gepubliceerd op 19 juni 1999
Arrest nr. 32/99 van 17 maart 1999 Rolnummer 1264 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Arbitragehof, same wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 32/99 van 17 maart 1999 Rolnummer 1264 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 18 december 1997 in zake C. Docquier-Ferier tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 december 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, dat bepaalt dat een boete wegens verzuim verschuldigd is gelijk aan tweemaal de ontdoken rechten, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en roept het een discriminatie in het leven, doordat het aan die straf geen enkel daadwerkelijk beroep koppelt voor een rechter die de door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens vereiste waarborgen biedt, terwijl die straf in voldoende mate de aard, het karakter en de strafrechtelijke kenmerken vertoont om onder de werkingssfeer van dat Verdrag te vallen ? 2. Is artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, dat bepaalt dat een boete wegens verzuim verschuldigd is gelijk aan tweemaal de ontdoken rechten, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en roept het een ten aanzien van het te bereiken doel niet te verantwoorden discriminerend onderscheid in het leven ten opzichte van de correctionele boeten, doordat het aan die straf geen enkel daadwerkelijk beroep voor een rechtbank van de rechterlijke macht koppelt, zelfs als die straf niet in voldoende mate de aard, het karakter en de strafrechtelijke kenmerken vertoont om onder de werkingssfeer van het in vraag 1 bedoelde Verdrag te vallen ? » II.De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil C. Docquier-Ferier vordert voor de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de opheffing van een bewarend beslag onder derden, dat op 9 oktober 1996 is gelegd op verzoek van de Belgische Staat, die verwerende partij is.
De eiseres heeft de nalatenschap verkregen van N. Bamps, die op 2 juni 1993 is overleden. Zij heeft op 24 februari 1994 een aangifte van nalatenschap ingediend, aangevuld met verschillende verklaringen ter rechtzetting, stukken die de verwerende partij als onjuist beschouwt.
Dat heeft de verwerende partij ertoe gebracht op 23 september 1996 een dwangbevel op te stellen, waarbij de eiseres schuldenares werd verklaard voor 19 665 520 frank successierechten en voor 39 331 040 frank boeten, omdat zij had verzuimd diverse elementen van roerende activa (in hoofdzaak effecten) aan te geven.
Het dwangbevel werd de daaropvolgende dag uitvoerbaar verklaard en heeft tot grondslag gediend voor het betwiste beslag. De eiseres heeft verzet ertegen aangetekend, en die zaak is hangende voor de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
In de tweede aanvullende conclusies die zij voor de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft neergelegd, heeft de eisende partij, van oordeel zijnde dat de boeten waarin artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten voorziet een strafrechtelijk karakter hebben, de rechter verzocht een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat die straf niet wordt uitgesproken door een rechtbank en zij niet gepaard gaat met de waarborgen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De beslagrechter heeft geoordeeld dat dat verzoek diende te worden ingewilligd en heeft ambtshalve een tweede vraag gesteld over datzelfde artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, in het geval waarin de desbetreffende boeten niet zouden worden beschouwd als een straf waardoor zij onder de werkingssfeer van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zouden vallen.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 24 december 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 3 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 maart 1998.
Memories zijn ingediend door : - C. Docquier-Ferier, wonende te 5374 Maffe, rue Fontena 4, bij op 6 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, en de ontvanger van het registratiekantoor Luik 6, boulevard de la Sauvenière 90/92 4000 Luik, bij op 10 april 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 4 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 29 mei 1998 ter post aangetekende brief; - C. Docquier-Ferier, bij op 2 juni 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 27 mei 1998 en 26 november 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 24 december 1998 en 24 juni 1999.
Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 9 december 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 19 november 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 9 december 1998 : - zijn verschenen : . Mr. N. Pirotte, advocaat bij de balie te Luik, voor C. Docquier-Ferier; . Mr. F. Collon, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad en voor de ontvanger van het registratiekantoor Luik 6; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van C. Docquier-Ferier A.1.1. Artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten schendt de regels van gelijkheid en van evenredigheid van de middelen ten opzichte van de doelstellingen, doordat tegen de strafrechtelijke geldboeten een beroep van volle rechtsmacht is georganiseerd, terwijl dat beroep niet bestaat tegen de betwiste administratieve boete, wat een discriminatie oplevert die onverantwoord is en geen objectieve en redelijke grondslag heeft; bovendien kan die boete oplopen tot dermate hoge bedragen dat zij verre van een ordemaatregel, maar in werkelijkheid een straf is, waartegen een beroep van volle rechtsmacht zou moeten bestaan.
