Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 29 april 1999

Arrest nr. 24/99 van 24 februari 1999 Rolnummer 1575 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernis Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-verslag(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021196
pub.
29/04/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 24/99 van 24 februari 1999 Rolnummer 1575 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging (artikel 138, 6°ter, van het Wetboek van Strafvordering), gesteld door de Politierechtbank te Dinant.

Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 14 december 1998 in zake de n.v. Royale Belge tegen L. Maguin-Vreux en M.-A. Dehu, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 december 1998, heeft de Politierechtbank te Dinant de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994, dat met name de bevoegdheid van de politierechter hervormt door hem aan te stellen als werkelijk enige rechtbank waarvan de exclusieve bevoegdheid zich uitstrekt tot alle rechten en plichten die voortvloeien uit het recht dat van toepassing is op het wegverkeer en dus tevens ertoe leidt dat hij kennis neemt van de toepassing van de artikelen 24 en 25 van de wet betreffende de burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, en tot het beroep waarin die artikelen voorzien tegen de verzekerde in geval van een zware fout van laatstgenoemde, artikel 6, § 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens doordat precies dit beginsel met name de regel verankert volgens welke de rechter niet alleen onafhankelijk en onpartijdig moet zijn maar als dusdanig moet overkomen » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Op 16 juli 1995, bestuurde L. Maguin, onder invloed van drank, het voertuig van M.-A. Dehu toen hij inreed op drie geparkeerde voertuigen. Hij werd vervolgd en veroordeeld door de Politierechtbank te Dinant, op 16 januari 1996.

De n.v. Royale Belge, verzekeraar van M.-A. Dehu, heeft de eigenaars van de beschadigde voertuigen schadeloos gesteld voor een som van 348.418 frank.

In de procedure tot terugbetaling van de betaalde schadevergoeding hebben M.-A. Dehu en haar verzekeraar voor de rechter van de Politierechtbank te Dinant, zitting houdende in burgerlijke zaken, de exceptie van partijdigheid van die rechter aangevoerd, afgeleid uit de schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Naar aanleiding hiervan heeft de politierechter te Dinant de voormelde prejudiciële vraag tot het Hof gericht.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 18 december 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 7 januari 1999 hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat de prejudiciële vraag kennelijk niet onder de bevoegdheid valt van het Hof.

Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij een op 11 januari 1999 ter post aangetekende brief.

M.-A. Dehu heeft bij een op 25 januari 1999 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - A.1. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat de beperkte kamer van het Hof ertoe zou kunnen worden gebracht, met toepassing van artikel 71 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, die zaak af te doen met een arrest waarin de kennelijke onbevoegdheid van het Hof zou worden vastgesteld.

A.2. In haar memorie met verantwoording erkent M.-A. Dehu dat in de prejudiciële vraag het Hof wordt verzocht zich rechtstreeks uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken met een bepaling van een internationaal verdrag, namelijk artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij neemt ook aan dat het Hof niet bevoegd is om een dergelijke toetsing uit te voeren. M.-A. Dehu betoogt daarentegen dat het Hof zich onrechtstreeks kan uitspreken over de bestaanbaarheid van een wetsbepaling indien de vraag wordt gesteld ten opzichte van een van de grondwetsbepalingen aan de hand waarvan het zijn toetsing uitvoert.

Aangezien de enige twee grondwetsartikelen die « gebruikelijk en voortdurend worden aangevoerd de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet zijn », suggereert M.-A. Dehu dat de vraag zou worden ingepast in de bevoegdheid van het Hof en derhalve aldus zou worden geformuleerd : « Schendt artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994, dat met name de bevoegdheid van de politierechter hervormt door hem aan te stellen als werkelijk enige rechtbank waarvan de exclusieve bevoegdheid zich uitstrekt tot alle rechten en plichten die voortvloeien uit het recht dat van toepassing is op het wegverkeer en dus tevens ertoe leidt dat hij kennis neemt van de toepassing van de artikelen 24 en 25 van de wet betreffende de burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, en van het beroep waarin die artikelen voorzien tegen de verzekerde in geval van een zware fout van laatstgenoemde, de artikelen 6 en 6bis van de Belgische Grondwet in het licht van het bepaalde in artikel 6, § 1, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens doordat precies dit beginsel met name de regel verankert volgens welke de rechter niet alleen onafhankelijk en onpartijdig moet zijn maar als dusdanig moet overkomen ? » - B - B.1. Luidens artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, aangenomen ter uitvoering van artikel 142 van de Grondwet, doet het Hof, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak bij wege van arrest op vragen omtrent : « 1° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet bedoelde regel van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten; 2° onverminderd 1°, elk conflict tussen decreten of tussen regels bedoeld in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet, die uitgaan van verschillende wetgevers en voor zover het conflict ontstaan is uit hun onderscheiden werkingssfeer;3° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet bedoelde regel van de artikelen 6, 6bis en 17 [thans de artikelen 10, 11 en 24] van de Grondwet.» B.2. Noch dat artikel, noch enige andere grondwets- of wetsbepaling verlenen aan het Hof de bevoegdheid om rechtstreeks bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of een wet strijdig is met een bepaling van een internationaal verdrag. Geen enkele norm staat het Hof evenmin toe een prejudiciële vraag te herformuleren, in tegenstelling tot wat een van de partijen voor de feitenrechter suggereert, teneinde een bevoegdheid toe te kennen die het Hof is geweigerd en zulks terwijl geen enkel feitelijk element uit het dossier of uit de motivering van de verwijzingsbeslissing het Hof ertoe in staat stelt de vraag bij te sturen overeenkomstig de bevoegdheid die aan het Hof is toegekend.

Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, stelt vast dat het Hof niet bevoegd is.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 februari 1999.

De voorzitter, M. Melchior.

De griffier, L. Potoms.

^