Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 27 maart 1999

Arrest nr. 140/98 van 16 december 1998 Rolnummer 1297 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 34 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren en de artikelen 182 tot 184 van het Wetboek van Strafv Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021106
pub.
27/03/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 140/98 van 16 december 1998 Rolnummer 1297 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 34 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren en de artikelen 182 tot 184 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 17 februari 1998 in zake het openbaar ministerie tegen M. Hendrickx en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 februari 1998, heeft de Correctionele Rechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is artikel 34 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang met andere grondwetsbepalingen of bepalingen van internationaal recht met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde, en met name artikel 15 van de Grondwet alsmede de artikelen 6, 8.1 en 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden ? 2. Zijn de artikelen 182 tot 184 van het Wetboek van Strafvordering in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang met andere grondwetsbepalingen en/of andere bepalingen van internationaal recht met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde, in zoverre zij het openbaar ministerie toestaan beklaagden rechtstreeks voor de correctionele rechtbank te dagvaarden in een zaak waarin onderzoeksdaden zijn gesteld zonder het optreden van een onderzoeksrechter, en zulks krachtens een wetgeving die afwijkt van de beginselen die in het Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen ? » II.De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Verschillende personen werden rechtstreeks voor de Correctionele Rechtbank te Brussel gedagvaard door de procureur des Konings en door de v.z.w. » pour la suppression des expériences sur l'animal vivant », onder meer beticht van inbreuken op de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren. De feiten die hun ten laste worden gelegd, hadden aanleiding gegeven tot een huiszoeking door de politie van Elsene in aanwezigheid van een dierenarts erkend door het Ministerie van Landbouw. Aangezien de beklaagden de regelmatigheid van de procedure hebben betwist, heeft de Rechtbank de twee voormelde vragen gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 24 februari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 19 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 maart 1998.

Memories zijn ingediend door : - J.P. Degaute, wonende te 1670 Pepingen, Plutsingenstraat 19, A. De Troyer, wonende te 1400 Waterloo, chemin des Noces 45, D. De Backer, wonende te 1470 Genepiën, rue du Moulin 12, H. Zhang, wonende te 1070 Brussel, Dokter Zamenhoflaan 14/91, J.-L. Vincent, wonende te 1180 Brussel, Onderlinge Bijstandstraat 62, R. Naeijé, wonende te 1650 Beersel, Blarenveld 12, J. Dumont, wonende te 1380 Lasne, chemin du Chêne aux renards 32, en J.-P. Dereume, wonende te 1000 Brussel, Terkamerenlaan 70, bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brief; - de « Université libre de Bruxelles », waarvan de zetel is gevestigd te 1050 Brussel, F.-D. Rooseveltlaan 50, bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 26 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 19 juni 1998 ter post aangetekende brief; - J.-P. Degaute en anderen, bij op 24 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de « Université libre de Bruxelles », bij op 24 juni 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 24 februari 1999.

Bij beschikking van 23 september 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 4 november 1998 nadat het de partijen had uitgenodigd zich ter terechtzitting nader te verklaren over de huiszoekingen en opsporingen ten huize die, in de lokalen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, tussen 5 uur 's morgens en 9 uur 's avonds kunnen worden uitgevoerd zonder verlof van de rechter.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 september 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 4 november 1998 : - zijn verschenen : . Mr. M. Uyttendaele en Mr. F. Legros, advocaten bij de balie te Brussel, voor J.-P. Degaute en anderen; . Mr. N. Van Laer loco Mr. E. Maron, advocaten bij de balie te Brussel, voor de « Université libre de Bruxelles »; . Mr. W. Timmermans loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Over de eerste prejudiciële vraag Memorie van de Ministerraad A.1.1. De Ministerraad stelt dat talrijke wetten, op sociaal-economisch en fiscaal vlak, voorzien in een stelsel van huiszoeking dat afwijkt van het stelsel van gemeen recht, volgens hetwelk een huiszoeking enkel kan gebeuren op bevel van de onderzoeksrechter (artikelen 87 en 88 van het Wetboek van Strafvordering). Dat soort administratieve huiszoekingen, voegt de Ministerraad eraan toe, heeft meestal een karakter van controle, onderzoek en voorkoming. Hij is van oordeel dat de wil om het belang van dieren op een actieve manier te behartigen, inhoudt dat maatregelen van die aard zouden kunnen worden genomen die, bij voorbeeld, erin bestaan de dieren in beslag te nemen, ze te verkopen of ze toe te vertrouwen aan een persoon, een dierenasiel, zoo of dierenpark (artikel 42, § 2, van de wet van 14 augustus 1986). Hij leidt daaruit af dat het betwiste verschil in behandeling op een objectief criterium berust en in verband staat met het nagestreefde doel.