A.1.2. Twee verschillen in behandeling kunnen voortvloeien uit de omstandigheid dat, wanneer een legataris verzuimt een bestanddeel van het actief van de nalatenschap aan te geven, toepassing wordt gemaakt van artikel 133 van het Wetboek der successierechten of van artikel 126, tweede lid, van hetzelfde Wetboek. Ofwel kan aan de legataris een na een debat op tegenspraak en onder voorbehoud van hoger beroep door de correctionele rechtbank uitgesproken strafrechtelijke geldboete worden opgelegd, die 10.000 tot 500.000 frank kan bedragen. Ofwel kan dezelfde persoon voor dezelfde overtreding een boete oplopen gelijk aan tweemaal de ontdoken rechten, die automatisch en eenzijdig door de administratie wordt opgelegd, zonder ander mogelijk beroep dan een intern beroep bij de Minister van Financiën, wiens beoordeling soeverein is.
A.1.3. De fiscale geldboete en de strafrechtelijke geldboete zijn nochtans met elkaar vergelijkbaar : met beide boeten worden immers vier identieke doelstellingen nagestreefd. Zij zijn beide gericht tot de burgers, in het algemeen beschouwd, in hun hoedanigheid van legatarissen. In beide gevallen heeft de opgelegde geldboete een repressief (en geen herstellend) karakter. Ook hebben zij beide een doel van preventie. Tot slot hebben zij een aanzienlijke omvang : de niet-betaling van een strafrechtelijke geldboete stelt de belastingplichtige bloot aan lijfsdwang; de niet-betaling van een fiscale geldboete kan tot gevolg hebben dat de belastingplichtige driemaal de verschuldigde belasting moet betalen.
A.1.4. Men zou tevergeefs een objectief criterium zoeken voor dat verschil in behandeling. De rechtsregeling die toepasselijk is op de geldboete wegens verzuim biedt evenwel niet dezelfde procedurele garanties als die welke gepaard gaan met een debat op tegenspraak.
In een arrest van 18 november 1992 heeft het Hof geoordeeld dat de waarborgen die uit de algemene beginselen van het strafrecht voortvloeien, gelden ten aanzien van de wetgever en toepasselijk zijn ongeacht de kwalificatie als een « strafrechtelijke » of « niet-strafrechtelijke » maatregel die de wet aan de door haar voorgeschreven strafmaatregelen geeft.
Voorts moet worden vastgesteld dat het bedrag van de boete wegens verzuim geen enkele evenredigheid vertoont met het beoogde doel, te meer daar de belastingplichtige, bij ontstentenis van beroep, in tegenstelling tot diegene die strafrechtelijk is veroordeeld, geen verlaging van de boete kan verkrijgen. In dat verband moeten de twee arresten die het Hof op 14 juli 1997 heeft uitgesproken, steeds met betrekking tot de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, in herinnering worden gebracht.
Memorie van de Ministerraad A.2.1. In tegenstelling tot de overwegingen van het verwijzingsvonnis moet worden opgemerkt dat de straffen waarin artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten voorziet, niet onder de werkingssfeer vallen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtspraak van het Hof van Cassatie, volgens welke die bepaling niet geldt ten aanzien van de rechten en verplichtingen van fiscale oorsprong, is een vaste rechtspraak.
A.2.2. Allereerst heeft de administratieve sanctie niet dezelfde aard als de strafrechtelijke sanctie. Eerstgenoemde wordt ambtshalve opgelopen door het feit zelf de verplichting niet te zijn nagekomen, zonder voorafgaandelijk een beroep te doen op de rechter. De regels van het strafrecht gelden in beginsel niet ten aanzien van die sanctie, met name die welke betrekking hebben op het persoonlijke karakter van de straf, de toerekening van de overtreding, de cumulatie van de straffen of de herhaling.
