Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 30 maart 1999

Arrest nr. 30/99 van 3 maart 1999 Rolnummer 1338 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 3, tweede lid, en 5 van de wet van 14 juli 1997 tot wijziging van boek III van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervolledi Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021096
pub.
30/03/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 30/99 van 3 maart 1999 Rolnummer 1338 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 3, tweede lid, en 5 van de wet van 14 juli 1997 tot wijziging van boek III van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale Staatsstructuur, ingesteld door de n.v. Ets Pollet.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 mei 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 mei 1998, heeft de n.v. Ets Pollet, met maatschappelijke zetel te 7501 Orcq, rue de la Grande Couture 20, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 3, tweede lid, en 5 van de wet van 14 juli 1997 tot wijziging van boek III van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale Staatsstructuur (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1997).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 20 mei 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 15 juni 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 juni 1998.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 30 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 16 september 1998 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 13 oktober 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 29 oktober 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 20 mei 1999.

Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 20 januari 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 20 januari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. G. Lefebvre, advocaat bij de balie te Doornik, voor de verzoekende partij; . Mr. N. Van Laer loco Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen 1. Artikel 3 van de wet van 14 juli 1997 tot wijziging van boek III van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale Staatsstructuur bepaalt : « Art.3. In artikel 379, eerste lid, van dezelfde wet [namelijk de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale Staatsstructuur], vervangen bij de wet van 7 maart 1996, wordt de laatste zin vervangen door de volgende tekst : ' De verpakkingsvolume-eenheden zijn per product gelijk aan de minimumvolumes, zoals vastgesteld in artikel 379bis, behalve voor de bestrijdingsmiddelen waarvoor de verpakkingsvolume-eenheid 5 liter bedraagt. Het bedrag van de milieutaks per verpakking wordt echter vastgesteld op minimum 25 frank. ' » 2. Artikel 5 van de voormelde wet van 14 juli 1997 bepaalt : « Art.5. In artikel 380 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 7 maart 1996, wordt [...] in het 1°, eerste streepje, tussen de woorden ' verpakkingsvolume-eenheid ' en ' De Koning ' de volgende zin ingevoegd : ' Het bedrag van het statiegeld per verpakking bedraagt minimum 12,5 frank. ' » IV. In rechte - A - Verzoekschrift A.1.1. De verzoekster doet blijken van het belang om de vernietiging te vorderen van een bepaling die betrekking heeft op een product dat zij verkoopt of distribueert.

A.1.2. De bestreden bepalingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in die zin dat op de verpakkingen die kleiner zijn dan de volume-eenheid (minder dan 5 liter) dezelfde milieutaks wordt geheven als op de verpakkingen die overeenstemmen met de volume-eenheid, en bijgevolg wordt er naar verhouding een hogere milieutaks op geheven dan op de andere verpakkingen. Er bestaat met name een discriminatie tussen de ondernemingen die geconcentreerde producten vervaardigen en distribueren, enerzijds, en die welke gebruiksklare verdunde producten vervaardigen en in de handel brengen, anderzijds. De eerstgenoemde producten, die door hun aard zelf minder plaats innemen en vóór gebruik moeten worden gedoseerd, kunnen worden verpakt in kleinere en handiger verpakkingen, die over het algemeen kleiner zijn dan de door de wetgever vastgestelde volume-eenheid. Dat is het geval met de producten die door de verzoekster in geconcentreerde vorm worden vervaardigd en gedistribueerd in verpakkingen van 2 liter en die het equivalent zijn van de verdunde producten die door de andere ondernemingen in verpakkingen van 5 liter worden verkocht.