A.1.2. Wat de voor het publiek toegankelijke lokalen betreft, herinnert hij eraan dat de politieambtenaren ook een recht van toegang genieten (artikel 26, tweede lid, en artikel 15, 1°, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt). Inzake de lokalen die tot woning dienen geeft het voorafgaand verlof van de politierechter een waarborg die vergelijkbaar is met die van het bevel van de onderzoeksrechter die de opdracht om de huiszoeking uit te voeren kan geven (artikel 89bis van het Wetboek van Strafvordering). Hij besluit daaruit dat er geen verschil in behandeling is vermits de wet in de beide gevallen een rechter ermee belast een controle uit te oefenen op de opportuniteit van de maatregel.

Memories van de beklaagden en van de « Université libre de Bruxelles » A.2. De beklaagden en de universiteit merken op dat de wetgever van de regels van gemeen recht is afgeweken in een streven naar doeltreffendheid en coherentie, doch met aanwending van onevenredige middelen vermits hij, door hun het optreden van een zittend magistraat te ontzeggen, inbreuk heeft gemaakt op hun rechten van verdediging, inzake de onschendbaarheid van de woning, die door artikel 15 van de Grondwet wordt gewaarborgd.

Memories van antwoord van de beklaagden en van de « Université libre de Bruxelles » A.3.1. De beklaagden en de universiteit doen opmerken dat de bescherming van de woning, die door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens wordt gewaarborgd, ook geldt voor de beroepslokalen en dat zij inhoudt dat tot een huiszoeking wordt beslist door een rechter, met volle kennis van zaken en na de elementen à charge en à décharge te hebben onderzocht. Zij zijn van oordeel dat een dergelijke opdracht niet aan het openbaar ministerie kan worden toevertrouwd en dat het verlof van een rechter in de politierechtbank, van wie de rol er niet in bestaat een onderzoek te voeren, noch een onderzoeksdaad te bevelen, geen waarborg biedt die vergelijkbaar is met die van een bevel van de onderzoeksrechter.

A.3.2. Wat artikel 6 van hetzelfde Europees Verdrag betreft, doen de beklaagden en de universiteit opmerken dat thans wordt aangenomen dat de waarborgen die het inzake de rechten van de verdediging biedt, van toepassing zijn zelfs vóór de fase van het gerechtelijk onderzoek of het opsporingsonderzoek en bijgevolg op de opsporingen ten huize en de huiszoekingen. Zij voegen eraan toe dat de uitzonderlijke en tijdelijke volmachten die aan de procureur des Konings in geval van betrapping op heterdaad worden toegekend, berusten op verantwoordingen die te dezen niet bestaan, waar geen sprake is van een spoedbehandeling, noch van een risico van verlies van de bewijzen.

A.3.3. Zij besluiten daaruit dat de persoon bij wie een huiszoeking wordt verricht, niet de elementaire waarborgen van het recht op een eerlijk proces en op de inachtneming van de onschendbaarheid van zijn woning geniet, terwijl iedere persoon tegen wie een beschuldiging wordt geuit die in onderzoek wordt gesteld, het optreden van een rechter geniet die à charge en à décharge onderzoekt.

Over de tweede prejudiciële vraag Memorie van de Ministerraad A.4. De Ministerraad is van oordeel dat het ontkennend antwoord op de eerste vraag inhoudt dat ook de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord.

