Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 29 april 1999

Arrest nr. 5/99 van 20 januari 1999 Rolnummer 1260 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën en artikel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021191
pub.
29/04/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 5/99 van 20 januari 1999 Rolnummer 1260 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën en artikel 34 van de wet van 15 mei 1846 op de Rijkscomptabiliteit, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 12 december 1997 in zake B. Gendebien en anderen tegen het College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 december 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : "Schenden artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën en artikel 34 van de wet van 15 maart [lees : mei] 1846 op de Rijkscomptabiliteit de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet in zoverre die bepalingen de schadevergoedingsschuldvorderingen ten laste van een provincie, die zijn ontstaan als gevolg van een door haar begane fout die bestaat in een ongelijke verloning van de werknemers, aan de vijfjarige verjaring onderwerpen, terwijl diezelfde schuldvorderingen aan de dertigjarige verjaring zijn onderworpen wanneer het nadeel aan een privé-werkgever wordt toegeschreven ?" II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De eisers voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel oefenden allen de functie van psycholoog uit in de dienst voor geestelijke gezondheidszorg van het Medisch-Sociaal Instituut van Brabant, instelling die van de provincie Brabant afhing vóór de splitsing ervan.

Zij ontvingen een bezoldiging die lager lag dan die welke was toegekend aan de psychologen die afhingen van een medisch-sociaal centrum van de provincie Brabant.

Bij vonnis van 21 november 1990 heeft de Rechtbank voor recht gezegd dat het verschil tussen de wedden van de eisers en die van de psychologen verbonden aan de psycho-medisch-sociale centra niet in overeenstemming was met artikel 6 (thans artikel 10) van de Grondwet en artikel 71 van de wet van 14 februari 1971, heeft zij de provincie Brabant veroordeeld, als schadevergoeding in natura, tot het toekennen van dezelfde wedde aan de eisers als aan de psychologen van de psycho-medisch-sociale centra, heeft zij de provincie veroordeeld tot het betalen van een frank provisionele schadevergoeding aan ieder van de eisers en heeft zij de zaak voor het overige naar de bijzondere rol verwezen.

In deze zaak gronden de eisers hun vordering op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Zij vragen dat de verweerders, namelijk de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de provincie Waals-Brabant, de provincie Vlaams-Brabant, de Franse Gemeenschapscommissie en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, zouden worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding gelijk aan het verschil tussen de wedde die zij hebben ontvangen en de wedde waarop zij recht hadden. Zij merken op dat het vonnis van 21 november 1990 niet definitief uitspraak heeft gedaan over die eis tot schadevergoeding vermits het enkel een frank provisionele schadevergoeding aan de eisers heeft toegekend. Zij preciseren dat zij geen achterstallig loon als dusdanig vragen, noch in de toekomst zullen vragen.