A.1.3. Met de productiekeuzen die leiden tot het gebruik van kleinere verpakkingen dan de volume-eenheid wil men tegemoetkomen aan de door de wetgever vooropgestelde doelstellingen van bescherming van het leefmilieu, zoals zij bij de invoering van de milieutaksen werden vastgesteld; die doelstellingen worden bovendien opgelegd door de richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval, die voorziet in « maatregelen [...] die op de eerste plaats gericht zijn op de preventie van verpakkingsafval » (artikel 1, lid 2), dit wil zeggen op de « vermindering van de hoeveelheid en de schadelijkheid voor het milieu van [...] verpakking en verpakkingsafval op het niveau van het produktieproces en in de fase van het in de handel brengen, de distributie, het gebruik en de verwijdering » (artikel 3, lid 4). Die richtlijn werd in het Belgische recht omgezet door het intergewestelijke samenwerkingsakkoord betreffende de preventie en het beheer van verpakkingsafval, dat met name werd aangenomen bij het decreet van het Waalse Gewest van 16 januari 1997. De in het geding zijnde beginselen worden tegengesproken door de minimale milieutaks die op de kleine verpakkingen wordt geheven en waarvoor geen enkele verantwoording bestaat, aangezien de financiële aanmoediging die die taks had kunnen zijn, bovendien overbodig wordt gemaakt door de verplichtingen die het samenwerkingsakkoord oplegt op het stuk van de preventie en het beheer van verpakkingsafval.

A.1.4. De beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie worden eveneens geschonden door de discriminerende inbreuk die de bestreden bepalingen maken op de vrijheid van handel en nijverheid. Die bepalingen voeren een hinderpaal in voor de productie en de distributie van de desbetreffende producten, die in kleinere verpakkingen zijn verpakt. De wetgever heeft geenszins rekening gehouden met de productkenmerken, terwijl de Opvolgingscommissie betreffende de milieutaksen hem uitdrukkelijk had verzocht de geconcentreerde producten niet te bestraffen.

A.1.5. Op dezelfde manier heft het bestreden artikel 5, doordat het het bedrag van het statiegeld vaststelt op 12,5 frank per verpakkingsvolume-eenheid, zonder verantwoording op de kleinere verpakkingen dan die eenheid een milieubelasting van hetzelfde bedrag, terwijl die verpakkingen een kleiner volume en gewicht hebben.

Memorie van de Ministerraad A.2.1. Het beroep moet onontvankelijk worden verklaard indien de verzoekster niet aantoont dat haar bevoegde orgaan op geldige wijze de beslissing heeft genomen om het in te stellen.

A.2.2. De eerste bestreden bepaling voert geen nieuwe discriminatie in ten opzichte van de verzoekster, maar beperkt het verschil in behandeling dat door de wet van 7 maart 1996 in het leven is geroepen; geen van de vorige regelingen was voor haar even gunstig dan de huidige bepaling. In zijn oorspronkelijke versie voerde artikel 379 van de wet van 16 juli 1993 immers een milieutaks in die evenredig was met de omvang van de verpakking en waarvoor geen rekening werd gehouden met de hoeveelheid product, terwijl het product in een geconcentreerde vorm wordt aangeboden in de kleine verpakkingen en de grote verpakkingen dezelfde of een kleinere hoeveelheid van dat product bevatten, dat evenwel in verdunde vorm werd aangeboden. Anders gezegd, de omvang van de verpakkingen staat over het algemeen niet in een evenredige verhouding tot de hoeveelheid giftig product die zij bevatten. Zo zal een verpakking van vijf liter over het algemeen niet méér verontreinigend product bevatten dan een verpakking van één liter, in zoverre het product in geconcentreerde vorm wordt aangeboden in de kleine verpakkingen, terwijl de grote verpakkingen eenzelfde hoeveelheid van dat product bevatten, maar in een verdunde vorm.

De wijziging van artikel 379 bij de wet van 7 maart 1996 heeft de situatie van de producenten van geconcentreerde producten, zoals de verzoekster, erger gemaakt. Terwijl zij voorheen voor elke verpakking van een liter een taks van 25 frank verschuldigd waren, bedroeg de belastbare grondslag voor de geconcentreerde bestrijdingsmiddelen voortaan een halve liter, zodat de verzoekster voor twee liter geconcentreerd product 100 frank diende te betalen. De producent die verpakkingen van vijf liter verdund product gebruikte, diende zijnerzijds slechts 25 frank per verpakking van vijf liter te betalen.

Aangezien dat neerkomt op een milieutaks van respectievelijk 50 frank of 5 frank per liter, naargelang het al dan niet een geconcentreerd product betreft, heeft de producent die verpakkingen van één liter geconcentreerd product gebruikte, dus tien maal meer betaald dan de producenten die verpakkingen van vijf liter verdund product gebruikten.