Memories van de beklaagden en van de « Université libre de Bruxelles » A.5. De beklaagden en de universiteit zijn van mening dat de mogelijkheid van rechtstreekse dagvaarding moet worden voorbehouden voor de eenvoudige zaken waarvoor het opsporingsonderzoek volstaat maar dat zij niet toelaatbaar is wanneer een onderzoeksdaad - huiszoeking, inbeslagname - noodzakelijk is om de misdrijven op te sporen. Zij zijn van oordeel dat de beklaagden, aangezien zij hun rechten niet voor onderzoeksgerechten hebben kunnen doen gelden, het slachtoffer van een tweede discriminatie zijn.

Memories van antwoord van de beklaagden en van de « Université libre de Bruxelles » A.6. De beklaagden en de universiteit doen gelden dat tot de rechten van de verdediging die door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens worden gewaarborgd, behoren « het recht om op de hoogte te worden gesteld van de beschuldiging », « het recht om te worden gehoord » alsmede « het recht om onderzoeksverrichtingen te vragen », waarbij de ondervraging door de onderzoeksrechter, die een onpartijdig magistraat is, een substantiële vormvereiste is die voorafgaat aan de verwijzing voor het vonnisgerecht. Zij voegen eraan toe dat de verschijning voor het onderzoeksgerecht de verdachte in staat stelt de buitenvervolgingstelling te pleiten of de opschorting van de uitspraak te vragen, zodat hij vermijdt te worden blootgesteld aan een procedure in openbare terechtzitting. Zij besluiten daaruit dat de combinatie van artikel 34 van de wet van 14 augustus 1986 en de artikelen 182 tot 184 van het Wetboek van Strafvordering tot een dubbele discriminatie leidt doordat zij het openbaar ministerie in feite toestaan zowel het onderzoek als de rechtsvordering uit te oefenen. - B - Over de eerste prejudiciële vraag B.1. De artikelen 87 en 88 van het Wetboek van Strafvordering bepalen : « De onderzoeksrechter zal desgevorderd en kan zelfs ambtshalve zich naar de woning van de verdachte begeven om er de papieren, de zaken en in het algemeen alle voorwerpen op te sporen, die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. » « De onderzoeksrechter kan zich eveneens begeven naar de andere plaatsen waar hij vermoedt dat men de in het vorige artikel bedoelde voorwerpen verborgen heeft. » Het optreden van de onderzoeksrechter, onpartijdig en onafhankelijk magistraat, lijkt een essentiële waarborg te zijn voor de inachtneming van de voorwaarden waaraan een aantasting van de onschendbaarheid van de woning is onderworpen, die is gewaarborgd bij artikel 15 van de Grondwet en artikel 8.1 van het Europees Verdrag voor der Rechten van de Mens.

B.2. In sommige bijzondere aangelegenheden is de wetgever evenwel van die regel afgeweken. Dergelijke afwijkingen kunnen slechts uitzonderlijk zijn en dienen te worden verantwoord door redenen eigen aan de misdrijven waarop zij betrekking hebben.

B.3. Artikel 34 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, gewijzigd bij de wet van 4 mei 1995, wijkt als volgt af van de artikelen 87 en 88 van het Wetboek van Strafvordering : « Onverminderd de ambtsbevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie, wordt overtreding van deze wet en van de ter uitvoering ervan genomen besluiten opgespoord en vastgesteld door de gerechtelijke agenten bij de parketten, de rijkswacht, de gemeentelijke of veldpolitie, de inspecteurs-dierenartsen, de aangenomen dierenarts gelast met het toezicht aan de grenzen, de dierenartsen ambtenaren van het Instituut voor veterinaire keuring, de aangenomen dierenartsen of andere ambtenaren aangewezen door de Minister tot wiens bevoegdheid de Landbouw behoort.

Zij kunnen zich alle inlichtingen en bescheiden doen verstrekken die zij tot het volbrengen van hun taak nodig achten en overgaan tot alle nuttige vaststellingen.

Evenwel zijn alleen de inspecteurs-dierenartsen bevoegd om de misdrijven gepleegd in de laboratoria op te sporen en vast te stellen.

De processen-verbaal opgemaakt door de in het eerste lid bedoelde overheidspersonen, hebben bewijskracht tot het tegenbewijs is geleverd; een afschrift daarvan wordt binnen vijftien dagen na de vaststelling aan de overtreders toegezonden.