De verweerders voeren van hun kant de verjaring aan van de schuldvorderingen jegens de Staat en de provincies voor de periode van vóór vijf jaar vóór de dagvaarding, dus voor de periode die aan 9 februari 1983 voorafgaat. Zij baseren zich op artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën. De Rechtbank van eerste aanleg merkt op dat die bepaling in die zin moet worden geïnterpreteerd dat zij van toepassing is op alle ontstane schuldvorderingen ten laste van de Staat, met inbegrip van de schuldvorderingen tot herstel van een delictuele of quasi-delictuele fout, rekening houdend met de algemene bewoordingen. De Rechtbank herinnert aan het arrest van het Hof van 15 mei 1996 (nr. 32/96) en is van oordeel dat de vraag rijst naar de bestaanbaarheid van artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 en artikel 34 van de wet van 15 mei 1846 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij merkt op dat te dezen de situatie van de eisers vergelijkbaar is met die van personen die in de privé-sector werken en tegen hun werkgever een vordering instellen om van hem schadevergoeding te eisen voor een bedrag dat gelijk is aan het achterstallig loon dat zij hebben verloren als gevolg van een fout van hun werkgever die neerkomt op een onwettige verloning. Een dergelijke vordering zou na dertig jaar verjaren, zelfs indien de werkgever een inbreuk had gepleegd door een onwettig loon te betalen (arrest nr. 25/95 van het Arbitragehof van 21 maart 1995). Te dezen kan men zich vragen stellen over de evenredigheid tussen de verkorte verjaringstermijn voor schuldvorderingen tegen de Staat en de provincies en het door de wetgever nagestreefde doel, namelijk de bescherming van het algemeen belang, en rekening houdend met het feit dat de schuld die door de verantwoordelijkheid van de provincie Brabant is ontstaan, kon worden voorzien en gemakkelijk onder controle kon worden gehouden. De Rechtbank besluit derhalve de hierboven vermelde prejudiciële vraag te stellen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 22 december 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 10 februari 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 februari 1998.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 19 maart 1998 ter post aangetekende brief; - het College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, Marsveldstraat 25, 1050 Brussel, het College van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, Louizalaan 4, bus 4, 1050 Brussel, de provincie Waals-Brabant, Stadhuis, 1300 Waver, de provincie Vlaams-Brabant, Diestsesteenweg 52-54, 3010 Leuven, het College van de Franse Gemeenschapscommissie, Louizalaan 166, 1050 Brussel, de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Hertogsstraat 7-9, 1000 Brussel, bij op 24 maart 1998 ter post aangetekende brief; - G. Monnoye, wonende te 1410 Waterloo, rue de l'Infante 181, B. Paulet, wonende te 3000 Leuven, Van Monsstraat 27, H. Van Mulders, wonende te 1150 Brussel, Egelantierenlaan 72, J. Mey, wonende te 1190 Brussel, Zeven Bunderslaan 179, M. Billen-Pohl, wonende te 1060 Brussel, Overwinningsstraat 81, M. Dekkers, wonende te 1380 Lasne, rue d'Aquinot 11, M. Baruh, wonende te 1180 Brussel, Montjoielaan 182, bus 3, Y. Smets, wonende te 1180 Brussel, Schepenijlaan 33, S. Hauman, wonende te 1380 Lasne, chaussée de Charleroi 74, F.-R. Hauman, wonende te 1180 Brussel, Coghenlaan 246, A. Hiel, wonende te 9250 Waasmunster, Vlaszakstraat 14, L. Elsoucht, wonende te 1502 Lembeek, Bergensesteenweg 570, G. Partous, wonende te 1652 Alsemberg, Frans Depreefstraat 24, F. Graas, wonende te 1330 Rixensart, rue du Réservoir 12, P. Bronchart, wonende te 1180 Brussel, Langeveldlaan 110, C. Moortgat-Graulich, wonende te 3221 Nieuwenrode, Meiselaan 77, en A. Tondeur, wonende te 1170 Brussel, Gaailaan 26, bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 26 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - G. Monnoye en anderen, bij op 23 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 23 juni 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 27 mei 1998 en 26 november 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 22 december 1998 en 22 juni 1999.

Bij beschikking van 23 september 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 oktober 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 september 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 21 oktober 1998 : - zijn verschenen : . Mr. B. Gribomont loco Mr. R.O. Dalcq en Mr. D. Lagasse, advocaten bij de balie te Brussel, voor de eisende partijen in het bodemgeschil; . Mr. P. Nicodème, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. J. Putzeys, advocaat bij de balie te Antwerpen, en loco Mr. T. Vandeput, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verwerende partijen in het bodemgeschil; . B. Druart, auditeur-generaal bij het Ministerie van Financiën, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de eisers voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel A.1.1. Het verschil in behandeling tussen de werknemers die houder zijn van een schuldvordering als gevolg van een nadeel dat aan hun werkgever kan worden toegeschreven, naargelang die werkgever een privé-persoon of een publiekrechtelijke rechtspersoon is, kan niet worden verantwoord.

Ook al is de schuldvordering op een objectief verschil gegrond - de Staat dient het algemeen belang; de particulieren handelen in hun persoonlijk belang - en al heeft de wetgever maatregelen genomen die in verband staan met het nagestreefde doel - de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn afsluiten -, toch is de maatregel onevenredig ten opzichte van het nagestreefde doel en lijkt hij derhalve niet redelijk te kunnen worden verantwoord. Het gaat immers om schuldvorderingen die zijn ontstaan als gevolg van een fout waarvan de werknemer slechts zelden kennis heeft op het ogenblik waarop zij is begaan en zulks zonder dat de late kennisneming van die fout hem zou kunnen worden toegeschreven. De argumenten die worden gehaald uit het feit dat de schade zich laattijdig manifesteert, waarmee de laattijdige kennisneming van de fout en van de schade moet worden gelijkgesteld, en uit de ontstentenis van nalatigheid van de schuldeiser, die door het Hof in het arrest van 15 mei 1996 in aanmerking zijn genomen, zijn derhalve te dezen relevant.

