, echtgenoot van de adoptant, en, - anderzijds, de kinderen die ten volle worden geadopteerd door de persoon die met de ouder van het geadopteerde kind samenwoont en hun band van afstamming ten aanzien van hun ouder verliezen, die met de adoptant samenwoont ? » In de veronderstelling dat het Arbitragehof zou oordelen dat artikel 370, § 1, tweede lid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, werd een tweede vraag gesteld : « Schenden de artikelen 368, § 3, eerste lid, en 346, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, doordat zij niet aan meer dan een persoon mogelijk maken, tenzij aan twee echtgenoten, ten volle te adopteren, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling instellen tussen : - enerzijds, de echtparen, die een volle adoptie kunnen doen, en, - anderzijds, de niet gehuwde paren, die niet ten volle kunnen adopteren ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1662 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 27 april 1999 in zake B. Billiet, G. Kisters en B. Kisters, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 mei 1999, heeft de vrederechter van het kanton Torhout de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 144 van de Grondwet en de artikelen 6, § 1, en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geschonden door : - de procedure bepaald door de artikelen 189 en volgende van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, in het bijzonder de artikelen 195, 196, 199 en 200, nu het geschil nopens de waardebepaling van de goederen aan de grondrechter onttrokken wordt en dat de rechter die te oordelen heeft over de aanstelling van deskundigen betrekkelijk een controleschatting de werkelijke macht wordt ontnomen om de schattingswaarde vast te stellen, terwijl de uiteindelijke en definitieve beslissing om de waarde van de goederen te bepalen in handen wordt gelegd van een deskundige of een college van deskundigen, buiten het geval van het akkoord daaromtrent van partijen, nu de verkrijgende partij (zoals genoemd in artikel 190) (in casu de consorten Kisters) het recht wordt ontzegd hun middelen van verdediging ten volle aan te wenden en uit te putten, tot dewelke het recht om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de uiteindelijke waardebepaling, nu artikel 199 W. Reg. uitdrukkelijk voorziet dat de beslissing van de deskundige(n) voor geen beroep vatbaar is, - de wettelijke regels die toepasselijk zijn op de controleschatting zoals vastgelegd in het Wetboek der registratierechten, meer in het bijzonder de artikelen 192, 195, 196, 197, 199 en 200 van desbetreffend wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat zij de door de vrederechter aangestelde deskundige niet zouden verplichten de regels na te leven betreffende het contradictoir karakter, die in burgerlijke zaken bij de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek zijn vastgesteld of op zijn minst een minimum aan regels betreffende het contradictoir karakter; en, in voorkomend geval, de artikelen 2, 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat het binnen het kader van de "controleschatting" bevolen deskundigenonderzoek van hun toepassingssfeer worden [lees : wordt] uitgesloten, terwijl de overeenkomstig het gemeen recht en de bij toepassing van artikel 185 W. Reg. aangestelde deskundigen wel ertoe zijn gehouden de regels betreffende het contradictoir karakter na te leven door toepassing van de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1666 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 20 april 1999 in zake J. De Brabandere e.a. tegen de n.v. Denaeghel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 mei 1999, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 1056, 2°, juncto artikel 1057, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat artikel 1034ter, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek, dat verplicht het verzoekschrift op straffe van nietigheid (nietigheid zonder dat belangenschade moet aangetoond worden) te ondertekenen door de verzoeker of door zijn advocaat, niet van toepassing is op de verzoekschriften van hoger beroep, de artikelen 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994 ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1669 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 16 april 1999 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen L. Decock, B. Verhelst en J. De Decker, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 mei 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 267 tot 285 van de algemene wet inzake douane en accijnzen (koninklijk besluit van 18 juli 1977, Belgisch Staatsblad 29 september 1977), zijnde hoofdstuk XXV van deze wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen - in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen - geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de administratie der douane en accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - vervolgende partij; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1670 van de rol van het Hof en gevoegd bij de zaken met rolnummers 1447 e.a.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 10 mei 1999 in zake de n.v. Royale Belge tegen L. Maguin-Vreux en M.