Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 02 april 1999

Arrest nr. 1/99 van 13 januari 1999 Rolnummer 1324 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Be Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021126
pub.
02/04/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 1/99 van 13 januari 1999 Rolnummer 1324 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 31 maart 1998 in zake het openbaar ministerie en J. De Witte en anderen tegen A. Baydoun en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 april 1998, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Worden de artikelen 10 en 11 en van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden door de artikelen 43, 44 (en voor zover nodig 148) van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, indien zij in het licht van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de door een onderzoeksrechter in de fase van het onderzoek of door het parket in de fase van het vooronderzoek aangestelde deskundige er niet van ontslaan, voor zover mogelijk en zonder daardoor de behoeften van het onderzoek te schaden, de regels betreffende het contradictoir karakter die zijn vervat in de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek na te leven ? » 2.« Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden door de regels die toepasselijk zijn op het deskundigenonderzoek in strafzaken, inzonderheid de artikelen 43, 44 (en voor zover nodig 148) van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de in strafzaken door het openbaar ministerie of door een onderzoeksgerecht aangestelde deskundige nooit zouden verplichten een minimaal contradictoir karakter na te leven bij het vervullen van zijn opdracht, en in die zin dat de beslissing waarbij het deskundigenonderzoek wordt bevolen, op dat vlak niet specifiek zou moeten worden gemotiveerd, noch, op datzelfde vlak, vatbaar zou zijn voor enige latere jurisdictionele toetsing ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil A. Baydoun, M. Nasser en J. Soto werden voor de Correctionele Rechtbank te Brussel vervolgd omdat zij ervan werden beticht op 25 februari 1990, door gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg, maar zonder het oogmerk om de persoon van een ander aan te randen, onopzettelijk de dood van A. Cardinaels te hebben veroorzaakt.

Na een eerste beschikking waarbij een nader onderzoek werd bevolen, uitgesproken door de raadkamer op 28 juni 1991, is het onderzoek voortgezet tot in 1995. Tijdens dat onderzoek werden door de onderzoekende magistraat tal van verslagen bevolen.

De Correctionele Rechtbank te Brussel heeft uitspraak gedaan bij een vonnis van 18 juni 1996, waarin elk van de beklaagden werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden met drie jaar uitstel en een boete van 100 frank. In hetzelfde vonnis werd uitspraak gedaan over de vorderingen van de burgerlijke partijen.

Op verzet van de medebeklaagden M. Nasser en J. Soto, die bij verstek waren veroordeeld, heeft de Correctionele Rechtbank te Brussel op 15 april 1997 een vonnis uitgesproken waarin het verzet ontvankelijk maar niet gegrond werd verklaard.

Tegen de twee vonnissen werd door de beklaagden en door de procureur des Konings hoger beroep ingesteld.

De beklaagden, die van oordeel waren dat zij werden veroordeeld op grond van deskundigenverslagen waarvan zij het eenzijdig of niet-contradictoir karakter betwistten, hebben, bij conclusie voor het Hof van Beroep te Brussel, aan dat Hof gevraagd de uitspraak op te schorten en aan het Arbitragehof de voormelde vragen te stellen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 10 april 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 5 en 11 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 mei 1998.

Memories zijn ingediend door : - A. Baydoun, wonende te 1090 Brussel, Eugène Hubertstraat 22, bij op 10 juni 1998 ter post aangetekende brief; - M. Nasser, wonende te 7911 Frasnes, chaussée de Renaix 75, bij op 17 juni 1998 ter post aangetekende brief; - J. Soto, die keuze van woonplaats heeft gedaan te 1081 Brussel, Vrijheidslaan 34, bij op 18 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 19 juni 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 17 september 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 9 oktober 1998 ter post aangetekende brief; - A. Baydoun, bij op 15 oktober 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 29 september 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 10 april 1999.

Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 16 december 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 20 november 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 16 december 1998 : - zijn verschenen : . Mr. M. Mahieu, advocaat bij de balie te Brussel, voor A. Baydoun; . Mr. M. Mahieu, voornoemd, loco Mr. J.-L. Crucke, advocaat bij de balie te Doornik, voor M. Nasser; . Mr. A. Van Rymenant loco Mr. A. Gooris, advocaten bij de balie te Brussel, voor J. Soto; . Mr. W. Timmermans loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Standpunt van A. Baydoun A.1.1. Het Hof dient het eerste deel van de prejudiciële vraag bevestigend en het tweede deel ontkennend te beantwoorden.

Dat zou erop neerkomen vast te stellen dat het inquisitoriaal en geheim karakter van de voorafgaande rechtspleging slechts vereist is wanneer het verantwoord is. Het is dus niet het beginsel dat de censuur vereist, doch het absoluut en onvoorwaardelijk karakter ervan zonder mogelijkheid tot beroep, met name in zoverre het eenvormig van toepassing is op de in die fase bevolen deskundigenonderzoeken.

Het kan weliswaar gebeuren dat een deskundigenonderzoek dat tijdens de voorafgaande rechtspleging wordt bevolen, eenzijdig moet worden gevoerd, hetzij omdat de betrokken partijen nog niet zijn geïdentificeerd, hetzij omdat de tegenspraak de doeltreffendheid van dat onderzoek onherroepelijk in gevaar zou brengen. Het beginsel blijft in dat geval verantwoord.

Wanneer daarentegen een van de voormelde bezwaren de tegenspraak niet meer in de weg staat, vereist de bescherming van de andere waarden, namelijk de inachtneming van het recht van verdediging en het zoeken naar de waarheid, die tegenspraak.

A.1.2. Na kennis te hebben genomen van het arrest dat het Hof op 24 juni 1998 heeft gewezen en waarin het heeft geantwoord op soortgelijke prejudiciële vragen, doet A. Baydoun in zijn memorie van antwoord gelden dat de rechtspraak van het Hof evolueert en hij nodigt het Hof uit de oplossing die uit zijn arrest naar voren lijkt te komen, te herbevestigen maar op een meer richtinggevende wijze en niet als een loutere mogelijkheid, zodat volledige doeltreffendheid eraan zou kunnen worden gegeven. Dat zou inhouden, enerzijds, dat het Hof overweging B.6 van het voormelde arrest herformuleert en, anderzijds, dat het het dictum en de overwegingen van dat arrest met elkaar in overeenstemming brengt.

A.1.3. Overweging B.6 van het arrest zou te dezen als volgt kunnen worden geherformuleerd : « Het Hof stelt vast dat de huidige regeling op zich geen inbreuk maakt op de regels van een eerlijke behandeling van de zaak. Enerzijds, moeten de aan zijn toetsing voorgelegde teksten in die zin worden geïnterpreteerd dat zij vereisen [en niet : dat zij toestaan] dat het deskundigenonderzoek op tegenspraak zou worden gevoerd wanneer de magistraat die het beveelt in het stadium van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek van oordeel is dat te dezen de tegenspraak geen afbreuk doet aan de in B.5 vermelde doelstellingen. Anderzijds, is de feitenrechter in zijn oordeel door geen enkele tekst gebonden door de vaststellingen of conclusies van een deskundigenonderzoek; bij dat oordeel moet [en niet : kan] hij rekening houden met het al dan niet contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek ».

A.1.4. Het dictum en de motieven van het arrest nr. 74/98 doen overeenstemmen zou erop neerkomen overweging B.8 van het arrest nr. 24/97, waarin het Hof stelt : « Artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek verzet er zich tegen dat onder meer de bepalingen die, in dat Wetboek, over het akkoord tussen partijen handelen of sommige gevolgen afhankelijk stellen van het initiatief van de partijen, zouden worden toegepast in strafzaken, waarin de wilsautonomie van de privé-personen geen plaats heeft », in harmonie te brengen met het tweede onderdeel van het dictum van hetzelfde arrest, waarin het Hof verklaart dat het wel degelijk is « in zoverre, zoals aangegeven in B.8, de toepassing van die bepalingen verenigbaar is met de beginselen van de strafwetgeving » dat « de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, geïnterpreteerd in het licht van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin dat die bepalingen de door een strafrechter, handelend in de hoedanigheid van feitenrechter, aangestelde deskundige er niet van vrijstellen [...] de in de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek vervatte regels betreffende het contradictoir karakter in acht te nemen, [...] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet [niet schenden], noch afzonderlijk, noch in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ».