De wanverhouding tussen de maatregel en het door de wetgever nagestreefde doel manifesteert zich bovendien op des te flagranter wijze wanneer, zoals te dezen, de schuld ontstaan door de verantwoordelijkheid van de provincie, het gevolg is van een delictuele of quasi-delictuele fout door haar begaan en bestaande in een ongelijkheid van behandeling onder werknemers. De schulden die zijn ontstaan uit de verantwoordelijkheid zijn immers te voorzien en leveren geen bijzonder bewijsprobleem op.

A.1.2. Gesteld, subsidiair, dat het Hof van oordeel is de gestelde prejudiciële vraag niet bevestigend te kunnen beantwoorden, dan zou het evenwel niet kunnen beslissen dat de werknemers van de openbare sector op dezelfde manier worden behandeld als de werknemers van de privé-sector. Het is juist dat, volgens het arrest nr. 13/97 van 18 maart 1997 van het Hof, een burgerlijke rechtsvordering gegrond op een inbreuk op artikel 42 van de wet van 12 april 1965 zou moeten verjaren na vijf jaar vanaf de dag waarop de inbreuk is gepleegd en niet na dertig jaar. Een verschil in behandeling tussen de twee categorieën van werknemers blijft echter bestaan wanneer de inbreuk waarop de burgerlijke rechtsvordering is gegrond, kan worden gekwalificeerd als een collectieve of voortgezette inbreuk. De verjaring van een dergelijke vordering begint pas te lopen vanaf het laatste strafbare feit, met toepassing van de artikelen 26 en 27 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering. Dat zou slechts van toepassing kunnen zijn in geval van inbreuk begaan door de werkgevers van de privé-sector en niet door werkgevers die publiekrechtelijke rechtspersonen zijn, vanwege artikel 34 van de wet van 15 mei 1846 en artikel 1 van de wet van 6 februari 1970, die beide een termijn van vijf jaar voorschrijven. Dat verschil in behandeling kan niet redelijk worden verantwoord. In dat verband moet niet alleen rekening worden gehouden met het arrest nr. 32/96 van 15 mei 1996, maar ook met het arrest nr. 13/97 van 18 maart 1997, waarin het Hof het van essentieel belang acht de werknemers te beschermen rekening houdend met hun economische afhankelijkheid. In dat verband moet worden opgemerkt dat de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers zowel ratione personae als ratione materiae evenzeer in de privé-sector als in de openbare sector van toepassing is op de contractuele werknemers en op de statutaire ambtenaren.

Memorie van de verwerende partijen voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel A.2. Het Hof dient te dezen een redenering te volgen zoals in het arrest nr. 75/97 van 17 december 1997. Er kan immers niet worden aanvaard dat de schuldvordering waarop de eisers zich beroepen, zich pas na vele jaren heeft kunnen manifesteren. De schade als gevolg van het verschil tussen de bezoldiging van de eisers en die van de psychologen van de psycho-medisch-sociale centra blijkt immers van meet af aan uit de van toepassing zijnde verordeningsteksten en weddeschalen, temeer daar zij uitgaan van statuten die zijn vastgesteld door dezelfde instelling, namelijk de vroegere provincie Brabant.

De verjaring na vijf jaar blijkt evenredig te zijn met het door de wetgever nagestreefde doel, zoals het Hof het heeft vastgesteld in zijn arrest nr. 32/96 van 15 mei 1996.

Aangezien de wedde van de eisers ten laste komt van de begroting van de provincie Brabant en nadien van de begroting van de administraties die haar hebben opgevolgd, is het normaal dat die wedden het voorwerp zijn van een verkorte verjaring, die tien jaar bedraagt indien het gaat om een vordering van achterstallig loon of vijf jaar indien het, zoals te dezen, gaat om een vordering tot schadevergoeding.

Er kan dus geen sprake zijn van enige discriminatie met de werknemers van de privé-sector, voor wie ook verkorte verjaringstermijnen gelden, die in overeenstemming werden geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in het arrest van het Hof nr. 13/97 van 18 maart 1997.

Memorie van de Ministerraad A.3.1. Uit de lezing van de reeds geciteerde arresten nrs. 32/96 en 75/97 kan men opmaken dat, indien de Staat in deze aangelegenheid verantwoordelijk was als gevolg van een door hem begane fout die bestaat in een ongelijkheid van behandeling onder de werknemers, het Hof niet anders zou kunnen dan besluiten tot de vergelijkbaarheid van de situaties van de Staat als werkgever en de privé-werkgever. A fortiori zou hetzelfde gelden voor de provincie, die slechts een provinciaal belang behartigt.

