Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 02 april 1999

Arrest nr. 11/99 van 28 januari 1999 Rolnummer 1458 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, samengesteld uit wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021128
pub.
02/04/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 11/99 van 28 januari 1999 Rolnummer 1458 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 76.331 van 13 oktober 1998 in zake M. Lukasa en M. Songa tegen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 november 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 4 november 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 26 november 1998 hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, voor het Hof verslag uitgebracht en gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de procedure door een arrest van onmiddellijk antwoord af te doen.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 26 november 1998 ter post aangetekende brieven.

Geen enkele van die partijen heeft een memorie met verantwoording ingediend. Met brief van 9 december 1998 hebben de verzoekende partijen voor de Raad van State het Hof laten weten dat zij de conclusies van de rechters-verslaggevers deelden.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de in het geding zijnde bepaling Artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt : « De partijen mogen zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door advocaten die ingeschreven zijn op de tabel van de Orde der Advocaten alsook, volgens de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, door personen die in één van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen gevestigd zijn en er ten minste sedert drie jaar gerechtigd zijn om het beroep van advocaat uit te oefenen. [...] » IV. In rechte - A - Conclusies van de rechters-verslaggevers A.1. In hun conclusies zijn de rechters-verslaggevers, na raadpleging van het dossier, van oordeel dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht het Hof voor te stellen, met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, de prejudiciële vraag af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord.

A.2. De verzoekende partijen voor de Raad van State hebben per brief van 9 december 1998 het Hof ervan op de hoogte gebracht dat zij de voormelde conclusies van de rechters-verslaggevers deelden. - B - B.1. De prejudiciële vraag is identiek met die welke het Hof heeft beantwoord in zijn arrest nr. 55/98 van 20 mei 1998.

Het Hof oordeelt dat het geen ander antwoord dient te geven op de onderhavige vraag.

B.2. Artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt door dit hoge rechtscollege aldus opgevat dat het een vereiste van ontvankelijkheid instelt. De miskenning ervan leidt ambtshalve tot de onontvankelijkheid van het verzoekschrift dat is ondertekend door een stagedoend advocaat, en het is laatstgenoemde niet toegestaan op de terechtzitting te pleiten.

B.3. De wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State bood de partijen enkel de mogelijkheid zich er te laten vertegenwoordigen door advocaten van Belgische nationaliteit die minstens tien jaar zijn ingeschreven op het tableau van de Orde van advocaten. Het doel van die eis was « inzake geschillen van bestuur, advocaten te hebben die er zich een specialiteit zullen van maken en het auditoraat en de Raad zullen behulpzaam zijn bij het opbouwen der bestuurlijke rechtspraak ». Die eis diende de mogelijkheid te verschaffen « een schifting » te doen teneinde het nieuwe rechtscollege « niet te overlasten met eisen zonder juridische grond of waarvan het voorwerp niet tot de bevoegdheid van de Raad hoort ».

Het voorstel een bijzondere balie in het leven te roepen die over het pleitmonopolie zou beschikken werd verworpen (Gedr. St., Senaat, B.Z. 1939, nr. 80, p. 62).

B.4. De wet van 11 juni 1952, die de wet van 23 december 1946 heeft gewijzigd, heeft die bepaling opgeheven, op grond van de overweging van de wetgever dat zij geen bestaansreden meer had, vermits de rechtspraak van de Raad van State de voorwaarden waarop de beroepen moeten worden ingesteld heeft bepaald en het niet verantwoord was een beperking te handhaven die noch de hoven van beroep, noch zelfs het Hof van Cassatie toepassen (Gedr. St., Senaat, 1950-1951, nr. 387, p. 2; Senaat, 1951-1952, nr. 181, p. 2).

De Minister van Binnenlandse Zaken diende een amendement in, dat werd aangenomen, en dat het recht tot vertegenwoordiging en bijstand voor de Raad van State uitbreidde tot « al de advocaten van het ogenblik dat ze opgenomen zijn op de tabel van de Orde (dus na drie jaar stage) » (Gedr. St., Kamer, 1951-1952, nr. 414, p. 2).

B.5. De wet van 6 mei 1982 tot wijziging van de wetten op de Raad van State had in wezen tot doel de formaties te wijzigen en rekening te houden met het Europees gemeenschapsrecht op het stuk van de vrijheid van dienstverlening. Zij heeft de Europese advocaten onderworpen aan de anciënniteitsvoorwaarde van drie jaar, zijnde de minimale stageduur voor de Belgische advocaten, zonder het beginsel van die eis opnieuw in het geding te brengen.

B.6. Weliswaar legt het Gerechtelijk Wetboek bepaalde verplichtingen op aan de stagiairs, maar het maakt geen enkel onderscheid in hun nadeel op het stuk van de uitoefening van het beroep, « onverminderd de bijzondere bepalingen betreffende het Hof van Cassatie en de Raad van State » (artikel 439 van het Gerechtelijk Wetboek).

Artikel 478 van het Gerechtelijk Wetboek, volgens hetwelk voor het Hof van Cassatie in burgerlijke zaken alleen de advocaten die de titel van advocaat bij het Hof van Cassatie voeren, kunnen optreden en conclusies nemen, is een uitzondering die alle andere advocaten uitsluit. Enkel de uitzondering vervat in artikel 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State sluit alleen de stagedoende advocaten uit.

B.7. De uitzondering waarin is voorzien in de enkele aangelegenheid van het aan de Raad van State toevertrouwde contentieux, is niet verantwoord. De universitaire curricula in de rechten verschaffen een adequate vorming in administratief recht. Niets leidt ertoe te stellen dat de stagedoende advocaten « eisen zonder juridische grond » zouden verdedigen, zoals de wetgever in 1946 had gevreesd. Tot slot, staat de eis van een anciënniteit van drie jaar niet in verhouding tot de wens, die ook in 1946 tot uitdrukking is gebracht, dat het administratief contentieux door gespecialiseerde advocaten zou worden behandeld.

B.8. Hieruit volgt dat de in het geding zijnde bepaling een onverantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen twee categorieën van advocaten en zonder aanvaardbare reden het recht van de rechtzoekenden beperkt om vrij hun raadsman te kiezen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 januari 1999.

De wnd. griffier, R. Moerenhout.

De voorzitter, M. Melchior.

^