Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 08 juni 1999

Arrest nr. 25/99 van 24 februari 1999 Rolnummer 1466 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtban Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-verslag(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021219
pub.
08/06/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 25/99 van 24 februari 1999 Rolnummer 1466 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 17 september 1998 in zake Lawson Daku Messan Bethel tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ans, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 november 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « A. Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet op de O.C.M.W.'s van 8 juli 1976, gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 23 van de Grondwet en artikel 26 van het Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat het een verschil in behandeling invoert tussen : 1) enerzijds, de asielaanvragers die zijn afgewezen bij beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen en die, vóór de betekening van een bevel om het grondgebied te verlaten, een aanvraag op grond van artikel 9, § 3, van de wet van 15 december 1980 hebben ingediend;2) en, anderzijds, de asielaanvragers wier aanvraag is afgewezen en die geen aanvraag voor een uitzonderlijke verblijfsmachtiging hebben ingediend vooraleer ze een bevel om het grondgebied te verlaten hebben gekregen, ongeacht of de weigering voortvloeit uit een beslissing van dezelfde Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen of uitgaat van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen; B. Heeft de wetgever, door de maatschappelijke dienstverlening te ontzeggen aan een vreemdeling die, hoewel hij een bevel om het grondgebied te verlaten heeft gekregen in het kader van een asielprocedure die hij niet meer voert, een machtiging heeft gevraagd om op het grondgebied te verblijven op grond van artikel 9 en die de beslissing die de minister moet nemen afwacht, geen onevenredige beperking gesteld aan de uitoefening van de fundamentele rechten (artikel 1 van de wet van 8 juli 1976, artikel 23 van de Grondwet en artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, opgemaakt te New York op 19 december 1966, alsmede artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 19 december 1996 [lees : 1966]) met schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » II. De rechtspleging Bij beschikking van 18 november 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 26 november 1998 hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de prejudiciële vragen.

Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 1 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Geen enkele van die partijen heeft een memorie met verantwoording ingediend.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte 1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, dat met uitwerking op 10 januari 1997 is vervangen door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ». Dat artikel bepaalt : « § 2. In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft.

De Koning kan bepalen wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.

Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkend was op het ogenblik dat hem een bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van het bevel om het grondgebied te verlaten.

Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om de vreemdeling in staat te stellen het grondgebied te verlaten, voor zover hij een verklaring heeft ondertekend die zijn uitdrukkelijke intentie het grondgebied zo snel mogelijk te willen verlaten, weergeeft; deze termijn mag in geen geval een maand overschrijden.

De hierboven vermelde intentieverklaring kan slechts eenmaal worden ondertekend. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, evenals de betrokken gemeente, van de ondertekening van de intentieverklaring. » 1.2. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de gestelde prejudiciële vragen betrekking hebben op een geval van stopzetting van de maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend en die werkelijk steuntrekkend was op het ogenblik dat hem een bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend.

Hieruit volgt dat de prejudiciële vragen uitsluitend betrekking hebben op het derde en vierde lid van artikel 57, § 2, van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd door artikel 65 van de wet van 15 juli 1996. 2. Volgens de verzoeker voor het verwijzende rechtscollege brengt artikel 57, § 2, derde en vierde lid, een verschil in behandeling teweeg tussen de asielaanvragers wier verzoek het voorwerp is geweest van een beslissing tot verwerping die zij niet voor de Raad van State hebben aangevochten, aan wie een bevel om het grondgebied te verlaten is betekend en die, op grond van artikel 9, derde lid, van de voormelde wet van 15 december 1980, een verzoek voor een machtiging tot een verblijf van meer dan drie maanden indienen, naargelang dat verzoek wordt ingediend vóór of na de betekening van het bevel om het grondgebied te verlaten : het voordeel van de maatschappelijke dienstverlening zou, te rekenen vanaf de betekening, in het eerste geval worden gehandhaafd, in het tweede geval worden geschrapt.3. Het voormelde artikel 9 van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Art.9. Om langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn in het Rijk te mogen verblijven, moet de vreemdeling die zich niet in een der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, daartoe gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde.

Behoudens de in een internationaal verdrag, in een wet of in een koninklijk besluit bepaalde afwijkingen, moet deze machtiging door de vreemdeling aangevraagd worden bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland.

In buitengewone omstandigheden kan die machtiging door de vreemdeling worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft; deze zendt ze over aan de Minister of aan diens gemachtigde. In dat geval zal ze in België worden afgegeven. » 4.1. De voormelde bepalingen stellen met betrekking tot het genot van de maatschappelijke dienstverlening geen verschil in behandeling in onder de voornoemde vreemdelingen, naar gelang van het ogenblik waarop zij de in artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 bedoelde aanvraag indienen. 4.2. Het verschil in behandeling vloeit voort uit de omzendbrief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 9 oktober 1997, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 november 1997 (sedertdien vervangen door een omzendbrief van 15 december 1998 over de toepassing van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en de regularisatie van bijzondere situaties (Belgisch Staatsblad, 19 december 1998), welke de passage niet meer bevat), die, in de uitleg van de draagwijdte van dat artikel 9, derde lid, ten behoeve van de burgemeesters van het Rijk, in zijn punt IV, B (« De procedure - Rol van het gemeentebestuur ») bepaalde : « Indien de Dienst Vreemdelingenzaken aan de gemeente instructies geeft om een bevel om het grondgebied te verlaten af te geven en de gemeente vaststelt dat de betrokkene een aanvraag in het kader van artikel 9, derde lid, van de wet, ingediend heeft die dateert vóór de hogervermelde beslissing (maar die nog niet of vrij recent overgemaakt werd aan de Dienst Vreemdelingenzaken), dient de gemeente het bevel om het grondgebied te verlaten niet te betekenen, maar onverwijld de Dienst Vreemdelingenzaken op de hoogte te brengen van het indienen van de aanvraag in het kader van artikel 9, derde lid, opdat deze onmiddellijk onderzocht kan worden. » De toepassing van die omzendbrief heeft tot gevolg dat de vreemdeling aan wie de bevoegde overheid het bevel om het grondgebied te verlaten, waarvan hij het voorwerp zou zijn, niet heeft betekend omdat hij een aanvraag voor een verblijfsmachtiging heeft ingediend, de maatschappelijke dienstverlening overeenkomstig artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976 kan blijven genieten, terwijl dat voordeel verdwijnt zodra het bevel is betekend. 4.3. Het in het geding zijnde verschil in behandeling vloeit niet voort uit een bepaling die het Hof, in tegenstelling met de gewone en de administratieve rechter, gemachtigd zou zijn te toetsen. Het Hof is kennelijk niet bevoegd om op de prejudiciële vragen te antwoorden.

Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, stelt vast dat het Hof niet bevoegd is om op de gestelde prejudiciële vragen te antwoorden.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 februari 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^