Uit die arresten blijkt ook dat het Hof zonder enige twijfel het beginsel van de wettigheid van een kortere verjaringstermijn dan de verjaring naar gemeen recht in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft aanvaard.

De rechtbank die de prejudiciële vraag stelt, erkent uitdrukkelijk dat de tekst waarover zij aan het Hof die vraag stelt, van toepassing is op de rechtsvorderingen gegrond op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Het Hof acht zich niet bevoegd om te beslissen of die rechter zich ten aanzien van die toepasselijkheid vergist.

In het reeds geciteerde arrest nr. 32/96 is het Hof niet nagegaan welk lot moet worden toebedeeld aan alle vorderingen tot schadeloosstelling van het nadeel gegrond op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, maar enkel van het nadeel veroorzaakt aan privé-eigendommen door werken uitgevoerd door de Staat. De in aanmerking genomen oplossing kan dus niet worden veralgemeend.

De verjaring na vijf jaar kan ten slotte als redelijk verantwoord worden beschouwd. Het door het Hof in het arrest nr. 32/96 in aanmerking genomen criterium was het zich al dan niet snel manifesteren van de schade en dus de ontstentenis van nalatigheid van de schuldeiser. Te dezen heeft het nadeel, zoals het is aangevoerd, zich reeds bij het begin gemanifesteerd en het laattijdige bezwaar wordt verklaard door de nalatigheid van de betrokkenen.

De redenering die van toepassing was voor de Staat, dient ook voor de provincies te gelden. Het door de wetgever beoogde doel is exact hetzelfde : de boekhouding van de Staat en van de provincies zo vlug en goed mogelijk voeren (uittreksel uit een verklaring van de Minister van Financiën in de zitting van 11 maart 1846). In 1970 heeft de wetgever eenzelfde rechtsregeling willen handhaven.

A.3.2. Subsidiair zou, hoe dan ook, de vaststelling van een kortere verjaringstermijn redelijk verantwoord kunnen blijken in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien die termijn pas zou ingaan op het ogenblik dat de schade zich voordoet, zoals dat in verschillende landen het geval is. Een dergelijke interpretatie zou de in het geding zijnde belangen verzoenen, namelijk de budgettaire imperatieven waaraan de Staat zich dient te houden, enerzijds, en de rechtvaardigheid die een niet-nalatige schuldeiser moet genieten, anderzijds. Na een onderzoek van het vergelijkend recht inzake de verjaring van niet-contractuele rechtsvorderingen kan men tot het besluit komen dat een verminderde verjaringstermijn van vijf jaar volkomen aanvaardbaar is, met name in het licht van de rechtvaardigheid.

De enige vraag is natuurlijk of het naast elkaar bestaan van een dergelijke termijn en de termijn die is voorgeschreven bij artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, inzake extracontractuele aansprakelijkheid, kan leiden tot een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat het onevenredig zou zijn met het door de wetgever nagestreefde doel.

De Ministerraad is van oordeel dat op die vraag moet worden geantwoord dat het vaststellen van een dergelijke termijn niet onevenredig lijkt met het nagestreefde doel, in zoverre die termijn pas ingaat op het ogenblik waarop de schade zich manifesteert. Bijgevolg beweert de Ministerraad dat de betwiste bepalingen van toepassing zijn op de vordering tot extracontractuele aansprakelijkheid tegen de Staat voor zover wordt aangenomen dat de termijn pas ingaat op het ogenblik van het zich manifesteren van de schade. Het Hof zou aldus rekening houden met de verschillende op het spel staande belangen, de budgettaire imperatieven waaraan de Staat zich dient te houden en de noodzakelijke rechtvaardigheid waarop een niet-nalatige schuldeiser, omdat hij niet op de hoogte was van de schade, zich zou kunnen beroepen.

De interpretatie die subsidiair wordt voorgesteld met betrekking tot de vordering tot extracontractuele aansprakelijkheid zou kunnen leiden tot de overweging dat een dergelijke eis tot schadevergoeding pas zou kunnen worden ingediend op het ogenblik waarop de schade tot uiting komt en het slachtoffer aldus zou beschikken over een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf dat ogenblik.