In uitoefening van hun opdracht mogen ze alle vervoermiddelen, gronden, bedrijven of lokalen waar levende dieren gehouden of gebruikt worden, betreden. Het bezoek van lokalen die tot woning dienen is slechts toegestaan van 5 uur 's morgens tot 9 uur 's avonds en met verlof van de rechter in de politierechtbank. Dit verlof is eveneens vereist voor het bezoek, buiten die uren, van lokalen die niet voor het publiek toegankelijk zijn. » B.4. Uit het dossier blijkt dat het betwiste bezoek door de gemeentepolitie van Elsene plaatshad op 9 juli 1996, om 13 uur, in het laboratorium van een faculteit geneeskunde, en dat de vaststellingen werden gedaan door een inspecteur-dierenarts.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de in het geding zijnde bepalingen in zoverre die het bezoek van de lokalen die niet toegankelijk zijn voor het publiek en waar levende dieren worden gehouden of gebruikt, toestaan, zonder verlof van een rechter, tussen vijf uur 's morgens en negen uur 's avonds, waarbij wordt vereist dat de misdrijven gepleegd in laboratoria worden opgespoord en vastgesteld door inspecteurs-dierenartsen.

B.5. De wet van 14 augustus 1986 streeft een specifiek doel na dat als volgt is gedefinieerd in de memorie van toelichting : « Het voorliggend wetsontwerp heeft tot doel de dieren te beschermen en hun welzijn te bevorderen.

De klemtoon in de huidige wetgeving ligt op de ' bescherming van de dieren ', een eerder passief begrip waarbij de verdediging van de dieren tegen menselijke daden van wreedheid het kenmerk uitmaakt.

De levensomstandigheden van het dier in de moderne maatschappij zijn dermate dat men thans op grond van een daarbij aansluitende ethische bezinning veel verder wil gaan : ook het ' algemeen welzijn ' der dieren moet aktief worden nagestreefd, waarmee bedoeld wordt dat in hun behoeften moet worden voorzien. » (Gedr. St., Senaat, 1982-1983, nr. 469/1, p. 1).

Die doelstelling wordt nagestreefd door het bepalen van verplichtingen voor personen die dieren houden (hoofdstuk II) en door de regeling van de handel in dieren (hoofdstuk III), het vervoer ervan (hoofdstuk IV), de invoer (hoofdstuk V), het doden (hoofdstuk VI), de ingrepen (hoofdstuk VII) en de dierproeven (hoofdstuk VIII).

B.6. De aan de dierenartsen alsmede aan de andere gemachtigde agenten toegekende opdracht om huiszoekingen uit te voeren beperkt zich niet tot het opsporen van voorwerpen die nuttig zijn voor de strafvervolging. De wet staat ook toe preventieve maatregelen te nemen die zijn beschreven in artikel 42, § 2, van de wet, die onder meer erin bestaan het dier in beslag te nemen en vervolgens, naar gelang van het geval, het terug te geven aan de eigenaar, het te doden, te verkopen of toe te vertrouwen « aan een persoon die het een behoorlijke verzorging en huisvesting verzekert, aan een dierenasiel, zoo of dierenpark ».

B.7. De specifieke doelstelling van de wet, de kwalificaties die worden vereist van sommige personen die hun medewerking dienen te verlenen voor de toepassing ervan, en de aard van de maatregelen, strafrechtelijke en niet-strafrechtelijke, die zij toestaat te nemen, verantwoorden dat kan worden afgeweken van de gewone regels van de strafprocedure. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium dat in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat een actieve bescherming van de dieren te organiseren door administratieve en strafrechtelijke maatregelen.

B.8. Door de betrokkenen de waarborg van het optreden van een onderzoeksrechter te ontzeggen, maakt artikel 34 van de wet van 14 augustus 1986 inbreuk op twee fundamentele rechten. Enerzijds, beperkt het de uitoefening van de rechten van de verdediging, gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens, doordat het de betrokkenen het toezicht door een onafhankelijk rechter die à charge en à décharge onderzoekt, ontzegt. Anderzijds, kan het afbreuk doen aan de regel van de onschendbaarheid van de woning.