A.2.3. Voorts is het onjuist te betogen dat geen enkel gerechtelijk beroep bestaat tegen de administratieve geldboeten. Artikel 131 van het Wetboek der successierechten voorziet in een rechterlijke toetsing van de wettigheid van de administratieve geldboete, weliswaar niet in een beroep van volle rechtsmacht. Aldus kan niet worden betoogd dat de administratieve geldboete hoe dan ook dermate belangrijk zou zijn dat zij een strafrechtelijk karakter zou vertonen, waardoor zij onder de werkingssfeer van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou vallen. Weliswaar lijkt de administratieve boete een aanzienlijke omvang te hebben, maar dat is omdat de wetgever uitdrukkelijk de bedoeling had fraude tegen te gaan door een ontradende straf in te voeren en door het door de collectiviteit geleden nadeel te herstellen. Die twee aspecten kunnen enkel voortvloeien uit het automatische karakter en de rechtstreekse evenredigheid ervan met de omvang van de fraude zelf.
A.2.4. Tot slot steunt het verschil in behandeling van de belastingplichtige van wie enkel een administratieve geldboete wordt gevorderd op een objectief en redelijk criterium. De administratieve geldboeten kunnen immers worden gevorderd wegens feiten die niet met een strafrechtelijke sanctie kunnen worden bestraft. Zij kunnen ook los van elke strafvervolging worden gevorderd. Tot slot hangt het feit dat een administratieve geldboete wordt gevorderd, niet af van de ernst van de overtreding.
Bovendien is de doelstelling die door de wetgever wordt nagestreefd ook legitiem doordat wordt voorkomen dat de correctionele rechtbanken worden overbelast, enerzijds, en doordat de overtreder de nadelen van een verschijning voor het strafgerecht worden bespaard, anderzijds.
Memorie van antwoord van C. Docquier-Ferier A.3.1. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad betoogt, wordt in het verwijzingsvonnis niet één uitgangspunt vooropgesteld, aangezien twee vragen zijn gesteld, naargelang men al dan niet oordeelt dat de boete wegens verzuim een strafrechtelijk karakter vertoont.
A.3.2. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens toepasselijk zou kunnen zijn op een fiscale procedure, indien die procedure ertoe kan leiden dat een sanctie wordt uitgesproken die haar oorsprong vindt in een beschuldiging in strafzaken. Dat is echter het geval wat de boete wegens verzuim betreft.
A.3.3. Vermits de fiscale boete een straf is, kan zij worden gecumuleerd met de correctionele straffen bedoeld in artikel 133 van het Wetboek der successierechten wanneer het oogmerk te schaden is bewezen. Het beginsel van de niet-cumulatie van de straffen zou dan ook zijn geschonden.
A.3.4. De vermeende voordelen van de fiscale boete zijn hunnerzijds louter theoretisch. Een administratieve boete wordt immers systematisch en eenzijdig gevorderd en staat weliswaar in een evenredige verhouding tot de ernst van de overtreding, maar kan niettemin een dergelijke omvang aannemen dat de aantasting van het vermogen een zwaardere straf is ten opzichte van de voordelen die het niet-persoonlijk verschijnen voor een strafgerecht en de niet-inschrijving op het strafblad opleveren.
A.3.5. Met het verschil in behandeling dat de aangeklaagde discriminatie uitmaakt wordt een situatie beoogd die volstrekt verschillend is van die welke door de Ministerraad is uiteengezet. Zij komt niet voort uit het feit dat voor de gewone overtreding en voor de kennelijke fraude een verschillende bestraffingsregeling geldt, maar uit de situatie waarin, voor eenzelfde overtreding, tegen eenzelfde erfgenaam door de correctionele rechtbank, na een debat dat door het openbaar ministerie wordt gevoerd en onder voorbehoud van hoger beroep, een strafrechtelijke boete kan worden uitgesproken terwijl diezelfde persoon, voor dezelfde overtreding, een boete gelijk aan tweemaal de ontdoken rechten zou moeten oplopen, die automatisch en eenzijdig wordt opgelegd door de administratie, zonder een ander beroep dan een intern beroep bij de Minister van Financiën, wiens beoordeling soeverein is.