Memorie van antwoord van de eisers voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel A.4.1. Enkel uit het verlopen van een zekere termijn tussen het ogenblik waarop de fout - een onwettige behandeling van werknemers wat hun wedde betreft - is begaan en het ogenblik waarop de werknemer het herstel van het geleden nadeel eist, kan niet worden afgeleid dat de werknemer zich nalatig heeft getoond. De laattijdige bezwaren worden verklaard door het feit dat de werknemer zelden kennis heeft van de ongelijke behandeling op het ogenblik waarop die plaatsvindt en zulks zonder dat die laattijdige kennisneming aan hem kan worden toegeschreven. Het Hof dient trouwens op een abstracte manier op de vraag te antwoorden en dient geen rekening te houden met de elementen eigen aan de zaak.

Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat het verlopen van een zekere termijn tussen de kennisneming en de vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk wordt verklaard door het feit dat een werknemer van de openbare sector de hiërarchische weg dient te volgen om de ongelijkheid aan te klagen. De prejudiciële vraag ontkennend beantwoorden zou tot gevolg hebben dat de werknemers van de openbare sector ertoe worden aangemoedigd dat beginsel, dat een fundamenteel beginsel is dat noodzakelijk is voor de goede werking van de overheidsdiensten, niet in acht te nemen. Aangezien de maatregel die vervat is in artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 dat fundamenteel beginsel in gevaar brengt, is hij onevenredig met het door de wetgever nagestreefde doel.

A.4.2. De verzoenende interpretatie die door de Ministerraad wordt voorgesteld zou, subsidiair, de op het spel staande belangen niet met elkaar in overeenstemming kunnen brengen. Zelfs indien men ervan zou uitgaan dat de verjaringstermijn van vijf jaar pas ingaat op het ogenblik van het zich manifesteren van de schade, waarmee de kennisneming van de schade en van de fout moet worden gelijkgesteld, dan nog zou de rechtvaardigheid die een niet-nalatige schuldeiser moet kunnen genieten, niet verzekerd zijn, behoudens indien het fundamentele beginsel van de inachtneming van de reeds vermelde hiërarchie wordt veronachtzaamd.

A.4.3. De eisers verwijzen hier naar de argumentatie die subsidiair in hun eerste memorie is uiteengezet.

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.5.1. De eisers voor de Rechtbank hebben een fout, een nalatigheid begaan door niet te gepasten tijde de statuten te vergelijken, hoewel ze dat konden vermits de provinciale statutaire reglementen zijn bekendgemaakt in het Bestuursmemoriaal van de provincie. De rechtspraak van het arrest van 15 mei 1996 is dus te dezen niet toepasselijk.

Het doel van de verkorte verjaringstermijn bestaat er overigens niet in de controle op de openbare financiën door het Parlement te vergemakkelijken, maar wel de rekeningen van de Staat en van de provincies binnen een redelijke termijn af te sluiten. Dat is een verjaring van openbare orde die noodzakelijk is voor een goede boekhouding. Uit het voormelde arrest kan men bovendien niet afleiden dat het feit dat de schade voortvloeit uit een fout en het gevolg ervan (de schulden voor het herstel die eruit voortvloeien zijn te voorzien) elementen vormen die een eventuele onevenredigheid tussen de wettelijke maatregel en het nagestreefde doel nog flagranter maakt.

A.5.2. De stelling die door de eisers subsidiair wordt verdedigd, moet om verschillende redenen ook worden verworpen.

In de eerste plaats valt zij buiten de bewoordingen van de prejudiciële vraag en is derhalve niet ontvankelijk.

Mocht het Hof, tegen elke verwachting in, beslissen die stelling te onderzoeken, dan zouden nog vier overwegingen moeten worden toegevoegd.

Het Hof kan geen prejudiciële vraag onderzoeken die niet aan het Hof werd voorgelegd. Nu heeft de rechter, ten gronde, de aan de provincie Brabant verweten fout nooit gekwalificeerd als wanbedrijf, en nog minder als voortgezette wanbedrijven, en hij zou niet bevoegd zijn geweest om uitspraak te doen over de kwalificatie van een feit als misdrijf.

Een voortgezet strafbaar feit onderstelt een strafbaar opzet. Nu heeft de provincie Brabant nooit een dergelijke bedoeling gehad. Een van de elementen die een strafbaar feit vormen, ontbreekt zowel op het ogenblik waarop de provincie de discriminerende reglementen heeft aangenomen als wanneer ze die heeft toegepast.

De wet op de arbeidsovereenkomsten kan niet worden toegepast op de ambtenaren van de provincie wier situatie statutair is.