Die regel wordt gewaarborgd door artikel 15 van de Grondwet, dat bepaalt : « De woning is onschendbaar; geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. » Zo ook bepaalt artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.» Er dient te worden nagegaan of de betwiste bepaling geen onevenredige inbreuk maakt op de voormelde rechten.

B.9. Wat de lokalen betreft die niet voor het publiek toegankelijk zijn maar die niet tot woning dienen en waar levende dieren worden gehouden of gebruikt, is het betreden zonder verlof van de rechter in de politierechtbank toegestaan van 5 uur 's morgens tot 9 uur 's avonds, vermits dat verlof slechts vereist is « buiten die uren ».

Voor die categorie van lokalen wijkt artikel 34 substantieel af van het gemeen recht vermits het een betreden toestaat dat vooraf niet door enige rechter is gecontroleerd.

Daaruit volgt dat in de laboratoria « waar levende dieren gehouden of gebruikt worden », het betreden kan plaatsvinden zonder enige voorafgaande rechterlijke controle.

B.10. Het is in overeenstemming met het nagestreefde doel inzonderheid toezicht uit te oefenen op de plaatsen waar een bijzonder risico bestaat dat dieren worden mishandeld. Zulks is het geval voor laboratoria vermits de dieren er worden gehouden met het oog op dierproeven. De wetgever heeft ten aanzien van de laboratoria evenwel in een bijzondere garantie voorzien vermits de misdrijven er enkel door de « inspecteurs-dierenartsen » mogen worden opgespoord of vastgesteld. Die vereiste wordt als volgt verantwoord : « niet alleen moeten de overheidspersonen in zaken van dierproeven bijzondere kunde hebben, ook het wetenschappelijk karakter van die onderzoeken vergt een hoge kiesheid en een strikt beroepsgeheim » (Gedr. St., Senaat, 1982-1983, nr. 469/1, p. 13).

Aldus blijkt, wat de laboratoria betreft, dat de wetgever op de voormelde rechten een beperking heeft aangebracht die wordt verantwoord door de noodzaak om er een bijzonder toezicht uit te oefenen en dat hij erover heeft gewaakt dat dat toezicht wordt toevertrouwd aan personen met een specifieke bevoegdheid en deontologie.

B.11. Daaruit volgt dat de betwiste bepaling geen onevenredige aantasting inhoudt van de rechten van de personen die dieren in laboratoria houden. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Over de tweede prejudiciële vraag B.12. Artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « De zaken die tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank behoren, worden bij haar aanhangig gemaakt, hetzij door de verwijzing naar die rechtbank overeenkomstig de artikelen 130 en 160 hiervoren, hetzij door een dagvaarding, rechtstreeks aan de verdachte en aan de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke personen gedaan door de burgerlijke partij en, in alle gevallen, door de procureur des Konings, hetzij door de oproeping van de verdachte bij proces-verbaal, conform artikel 216quater. » De artikelen 183 en 184 handelen over de vorm- en termijnvoorwaarden waaraan de dagvaarding moet voldoen.

B.13. Geen enkele van die teksten bepaalt in welk geval het is toegestaan of verboden over te gaan tot rechtstreekse dagvaarding.

Gesteld dat het discriminerend zou kunnen worden geacht beklaagden rechtstreeks te dagvaarden, terwijl de misdrijven die hun worden verweten worden vastgesteld bij bezoeken toegestaan bij artikel 34 van de wet van 14 april 1986, dan zou die discriminatie niet voortvloeien uit artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering, maar uit het gebruik dat ervan wordt gemaakt.

Het Hof is niet bevoegd om te beoordelen of de manier waarop een wetsbepaling wordt toegepast, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 34 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gelezen in samenhang met artikel 15 van de Grondwet en met de artikelen 6 en 8.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het de inspecteurs-dierenartsen toestaat tussen 5 uur 's morgens en 9 uur 's avonds de misdrijven gepleegd in laboratoria op te sporen en vast te stellen. 2. Het Hof is niet bevoegd om de tweede vraag te beantwoorden. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 december 1998.

De griffier.

L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^