Krachtens artikel 3 van de wet van 14 juli 1997 zal de verzoekster slechts een milieutaks betalen van 25 frank per verpakking, dus vier maal minder dan onder de gelding van de wet van 7 maart 1996.

Bovendien moet worden opgemerkt dat de verzoekster vóór de inwerkingtreding van de wet van 14 juli 1997 voor een verpakking met dezelfde inhoud weliswaar tien maal meer diende te betalen dan een producent van een verdund product, maar dat dat verschil thans door de nieuwe wet is weggewerkt.

A.2.3. Het verschil in behandeling dat tussen de producenten bestaat naargelang zij hun producten in een verdunde of geconcentreerde vorm aanbieden, vindt een verklaring in de doelstelling die met de milieutaks wordt nagestreefd en die, vermits het nijverheidsproducten betreft, erin bestaat een gedragswijziging bij de producent teweeg te brengen, niet alleen met betrekking tot de vorm van de gebruikte verpakking maar tevens met betrekking tot het product dat die verpakking bevat.

Een milieutaks die steunt op de enkele omvang van de verpakking zou strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en reeds in 1996 heeft de wetgever de bedoeling gehad de geconcentreerde of verdunde vorm van het product in aanmerking te nemen.

A.2.4. De omstandigheid dat de verzoekende partij, die haar producten in verpakkingen van twee liter aanbiedt, naar verhouding meer zal betalen dan een producent die zijn producten in verpakkingen van vijf liter aanbiedt, vindt een verantwoording in het feit dat de hoeveelheid verontreinigend product in beide gevallen dezelfde is. Dat verschil in behandeling vindt een verantwoording in het feit dat de wetgever heeft geoordeeld dat het verontreinigend product dat in aanmerking moet worden genomen om de belastbare grondslag te bepalen, niet zozeer de verpakking was, dan wel het product dat die verpakking bevatte.

A.2.5. Artikel 3 van de bestreden wet heeft de verpakkingsvolume-eenheid vastgesteld los van de minimumvolumes waarin artikel 379bis voorziet (en die de mogelijkheid bieden het beroepsmatige gebruik van een product te bepalen en tot een feitelijke vrijstelling van sommige bestrijdingsmiddelen leiden) om de inning van de milieutaks te waarborgen. De wetgever had in dat verband twee mogelijkheden : ofwel voorzien in een verschillende belastbare grondslag naargelang het product in verdunde of geconcentreerde vorm wordt aangeboden, ofwel voorzien in een eenvormige belastbare grondslag voor alle bestrijdingsmiddelen. De wetgever heeft die tweede oplossing gekozen wegens de verschillende voordelen die ermee gepaard gaan. Beklemtoond dient te worden dat die oplossing tevens het voordeligst was voor de producenten van kleine verpakkingen. Zoals hiervoor werd aangetoond, diende de producent van geconcentreerde producten, door verschillende belastbare grondslagen vast te stellen naargelang het product al dan niet in geconcentreerde vorm wordt aangeboden, naar verhouding tot het volume van de verpakking veel meer te betalen dan de producent van verdunde producten. De identieke belastbare grondslag maakt het verschil in behandeling kleiner, en zelfs indien een onderscheid was ingevoerd tussen de verdunde producten en de geconcentreerde producten had de verzoekster in ieder geval minimum 25 frank per verpakking moeten betalen. Het is immers niet denkbaar dat de verpakkingsvolume-eenheid die voor de geconcentreerde bestrijdingsmiddelen wordt gekozen, meer bedraagt dan twee liter. Artikel 379 preciseert evenwel dat de milieutaks 25 frank per verpakkingsvolume-eenheid bedraagt.

A.2.6. Het minimum van 25 frank was noodzakelijk. Zo niet dreigde de milieutaks de producenten die kleinere verpakkingen gebruiken, niet langer aan te sporen hun gedragspatroon te wijzigen, wegens het te verwaarlozen bedrag dat zij hadden moeten betalen. Zij kunnen overigens ontsnappen aan de milieutaks door een regeling van statiegeld in te voeren.

