gepubliceerd op 09 juni 1999
Arrest nr. 37/99 van 17 maart 1999 Rolnummer 1617 In zake : de vordering tot schorsing van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, ingesteld door C. Wailliez. Het Arbi samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets,(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 37/99 van 17 maart 1999 Rolnummer 1617 In zake : de vordering tot schorsing van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, ingesteld door C. Wailliez.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 februari 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 februari 1999, heeft C. Wailliez, wonende te 1080 Brussel, Van Kalckstraat 67, een vordering tot schorsing ingesteld van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 januari 1999).
Bij hetzelfde verzoekschrift vordert de verzoeker eveneens de vernietiging van dezelfde wet.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 11 februari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 17 februari 1999 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 2 maart 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden evenals aan verzoeker en zijn advocaat bij op 18 februari 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 2 maart 1999 : - zijn verschenen : . C. Wailliez, in eigen persoon; . Mr. R. Ergec loco Mr. P. Peeters en Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.1. De verzoeker is opperwachtmeester bij de rijkswacht. Hij doet gelden dat de wet die hij aanvecht grondige hiërarchische, functionele en statutaire wijzigingen teweegbrengt en zal teweegbrengen die des te onomkeerbaarder zouden zijn daar zij « mettertijd zouden worden vermenigvuldigd en vertaald in de hiërarchische en functionele organigrammen, de reglementen, de affectaties, de opdrachten en de mentaliteit ». Hij voegt daaraan toe dat alleen al artikel 126, dat in werking is getreden op 5 januari 1999, datum van de bekendmaking van de bestreden wet in het Belgisch Staatsblad, rampzalige gevolgen heeft voor de discipline en het operationeel karakter van de rijkswacht in zoverre het aan haar leden een « stakingsrecht » toekent, zij het gereglementeerd. Hij betoogt dat « mocht die bepaling niet worden geschorst, de toepassing ervan dan snel ernstige en moeilijk te herstellen, zo niet onherstelbare gevolgen van zowel praktische als psychologische aard zou hebben » en dat « aangezien de verzoeker keur-onderofficier is, hij heel in het bijzonder de nadelige gevolgen zal ondergaan ».
Ten aanzien van de ernstige middelen A.2. De verzoeker baseert zijn beroep op de schending van artikel 184 van de Grondwet volgens hetwelk « de organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht [Y] door een wet [worden] geregeld ». Hij beroept zich op het advies dat door de afdeling wetgeving van de Raad van State is gegeven, en oordeelt dat de wet, zonder voorafgaande herziening van artikel 184, de rijkswacht, die één van de elementen is van de bij titel VI van de Grondwet ingestelde gewapende macht, niet eenvoudigweg kan afschaffen.
A.3. In zijn eerste middel voert hij aan dat « doordat de bestreden wet het grondwettelijk enige en nationale korps van de rijkswacht desintegreert », zij een discriminatie teweegbrengt tussen die van haar leden die bij de federale politie zullen worden ingelijfd en diegenen die bij de lokale politie zullen worden ondergebracht.
A.4. In zijn tweede middel betoogt hij dat in zoverre de wet de rijkswacht « haar naam, haar organisatie en haar eigen bevoegdheden ontneemt en die organisatie en die bevoegdheden volledig identificeert met die van korpsen die niet tot de gewapende macht in de zin van titel VI van de Grondwet behoren », zij ook het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt, waarbij elke verantwoording » a priori is uitgesloten, aangezien die identificatie de schending inhoudt van een andere grondwettelijke norm, in casu artikel 184 ». - B - B.1. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.
Ten aanzien van de wet van 7 december 1998 B.2. De wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, voorziet in de oprichting van een lokale politie (titel II, artikelen 9 en volgende) en van een federale politie (titel III, artikelen 92 en volgende). De lokale en de federale politie zijn beide samengesteld uit een operationeel kader dat politieambtenaren omvat en uit een administratief en logistiek kader dat bestaat uit personeelsleden zonder bevoegdheid inzake bestuurlijke of gerechtelijke politie (artikelen 116 tot 118). Artikel 119 van de wet bepaalt : « Het statuut is voor alle politieambtenaren gelijk, ongeacht of zij tot de federale politie of tot de lokale politie behoren. Hetzelfde geldt, per categorie, voor de hulpagenten van politie en het personeel van het administratief en logistiek kader ».
De artikelen 235 en 241 van de wet voorzien in de overgang van de leden van de gemeentepolitie en van ermee gelijkgestelde ambtenaren naar de lokale politie, en van de leden van de rijkswacht en van de gerechtelijke politie en ermee gelijkgestelde ambtenaren naar de federale politie. De artikelen 236 en 242 bepalen dat dat personeel onderworpen is aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen die zullen gelden voor het personeel van de lokale politie en de federale politie, tenzij de betrokkenen verkiezen onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die op hen van toepassing waren vóór de hervorming. Die artikelen moeten door de Koning in werking worden gesteld op een datum die niet later kan vallen dan 1 januari 2001 (artikel 260, vijfde lid).
Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.3. Om aan het tweede in artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 vermelde vereiste te voldoen, moet de partij die de schorsing vordert, in haar verzoekschrift, aan het Hof concrete feiten voorleggen die voldoende bewijzen dat de onmiddellijke uitvoering van de bestreden bepalingen haar een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel kan berokkenen.
B.4. De vordering tot schorsing vermeldt, in algemene bewoordingen, welke voor de rijkswacht de gevolgen zouden kunnen zijn van maatregelen die de bestreden wet toestaat. De verzoeker voert geen enkel concreet element aan waaruit, met een redelijke graad van waarschijnlijkheid, blijkt hoe hij door de bestreden bepalingen ernstig zou kunnen worden benadeeld. Wat meer in het bijzonder artikel 126 betreft, toont hij niet aan in welk opzicht de « praktische en psychologische » gevolgen die zouden worden teweeggebracht door de mogelijkheid om gebruik te maken van het stakingsrecht, voor hem dermate schadelijk en onomkeerbaar zouden zijn dat die bepaling zou moeten worden geschorst.
B.5. Aangezien niet wordt voldaan aan een van de voorwaarden vereist in artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, dient de vordering te worden verworpen.
Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 maart 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.