Dat dictum weerspiegelt op zich dus wel degelijk de nuance van de beslissing die het bevat.

Het dictum van hetzelfde arrest nr. 74/98 daarentegen brengt de gekozen oplossing op een kennelijk meer categorische manier tot uitdrukking dan de motieven van hetzelfde arrest, aangezien dat dictum immers stelt : « In zoverre zij de door het parket in de loop van het strafrechtelijk vooronderzoek (opsporingsonderzoek) of door de rechter in de loop van het gerechtelijk onderzoek aangestelde deskundige niet verplichten de regels van het contradictoir karakter, vervat in de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, in acht te nemen, schenden de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 ' op de herziening van den tarief in lyfstraffelyke zaken ' en de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens », en zulks zonder te verwijzen naar de temperingen uitgedrukt in het hierboven overgenomen motief B.6.

In het licht van wat voorafgaat lijkt het wenselijk dat het Hof te dezen dat dictum als volgt herformuleert : « In zoverre zij, in de mate aangegeven in B.6, de door het parket in de loop van het strafrechtelijk vooronderzoek (opsporingsonderzoek) of door de rechter in de loop van het gerechtelijk onderzoek aangestelde deskundige niet verplichten de regels van het contradictoir karakter, vervat in de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, in acht te nemen, schenden de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 ' op de herziening van den tarief in lyfstraffelyke zaken ' en de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. » Door de gesuggereerde dubbele wijziging zou het mogelijk zijn uiteenlopende toepassingen van het arrest te vermijden.

Standpunt van M. Nasser A.2. Deze partij, die medebeklaagde is voor de feitenrechter, verwijst naar de inhoud van de memories neergelegd door A. Baydoun.

Standpunt van J. Soto A.3. Deze partij, die medebeklaagde is voor de feitenrechter, verwijst naar de inhoud van de memories neergelegd door A. Baydoun.

Standpunt van de Ministerraad A.4. De twee prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord, wat er voor het Hof op neerkomt het arrest nr. 74/98, dat het op 24 juni 1998 als antwoord op soortgelijke vragen heeft gewezen, te bevestigen, enerzijds, en, wat de tweede prejudiciële vraag betreft, rekening te houden met het feit dat het ontbreken van een specifieke motivering van de beslissing om het deskundigenonderzoek te bevelen door het openbaar ministerie of door een onderzoeksgerecht op het vlak van het niet-contradictoir karakter van het bevolen deskundigenonderzoek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet schendt, anderzijds. Uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag vloeit voort dat het niet-contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek de regel is, en dat dit niet-contradictoir karakter gegrond is op de fundamentele beginselen die de strafrechtspleging regelen in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Voor zover nodig dient te worden herinnerd aan de mogelijkheid om het deskundigenverslag voor de feitenrechter te betwisten, en aan het beginsel van de vrije beoordeling van het bewijs in strafzaken. - B - B.1. Het probleem gesteld door de prejudiciële vragen is of de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat zij de door het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter in de loop van het strafrechtelijk vooronderzoek (opsporingsonderzoek) en het gerechtelijk onderzoek aangestelde deskundige niet zouden verplichten de in de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek vervatte regels betreffende het contradictoir karakter na te leven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens schenden.

B.2.1. Het deskundigenonderzoek wordt in het Wetboek van Strafvordering slechts behandeld in zoverre het betrekking heeft op de bevoegdheidstoewijzingen aan de procureur des Konings in geval van heterdaad (artikelen 43 en 44) en die aan de rechter in de politierechtbank (artikel 148).