A.2.7. Voorts moet worden opgemerkt dat de productie van kleine verpakkingen minder grondstoffen, transportkosten, opslagruimte en uitgaven voor ophaling en verwijdering vergt. Het op de markt brengen van geconcentreerde producten vindt dus met name een verantwoording in economische overwegingen en dient niet noodzakelijkerwijze gepaard te gaan met een lagere milieutaks.

A.2.8. Artikel 5 van de bestreden wet doet geen afbreuk aan de rechten van de verzoekster : het beoogt de regeling van het statiegeld (die iedere producent de mogelijkheid biedt om van de milieutaks te worden vrijgesteld) doeltreffender te maken, omdat het bedrag van het statiegeld geen doorslaggevende invloed heeft op de verkoop van de producent of handelaar, aangezien dat bedrag aan de consument wordt terugbetaald.

A.2.9. De bestreden bepalingen zijn geenszins strijdig met het advies dat de Opvolgingscommissie op 22 november 1996 heeft uitgebracht (dat aan de grondslag ligt van de vaststelling, door de bestreden wet, van het minimumbedrag van de milieutaks), noch met de doelstelling van de richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval, noch met het intergewestelijk samenwerkingsakkoord van 5 maart 1997 betreffende de preventie en het beheer van verpakkingsafval.

Artikel 371 van de wet voert een milieutaks op de drankverpakkingen in die niet in verhouding staat tot de inhoud, het volume of de gebruikte grondstof, omdat kleinere verpakkingen schadelijker zijn voor het leefmilieu dan de grotere verpakkingen. Kleinere verpakkingen zijn niet noodzakelijkerwijze ecologisch voordeliger.

Tot slot beantwoorden de bestreden bepalingen aan de doelstellingen van het voormelde intergewestelijke samenwerkingsakkoord, aangezien dat akkoord niet alleen betrekking heeft op de beperking van het volume en het gewicht van de minimumhoeveelheid die noodzakelijk is om het vereiste veiligheids- en hygiënepeil te waarborgen, maar ook rekening houdt met de hoeveelheid recycleerbare verpakkingen naar verhouding tot de hoeveelheid niet-recycleerbare verpakkingen (artikel 4, § 1, a), alsmede met de vermindering van de hoeveelheid eenmalige verpakkingen (artikel 4, § 1, e). De verbetering van het recycleerbare en hergebruikbare karakter van de verpakkingen wordt bevorderd door de ophaling van de verpakkingen na gebruik, en dus door de invoering van minimale financiële stimuli (minimumbedrag van het statiegeld).

Bovendien kan een minimale milieutaks het gedrag van de vervuilers beïnvloeden en de voorkoming en het beheer van verpakkingsafval optimaal maken.

Memorie van antwoord van de n.v. Ets Pollet A.3.1 Aangezien het afschrift van de beslissing van de raad van bestuur van de verzoekster bij het verzoekschrift was gevoegd, is het beroep ontvankelijk.

A.3.2. Het feit dat de wet van 14 juli 1997 de discriminerende regeling van de wet van 7 maart 1996 heeft vervangen door een minder discriminerende regeling, heeft niet tot gevolg dat de nieuw aangenomen regeling in overeenstemming is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De vergelijking tussen beide regelingen kan niet worden gevolgd, vermits de wet van 7 maart 1996 leidde tot een feitelijke vrijstelling van de door de verzoekster vervaardigde producten (« die in klasse B zijn opgenomen »).

A.3.3. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad betoogt, heeft de wetgever geen onderscheid gemaakt tussen de verdunde en de geconcentreerde producten : op de geconcentreerde producten die in verpakkingen van minder dan vijf liter zijn verpakt, wordt de facto een naar verhouding hogere milieutaks geheven. De wetgever heeft evenmin de bedoeling gehad het gedrag van de producent met betrekking tot de producten - die aan andere bepalingen van de wet zijn onderworpen - te wijzigen, aangezien de desbetreffende milieutaks op de verpakking wordt geheven.

A.3.4. Voor de bestreden maatregel wordt geen rekening gehouden met de mate waarin de vervuiler tot de desbetreffende milieuhinder bijdraagt.