Ten slotte heeft het strafbare feit, als dat er al geweest is, opgehouden te bestaan in 1990, dus sedert meer dan vijf jaar. Geen enkele burgerlijke rechtsvordering is tegen de provincie Brabant ingesteld wegens het ten laste gelegde voortgezette wanbedrijf. De strafvordering zelf is verjaard. De stelling zou aldus zelfs geen belang meer hebben in het kader van een geschil vermits elke verjaring die uit de gevolgde redenering zou voortvloeien verkregen is. - B - B.1. De verwijzende rechter is van oordeel dat wanneer het provinciebestuur een verloningsregel onjuist toepast, het een fout begaat in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek en stelt de vraag of het bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dat de rechtsvordering die de provinciale ambtenaar tegen de provincie instelt tot recuperatie van het hem toekomende loon verjaart met vijf jaar, terwijl eenzelfde vordering ingesteld tegen een particuliere werkgever verjaart met dertig jaar.

B.2. Naar luid van artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten verjaren de rechtsvorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, één jaar na het eindigen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden.

Het onderscheid waarop de verwijzende rechter zijn vraag meent te kunnen gronden, lijkt derhalve niet te bestaan.

Het staat evenwel niet aan het Hof om zijn eigen interpretatie van de toepasselijke normen in de plaats te stellen van die van de verwijzende rechter. Het Hof zal onderzoeken of de betwiste bepaling, in de gegeven interpretatie, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3. Uit de feiten die tot het geschil hebben geleid vloeit voort dat het Hof wordt ondervraagd over de vijfjarige verjaring in zoverre zij van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding gegrond op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, met de bijzondere omstandigheid dat de fout waarop de vordering tot schadevergoeding berust, bestaat in een ongelijke verloning van de werknemers.

Het Hof dient zich dus uit te spreken over de grondwettigheid van de betwiste normen enkel in zoverre zij van toepassing zijn op die categorie van vorderingen tot schadevergoeding en in zoverre de verjaringstermijn vijf jaar zou bedragen voor door de provincie berokkende schade en dertig jaar voor door particuliere werkgevers berokkende schade.

B.4. Door de vorderingen gericht tegen de Staat of de provincie aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, heeft de wetgever een maatregel genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat of de provincie op een bepaald ogenblik zijn of haar rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin. 1846, p. 287).

B.5. In zijn arrest nr. 32/96 heeft het Hof, ten aanzien van de toepassing van de vijfjarige verjaring op vorderingen die waren ingediend door personen wier onroerende goederen werden beschadigd door werken uitgevoerd door de Staat, geoordeeld dat die maatregel niet redelijk verantwoord was : "Het gaat immers om schuldvorderingen die zijn ontstaan uit een nadeel dat pas aan de oppervlakte kan komen talrijke jaren nadat de werken werden uitgevoerd. De laattijdige klachten vinden hun verklaring meestal niet in de nalatigheid van de schuldeiser, maar in het feit dat de schade zich laattijdig manifesteert" (overweging B.17 van het arrest nr. 32/96 van 15 mei 1996).

Die redenering kan niet worden doorgetrokken tot schuldvorderingen die tot doel hebben een nadeel te herstellen dat, zoals te dezen, wordt veroorzaakt door een als foutief gekwalificeerde beslissing om werknemers ongelijk te verlonen. De voorliggende hypothese betreft vorderingen die voortvloeien uit een bestaande arbeidsverhouding tussen de provincie en leden van haar personeel wier rechten en verplichtingen voorafgaandelijk zijn vastgelegd in een geheel van statutaire regelen die zijn bekendgemaakt en waarvan een ieder geacht kan worden de draagwijdte te kennen.

Door dergelijke vorderingen aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet onevenredig is met het nagestreefde doel. De vraag dient bijgevolg ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 34 van de wet van 15 mei 1846 op de Rijkscomptabiliteit en artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre die bepalingen de schadevergoedingsschuldvorderingen ten laste van een provincie, ontstaan als gevolg van een door haar begane fout die bestaat in een ongelijke verloning van de werknemers, aan de vijfjarige verjaring onderwerpen, terwijl dergelijke schuldvorderingen aan de dertigjarige verjaring zouden zijn onderworpen wanneer het nadeel aan een privé-werkgever wordt toegeschreven.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 januari 1999.

De voorzitter, M. Melchior.

De griffier, P. Potoms.

^