Memorie van antwoord van de Ministerraad A.4. In tegenstelling tot de overwegingen van het verwijzingsvonnis moet worden herhaald dat er geen strijdigheid bestaat tussen de artikelen 126, 131 en 142 van het Wetboek der successierechten. Een rechterlijke wettigheidstoetsing van de boete bestaat (artikel 131 van het Wetboek der successierechten), en zij valt niet samen met het gratieverzoek dat door artikel 141 wordt georganiseerd. - B - Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 126 van het Wetboek der successierechten. In de motivering van het vonnis wordt ook verwezen naar artikel 141 van hetzelfde Wetboek.
B.2. Artikel 126 van het Wetboek der successierechten, dat in afdeling I, Fiscale boeten, van hoofdstuk XIII, Strafbepalingen, is opgenomen, luidt : « De erfgenaam, legataris of begiftigde, die verzuimd heeft in België gelegen onroerende goederen of renten en schuldvorderingen aan te geven, die in de in België gehouden registers van de hypotheekbewaarders ingeschreven zijn, betaalt, boven de rechten, een gelijke som als boete.
Wanneer het verzuim andere goederen betreft, is de boete gelijk aan tweemaal de rechten. » B.3. Artikel 141 van het Wetboek der successierechten, dat in hoofdstuk XVI, Vervolgingen en gedingen, is opgenomen, bepaalt : « De oplossing der moeilijkheden, die met betrekking tot de heffing der rechten van successie en van overgang bij overlijden vóór het inleiden der gedingen kunnen oprijzen, komt den minister van financiën toe.
Hij beslist over de bezwaren die de kwijtschelding der fiscale boeten tot voorwerp hebben en gaat de transacties met de belastingplichtigen aan, voor zooveel zij geen vrijstelling of verlichting van belasting in zich sluiten.
Binnen de door de wet gestelde grenzen, wordt het bedrag van de proportionele fiscale boeten vastgesteld in dit Wetboek of in de ter uitvoering ervan genomen besluiten, bepaald volgens een schaal waarvan de trappen door de Koning worden vastgesteld. » Ten aanzien van beide prejudiciële vragen samen B.4. De beide prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten. De beslagrechter vraagt het Hof of het met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, bestaanbaar is aan te nemen dat de boete wegens ontduiking die is bedoeld in voormelde bepaling en die het dubbele kan bedragen van de ontdoken rechten, verschuldigd is zonder dat er een daadwerkelijk beroep tegen bestaat bij een rechter die een controle van volle rechtsmacht uitoefent, zoals inzake strafrechtelijke geldboeten.
B.5. De in artikel 126 van het Wetboek der successierechten bedoelde boete wegens verzuim is door de wetgever expliciet opgevat als een fiscale administratieve boete vermits zij voorkomt in afdeling I, Fiscale boeten, van hoofdstuk XIII, Strafbepalingen, van het Wetboek der successierechten die is onderscheiden van afdeling II, Correctionele straffen, van hetzelfde hoofdstuk.
De boete wegens verzuim kan ten hoogste het dubbele bedragen van de ontdoken rechten.
Krachtens artikel 141, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, beslist de Minister van Financiën over de bezwaren die de kwijtschelding der fiscale boeten tot voorwerp hebben en gaat de transacties met de belastingplichtigen aan, voor zover zij geen vrijstelling of verlichting van belasting in zich sluiten.
Ter uitvoering van artikel 141, derde lid, van het voormelde Wetboek heeft de Koning een schaal voor de verminderingen van de proportionele fiscale boeten vastgesteld bij koninklijk besluit van 15 maart 1993, ingevoegd als bijlage 1 in het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten.
B.6. De boete wegens verzuim wordt ambtshalve opgelegd vanwege het enkele feit van de niet-inachtneming, vastgesteld door de administratie, van de verplichting tot aangifte waarin artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten voorziet. Het bewijs van het bestaan van een moreel bestanddeel is niet vereist; de boete vervalt niet door het overlijden van de overtreder en zij is overdraagbaar op de erfgenamen. Zij is toepasselijk op de rechtspersonen.
B.7. De boete wegens verzuim bedoeld in artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten heeft tot doel de inbreuken begaan door alle erfgenamen, legatarissen of begiftigden, zonder enig onderscheid, die de in die bepaling bedoelde verplichting tot aangifte niet naleven, te voorkomen en te bestraffen. Zij heeft overwegend een repressief karakter.
