gepubliceerd op 26 juni 1999
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 5 mei 1999 in zake de v.z.w. Oeuvres des soeurs de Saint Charles tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het « Volgens de artikelen 223, 1°, en 225, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, toepa(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 5 mei 1999 in zake de v.z.w. Oeuvres des soeurs de Saint Charles tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 mei 1999, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Volgens de artikelen 223, 1°, en 225, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, toepasselijk op het aanslagjaar 1992, wordt de rechtspersonenbelasting berekend tegen het tarief van 200 % op de kosten bedoeld in artikel 57, 2°, van hetzelfde Wetboek, namelijk inzonderheid de aan de personeelsleden betaalde bezoldigingen die niet worden verantwoord door individuele fiches en een samenvattende opgave.
Schenden die wettelijke bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat zij geen onderscheid maken tussen de categorieën van personen die, enerzijds, omdat zij hun verplichting om de vereiste stukken in de wettelijke vorm op te stellen niet tijdig zijn nagekomen, daadwerkelijk of zelfs opzettelijk de administratie verhinderen tot de aanslag van de begunstigden over te gaan en die, anderzijds, de aanslag van de begunstigden niet hebben belet of hebben willen beletten ? Schenden die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ook niet, doordat zij ertoe leiden dat de belastingplichtige die alleen aan een loutere nalatigheid schuldig is, die overigens nadien werd hersteld, niet alleen op even strenge wijze wordt gestraft als de fraudeur die werkelijk geheime commissielonen heeft gestort (artikel 225, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992), maar nog veel strenger dan de belastingplichtige die zijn aangifte niet heeft ingestuurd of een onjuiste of onvolledige aangifte zou hebben opgesteld met het oogmerk de belasting te ontwijken (belastingvermeerderingen : artikel 444 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en schaal van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikelen 225 en volgende) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1674 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij drie vonnissen van 15 april 1999 in zake het openbaar ministerie tegen S. Vanoverberghe en de b.v.b.a. Translini, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 18 mei 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Ieper telkens de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel als vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 67 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer in zoverre dit bepaalt dat 'zij die overeenkomstig artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek burgerrechtelijk aansprakelijk zijn voor schadevergoeding en kosten, zijn insgelijks aansprakelijk voor de geldboete . '; hetgeen betrekking heeft op overtredingen beteugeld door de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer en wat een afwijking inhoudt van de gewone wettelijke regelen dat de beklaagde persoonlijk strafrechtelijk en burgerrechtelijk aanspakelijk is voor de geldboete die desgevallend wordt opgelegd ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1677, 1678 en 1679 van de rol van het Hof en zijn samengevoegd.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 80.099 van 5 mei 1999 in zake E. Lecocq tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 mei 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 1bis, § 2, van de wet van 18 maart 1838 houdende organisatie van de Koninklijke Militaire School, ingevoegd bij de wet van 6 juli 1967, in strijd met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd, enerzijds, en in samenhang gelezen met artikel 182 van de Grondwet, anderzijds ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1684 van de rol van het Hof en werd samengevoegd met de zaak met rolnummer 1651.
De griffier, L. Potoms.