B.2.2. De rechtspraak is lang van oordeel geweest dat de artikelen 962 tot 991 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het deskundigenonderzoek, waarvan sommige bepalingen eisen dat het op tegenspraak verloopt, niet noodzakelijk moeten worden toegepast op de in strafzaken bevolen deskundigenonderzoeken.

Evenwel zijn krachtens artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek de regels van tegenspraak, vervat in de artikelen 962 en volgende van dat Wetboek, van toepassing op het deskundigenonderzoek bevolen door een strafrechter in de hoedanigheid van feitenrechter, in zoverre de toepassing ervan bestaanbaar is met de rechtsbeginselen in strafzaken.

B.3. De verschillen in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd, zijn die welke blijken tussen partijen bij een proces waarbij een deskundigenonderzoek wordt voorgelegd, naargelang dat deskundigenonderzoek is bevolen door de feitenrechter, burgerrechtelijk of strafrechtelijk, enerzijds, of door het openbaar ministerie of de rechter in de loop van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, anderzijds : die twee laatstvermelde gevallen zijn de enige waarvoor het verloop van het deskundigenonderzoek niet noodzakelijk een contradictoir karakter heeft.

B.4. Het feit dat het deskundigenonderzoek verplicht contradictoir is wanneer de feitenrechter - in burgerlijke of in strafrechtelijke zaken - het heeft bevolen en niet wanneer het bevolen is in het stadium van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, houdt een verschil in behandeling in dat verband houdt met een objectief criterium : de al dan niet voorbereidende fase van het proces tijdens welke het deskundigenonderzoek wordt uitgevoerd.

B.5. Het contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek dat door de feitenrechter wordt bevolen is coherent met de toekenning van datzelfde karakter aan het geheel van de rechtspleging die moet worden gevolgd wanneer de zaak voor die rechter komt. Wanneer het deskundigenonderzoek wordt bevolen door het openbaar ministerie in de loop van het opsporingsonderzoek of door de onderzoeksrechter in de loop van het gerechtelijk onderzoek, dient daarentegen rekening te worden gehouden met het feit dat de wetgever heeft gewild dat de strafrechtspleging in die stadia nog inquisitoriaal zou zijn om, enerzijds, rekening houdend met het vermoeden van onschuld, te vermijden dat personen onnodig in diskrediet worden gebracht en, anderzijds, met het oog op doeltreffendheid, snel te kunnen handelen, zonder de schuldigen op de hoogte te brengen.

Die doelstellingen zijn van die aard dat de wetgever ze als primordiaal heeft kunnen beschouwen, wat niet belet dat hij zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden die optie kan milderen en kan bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden een deskundigenonderzoek contradictoir moet zijn, zelfs in het stadium van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek.

B.6. Het Hof stelt vast dat de huidige regeling op zich geen inbreuk maakt op de regels van een eerlijke behandeling van de zaak.

Enerzijds, moeten de aan zijn toetsing voorgelegde teksten in die zin worden geïnterpreteerd dat zij toestaan dat, in tegenstelling met wat de formulering van de tweede prejudiciële vraag zou laten veronderstellen, het deskundigenonderzoek op tegenspraak zou worden gevoerd wanneer de magistraat die het beveelt in het stadium van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek van oordeel is dat te dezen de tegenspraak geen afbreuk doet aan de in B.5 vermelde doelstellingen. Anderzijds, is de feitenrechter in zijn oordeel door geen enkele tekst gebonden door de vaststellingen of conclusies van een deskundigenonderzoek; bij dat oordeel kan hij rekening moeten houden met het al dan niet contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek.

B.7. Uit de overwegingen die voorafgaan volgt dat de vragen ontkennend dienen te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre zij de door het parket in de loop van het strafrechtelijk vooronderzoek (opsporingsonderzoek) of door de rechter in de loop van het gerechtelijk onderzoek aangestelde deskundige niet verplichten de regels van het contradictoir karakter, vervat in de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, in acht te nemen, schenden de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering en de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Aldus uitgesproken in het Frans en in het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 januari 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^