B.8. De wetgever vermag aan de fiscus de taak toe te vertrouwen de fiscale inbreuken te vervolgen en te bestraffen. Hij mag ook bijzonder zware straffen opleggen in sectoren waar de omvang van de fraude de belangen van de gemeenschap ernstig aantast. Niets verbiedt hem, om redenen van doeltreffendheid, aan de Minister van Financiën de taak toe te vertrouwen de inbreuken op het Wetboek der successierechten te vervolgen, hem de bevoegdheid te geven uitspraak te doen over de aanvragen tot kwijtschelding en hem ertoe in staat te stellen dadingen te treffen.
Er dient evenwel te worden nagegaan of de door de wetgever ingevoerde regeling er niet toe leidt dat aan een categorie van personen, op een discriminerende manier, het recht wordt ontzegd op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep dat zowel door een algemeen rechtsbeginsel als door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens wordt gewaarborgd.
B.9. Wanneer de invorderingsambtenaar een dwangbevel heeft uitgevaardigd met betrekking tot de betaling van de boete wegens verzuim, wordt daarvan aan de betrokkene kennis gegeven. Het dwangbevel kan worden gestuit door een met redenen omkleed verzet van de belastingplichtige voor de rechtbank van eerste aanleg waaronder het kantoor van de taxatieambtenaar ressorteert. Datzelfde bevel, dat uitvoerbaar is geworden, kan ook als grondslag dienen voor een bewarend beslag dat door de administratie op de goederen van de belastingplichtige wordt gelegd.
De rechtbank en de beslagrechter moeten, zoals te dezen de verwijzende rechter die uitspraak doet, luidens artikel 1420 van het Gerechtelijk Wetboek, over een vordering tot opheffing van het bewarend beslag, nagaan of de feiten die aan die boete ten grondslag liggen - of te dezen aan het op de goederen gelegde bewarend beslag - bewezen zijn en de wettigheid van de aangevochten beslissing toetsen, maar zij kunnen niet, volgens de interpretatie die de verwijzende rechter geeft aan artikel 126 van het Wetboek der successierechten, op de betwiste administratieve beslissing een toetsing met volle rechtsmacht uitoefenen.
B.10. In die interpretatie hebben de erfgenamen, legatarissen of begiftigden die door een administratieve boete wegens verzuim inzake successierechten worden getroffen niet de mogelijkheid een beroep in te stellen dat hen ertoe in staat stelt door een rechter te laten toetsen of een administratieve beslissing met repressief karakter in rechte en in feite verantwoord is en of zij de wettelijke bepalingen en algemene beginselen die de administratie in acht moet nemen, waaronder het evenredigheidsbeginsel, eerbiedigt.
Een dergelijk verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord.
Het staat aan de wetgever te beoordelen of het aangewezen is de administratie en de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer die overtredingen inzonderheid het algemeen belang schaden. Maar indien hij van oordeel is dat de administratie de mogelijkheid moet hebben om de omvang van de sanctie te moduleren, dan mag niets van wat onder de beoordeling van de administratie valt aan de controle van de rechter kunnen ontsnappen.
B.11. Het Hof merkt evenwel op dat de tekst van de aan zijn toetsing onderworpen bepalingen zich niet ertegen verzet dat de rechter bij wie een verzet tegen dwangbevel aanhangig is of de beslagrechter bij wie een vordering tot opheffing van een bewarend beslag aanhangig is gemaakt, een bevoegdheid van volle rechtsmacht uitoefenen die hen ertoe in staat stelt datgene wat onder de beoordeling van de administratie valt inzake fiscale boete te controleren. In die interpretatie is er geen discriminatie.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat het de rechter bij wie een verzet tegen dwangbevel of een vordering tot opheffing van een bewarend beslag gebaseerd op een dergelijk dwangbevel aanhangig is, niet toestaat op de beslissing een fiscale boete wegens verzuim op te leggen, een controle met volle rechtsmacht uit te oefenen, schendt artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In die zin geïnterpreteerd dat het de rechter bij wie een verzet tegen dwangbevel of een vordering tot opheffing van een bewarend beslag gebaseerd op een dergelijk dwangbevel aanhangig is, toestaat op de beslissing een fiscale boete wegens verzuim op te leggen, een controle met volle rechtsmacht uit te oefenen, schendt artikel 126, tweede lid, van het Wetboek der successierechten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 maart 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.