Terwijl het erom gaat de productie van verpakkingsafval te voorkomen - de Ministerraad zet zelf de voordelen van de kleine verpakkingen in de verf, die minder grondstoffen, transportkosten, opslagruimte en uitgaven voor ophaling en verwijdering vergen -, wordt de producent die zijn producten heeft geconcentreerd om ze in kleinere verpakkingen te verhandelen en die aldus de minste hinder teweegbrengt, met een hogere belasting bestraft.

A.3.5. De bepaling betreffende het statiegeld is voor kritiek vatbaar om dezelfde redenen als die welke betrekking hebben op de milieutaks zelf : vermits het statiegeld in dit geval naar verhouding meer bedraagt, plaatst zij de verzoekster in een ongunstiger situatie, want het bedrag van het statiegeld wordt weliswaar uiteindelijk aan de koper terugbetaald, maar toch moet hij dat bedrag voorschieten.

A.3.6. De Opvolgingscommissie betreffende de milieutaksen heeft een advies uitgebracht dat op zichzelf reeds de gegrondheid van het standpunt van de verzoekende partij aantoont, en het is irrelevant de desbetreffende milieutaks met die op andere producten of verpakkingen te vergelijken. Zo zijn de dranken producten die in grote hoeveelheid worden verbruikt en geen specifieke producten voor beroepsmatig gebruik. Bovendien zijn de drankverpakkingen onderworpen aan een eenmalige milieutaks per verpakking, en niet per verpakkingsvolume-eenheid, zoals dat wel het geval is voor de bestrijdingsmiddelen. Tot slot moet worden opgemerkt dat, zelfs als de vermindering van de hoeveelheid ervan moet worden gecombineerd met andere verplichtingen met betrekking tot de aard van de verpakking, zij krachtens het voormelde intergewestelijke samenwerkingsakkoord een verplichting is voor de producenten; het is dus niet denkbaar dat diegenen die zich eraan conformeren worden bestraft. - B - B.1.1. Artikel 379, eerste lid, van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale Staatsstructuur, waarvan de laatste zin werd vervangen door artikel 3 van de wet van 14 juli 1997, waartegen het beroep is gericht, luidt : « Behalve wanneer het produkt dat ze bevatten bestemd is voor niet beroepsmatig gebruik, wordt op alle verpakkingen van inkt, lijm, oplosmiddelen en bestrijdingsmiddelen, zoals opgesomd in bijlage 15, die in het verbruik worden gebracht, een milieutaks van 25 frank per verpakkingsvolume-eenheid geheven, met een maximum van 500 frank per verpakking. De verpakkingsvolume-eenheden zijn per product gelijk aan de minimumvolumes, zoals vastgesteld in artikel 379bis, behalve voor de bestrijdingsmiddelen waarvoor de verpakkingsvolume-eenheid 5 liter bedraagt. Het bedrag van de milieutaks per verpakking wordt echter vastgesteld op minimum 25 frank. » B.1.2. Artikel 380, eerste lid, 1°, van de voormelde gewone wet van 16 juli 1993, waarvan de derde zin werd ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 14 juli 1997, waartegen het beroep is gericht, luidt : « Wanneer de verpakkingen, waarvan sprake in artikel 379, onderworpen zijn aan een stelsel van statiegeld, van retourpremie, van verpakkingskrediet of van een speciale en aangepaste ophaling, genieten zij de vrijstelling van milieutaks, bepaald bij het genoemde artikel, wanneer aan de hierna volgende voorwaarden is voldaan : 1° het bedrag van het statiegeld, retourpremie of verpakkingskrediet moet voldoende hoog zijn om ervoor te zorgen dat een hoog percentage van de verpakkingen wordt teruggebracht.Het bedrag van het statiegeld wordt vastgesteld op minimum 12,5 frank per verpakkingsvolume-eenheid, terwijl het bedrag van de retourpremie wordt vastgesteld op minimum 5 frank per verpakkingsvolume-eenheid. Het bedrag van het statiegeld per verpakking bedraagt minimum 12,5 frank. De Koning kan, op voorstel van de Opvolgingscommissie, het minimumbedrag van het statiegeld en retourpremie wijzigen of van het verpakkingskrediet bepalen teneinde het bereiken van de doelstelling te vergemakkelijken. » B.2.1. De verzoekster vervaardigt en distribueert producten die behoren tot de categorie van bestrijdingsmiddelen. Zij doet niet blijken van het vereiste belang om de vernietiging van de bestreden bepalingen te vorderen in zoverre zij toepasselijk zijn op inkten, lijmen en oplosmiddelen.