-A. Dehu, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 mei 1999, heeft de Politierechtbank te Dinant de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994, dat met name de bevoegdheid van de politierechter hervormt door hem aan te stellen als werkelijk enige rechtbank waarvan de exclusieve bevoegdheid zich uitstrekt tot alle rechten en plichten die voortvloeien uit het recht dat van toepassing is op het wegverkeer en dus tevens ertoe leidt dat hij kennis neemt van de toepassing van de artikelen 24 en 25 van de wet betreffende de burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, en van het beroep waarin die artikelen voorzien tegen de verzekerde in geval van een zware fout van laatstgenoemde, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in het licht van het voorschrift van artikel 6, § 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, doordat precies dit beginsel met name de regel verankert volgens welke de rechter niet alleen onafhankelijk en onpartijdig moet zijn maar als dusdanig moet overkomen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1675 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 10 mei 1999 in zake A. Dieu tegen de Rijksdienst voor Pensioenen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 mei 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het in overeenstemming met de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie van de burgers, zoals bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dat artikel 17 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers het voordeel van het overlevingspension aan de echtgenote die sinds minder dan één jaar is gehuwd met de overleden werknemer, slechts toekent op voorwaarde dat een kind uit dat huwelijk is geboren, zonder datzelfde recht toe te kennen aan de weduwe die onder dezelfde omstandigheden natuurlijke kinderen heeft gehad met de overleden werknemer, die gewettigd zijn door het huwelijk of gewoon vóór het huwelijk werden erkend of waarvan vaststaat dat de overleden werknemer de vader was, maar die het wettelijk verbod dat vóór de afstammingswet van 31 maart 1987 bestond verhinderde te erkennen omdat zij de hoedanigheid hadden van in overspel verwekte kinderen, terwijl de voorwaarden voor de erkenning van de bedoelde kinderen door de overleden werknemer wel zijn vervuld in de zin van de voormelde wet van 31 maart 1987 die in werking is getreden na het overleden van de werknemer, wiens activiteit als loontrekkende van die aard was dat het recht op een overlevingspensioen kon worden geopend ten gunste van zijn weduwe ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1676 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 12 mei 1999 in zake M. Sulumete tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 mei 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7, § 1, van de wet van 27 februari 1987 [betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de verplichting oplegt rekening te houden, bij de beoordeling van de toe te kennen uitkering aan een gehandicapte, met de inkomsten van deze laatste alsook met die van zijn echtgenoot of van de persoon met wie de gehandicapte een gezin vormt, in de veronderstelling dat beide echtgenoten of de beide personen die een gezin vormen beiden gehandicapt zijn en om het voordeel van de uitkeringen verzoeken, wat inhoudt dat wanneer de echtgenoten beroepsinkomsten of een vervangingsinkomen genieten, een tweevoudige aftrek van die inkomsten wordt gedaan met als gevolg dat het paar waarvan man en vrouw gehandicapt zijn, dan lagere inkomsten geniet dan een soortgelijk paar zou genieten dat onder dezelfde omstandigheden over geen beroepsinkomsten of vervangingsinkomen beschikt, terwijl de behoeften dezelfde zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1680 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 mei 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 mei 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 47 en 97, negende lid, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 maart 1999), wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door R. Altruye, wonende te 2960 Brecht, Nieuwe Rommersheide 6E, en L. De Jongh, wonende te 2100 Deurne, Lakborslei 82.

Deze zaak is ingeschreven onder het nummer 1682 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 11 mei 1999 in zake C. Lebouille tegen F. Deru, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 mei 1999, heeft het Hof van Beroep te Brussel volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, in de mate dat het bepaalt dat de beperking van de uitkering na echtscheiding tot één derde gedeelte van de inkomsten van de onderhoudsschuldenaar, niet geldt voor de uitkeringen tot levensonderhoud verleend krachtens artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek, dit is na een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding van meer dan vijf jaar uitgesproken overeenkomstig artikel 232, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre aldus een verschil in behandeling wordt ingesteld tussen de onderhoudsplichtige ex-echtgenoten die op grond van fout uit de echt gescheiden zijn en de onderhoudsplichtige ex-echtgenoten die op grond van feitelijke scheiding uit de echt gescheiden zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1683 van de rol van het Hof en werd samengevoegd met de zaak met rolnummer 1646.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 mei 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 mei 1999, hebben de v.z.w. Antroposofische Vereniging in België, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Oude Houtlei 2, L. Vandecasteele, wonende te 9030 Gent, Rijakker 30, en J. Borghs, wonende te 2330 Merksplas, Lipseinde 43, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 november 1998), wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1685 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 19 mei 1999 in zake D. Sameyn en I. Desmet tegen de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 mei 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 42, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders [gecoördineerd op 19 december 1939], zoals gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 21 april 1997 (Belgisch Staatsblad van 30 april 1997) met uitwerking op 1 oktober 1997, bekrachtigd bij artikel 8 van de wet van 12 december 1997 (Belgisch Staatsblad van 18 december 1997) geen schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat, indien er verschillende bijslagtrekkenden zijn voor de rangbepaling, er rekening gehouden wordt met het geheel van de rechtgevende kinderen onder de voorwaarde dat de bijslagtrekkenden hetzij met elkaar moeten gehuwd zijn, hetzij personen van verschillend geslacht zijn en een huishouden vormen, terwijl voor samenwonenden ven hetzelfde geslacht, die evenzeer een huishouden vormen, deze rangregeling niet geldt ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1688 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

^