B.2.2. Zij voegt bij het verzoekschrift tot vernietiging de beslissing van haar raad van bestuur met betrekking tot de indiening van het beroep; dat beroep is ontvankelijk.

B.3.1. De voormelde bepalingen hebben tot doel het bedrag te bepalen van de milieutaks en het statiegeld met betrekking tot de verpakkingen die onder andere bestrijdingsmiddelen bevatten.

Het bedrag van de milieutaks, bedoeld in artikel 379, wordt vastgesteld naar gelang van de aard en de hoeveelheid van de inhoud van de verpakkingen; die hoeveelheid wordt uitgedrukt in de vorm van verpakkingsvolume-eenheden. Voor de bestrijdingsmiddelen bedraagt die volume-eenheid vijf liter. De milieutaks bedraagt 25 frank per volume-eenheid, maar kan niet minder bedragen dan 25 frank per verpakking.

Het bedrag van het statiegeld, bedoeld in artikel 380, wordt eveneens vastgesteld naar gelang van de soort en de hoeveelheid van het in de verpakking vervatte product, naar rato van 12,50 frank per verpakkingsvolume-eenheid, waarbij het statiegeld evenwel niet minder mag bedragen dan 12,50 frank per verpakking.

B.3.2. De bestreden bepalingen onderwerpen aldus de verpakkingen die bestrijdingsmiddelen (voor beroepsmatig gebruik) bevatten, aan een milieutaks en aan statiegeld waarvan het bedrag hetzelfde is voor een inhoud gelijk aan of kleiner dan vijf liter.

B.3.3. Volgens de verzoekster zou een dergelijke identieke behandeling niet verantwoord zijn, doordat de verpakkingen van minder dan vijf liter, die aan een naar verhouding zwaardere milieutaks onderworpen zijn dan die waaraan de andere producten onderworpen zijn, zouden overeenstemmen met de verpakking van geconcentreerde producten, die voor het leefmilieu minder schadelijk zijn dan de andere producten. De bestreden bepalingen zouden bovendien een discriminerende inbreuk maken op de vrijheid van handel en nijverheid, doordat zij een hinderpaal zouden vormen voor de productie en de distributie van bestrijdingsmiddelen die in verpakkingen van minder dan vijf liter zijn verpakt.

B.4.1. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.2. De vrijheid van handel en nijverheid kan niet als een onbeperkte vrijheid worden opgevat. Zij verhindert niet dat de wet de economische activiteit van de personen en de ondernemingen regelt. De wetgever zou evenwel het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden mocht hij op een discriminerende manier inbreuk maken op de vrijheid van handel en nijverheid.

B.5.1. De parlementaire voorbereiding doet ervan blijken dat met de wijziging van de artikelen 379 en 380 van de wet van 16 juli 1993 de wetgever heeft beoogd een onvolkomenheid te verhelpen in de formulering die eraan was gegeven door de wet van 7 maart 1996 en die ertoe heeft geleid de inning van de milieutaksen en de inwerkingstelling van het statiegeld betreffende de bestrijdingsmiddelen onmogelijk te maken (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 975/1, p. 2).

B.5.2. De ontwikkelingen van het voorstel van wet dat aan de basis ligt van de bestreden bepalingen tonen aan met welke bedoeling de auteurs ervan, die het advies van de Opvolgingscommissie betreffende de milieutaksen tot het hunne hebben gemaakt, voor de verpakkingen van bestrijdingsmiddelen hebben voorzien in een milieutaks - en om dezelfde reden, in een statiegeld - van een minimaal bedrag : « Om te voorkomen dat bij kleine verpakkingen de financiële stimulans om een milieuvriendelijker systeem in te voeren verwaarloosbaar zou worden, heeft de opvolgingscommissie een minimumbedrag voorgesteld van 25 frank per verpakking voor de ecotaks en 12,5 frank voor het statiegeld. » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 975/1, p. 2) B.5.3. De invoering van de milieutaksen heeft tot doel de gedragspatronen van producenten en consumenten milieuvriendelijker te maken door de volgende doelstellingen na te streven : 1° de productie- en de consumptieprocessen die schaarse grondstoffen verspillen en milieuvervuilend zijn, ontraden;2° spaarzaam omgaan met de natuurlijke hulpbronnen door het hergebruik, de terugwinning en de recyclage van grondstoffen;3° de energie rationeel gebruiken;4° minder vervuilende productietechnieken toepassen. De wetgever neemt bijgevolg een maatregel die in overeenstemming is met de doelstelling die hij nastreeft door het bedrag van de milieutaks op zodanige wijze vast te stellen dat de ontradende werking ervan is gewaarborgd. Een strikte evenredigheid zou voor de verpakkingen met een kleine inhoud ertoe leiden dat de milieutaks waarvan zij het voorwerp uitmaken, die werking verliest.

B.5.4. Overigens, wanneer de wetgever drempels en tarieven vaststelt zoals die waarin de bestreden bepalingen voorzien, moet hij gebruik kunnen maken, zonder daarom een klaarblijkelijke fout te begaan, van categorieën die, noodzakelijkerwijs, de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering opvangen. Het beroep op dat procédé is niet onredelijk op zich; niettemin moet in ieder afzonderlijk geval worden onderzocht of hetzelfde geldt voor de wijze waarop het werd aangewend.

B.5.5. De omstandigheid dat de kleine verpakkingen in een geconcentreerde vorm een hoeveelheid industriële producten bevatten die vergelijkbaar is met die welke de grotere verpakkingen in verdunde vorm bevatten, volstaat niet om aan te tonen dat de bestreden maatregel niet geschikt zou zijn : de milieutaks waarin de artikelen 379 en volgende van de wet van 16 juli 1993 voorzien, beoogt immers verpakkingen die sommige industriële producten bevatten en niet de producten als dusdanig, die overigens onderworpen zijn aan andere bepalingen van de wet. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 1993 blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad te voorkomen dat sommige industriële verpakkingen « op een niet-verantwoorde wijze worden vernietigd of in het milieu terecht komen alleen al omdat de rechtstreeks betrokkenen niet weten wat ze met de lege verpakking moeten aanvangen als de inhoud eenmaal is verbruikt »; de milieutaks heeft dus betrekking op de verpakking en kan niet worden vermeden dan indien er statiegeld voor wordt gevraagd (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 777/5, p. 4; in dezelfde zin, Senaat, 1992-1993, nr. 897-17, p. 161); zo ook heeft de wetgever, bij de wijziging van de wet van 16 juli 1993 door die van 7 maart 1996, gewild dat de vrijstellingen van de milieutaks niet alleen zouden steunen op een regeling van statiegeld, maar ook op regelingen van bijzondere en aangepaste ophaling, retourpremie of verpakkingskrediet (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 328/1, p. 7, en nr. 328/3, p. 3) en heeft hij voorzien in een bijzondere regeling van ophaling (artikel 380 van de wet van 16 juli 1993). Vermits aldus de zorg tot uitdrukking werd gebracht te voorkomen dat de desbetreffende industriële verpakkingen zouden worden achtergelaten en in dat opzicht het risico dat die verpakkingen opleveren, niet strikt evenredig is met de omvang ervan, blijkt het bedrag van de milieutaks en van het statiegeld die krachtens de bestreden bepalingen op de kleine verpakkingen worden geheven, niet klaarblijkelijk onredelijk te zijn.

Weliswaar heeft de Opvolgingscommissie betreffende de milieutaksen erop gewezen dat de geconcentreerde producten niet dienden te worden bestraft omdat de vermindering van het verpakkingsvolume bijdraagt tot de vermindering van het volume van het verpakkingsafval; maar die opmerking volstaat niet om aan te tonen dat de bestreden maatregel niet geschikt zou zijn, vermits de Opvolgingscommissie zelf heeft geoordeeld dat « voor kleine verpakkingen de milieutaks, alsook het statiegeld, voldoende hoog moet zijn teneinde het realiseren van de doelstelling van de wet maximale kansen te bieden » (advies van de Opvolgingscommissie van 22 november 1996 betreffende de milieutaksen, Jaarverslag 1996, p. 35).

B.5.6. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 maart 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^