Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 01 april 1999

Arrest nr. 133/98 van 16 december 1998 Rolnummer 1014 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 126 en 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, samen wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021086
pub.
01/04/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 133/98 van 16 december 1998 Rolnummer 1014 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 126 en 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 22 november 1996, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 november 1996, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen [126 en 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (73 en 87quater W.I.B. 64)] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, door de vestiging van aanslagen op naam van beide echtgenoten, een discriminatie in het leven zouden roepen tussen ongehuwde en gehuwde personen, in het bijzonder wanneer een van hen beroepsinkomsten van buitenlandse oorsprong geniet waarvoor een clausule van progressievoorbehoud geldt ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij arrest nr. 79/97 van 17 december 1997, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 februari 1998, heeft het Hof aan het Hof van Beroep te Luik gevraagd of het antwoord op de prejudiciële vraag nog steeds onontbeerlijk was om zijn arrest te wijzen, gelet op het standpunt dat de Ministerraad in zijn memorie van 31 januari 1997 had ingenomen.

Van dat arrest is kennisgegeven aan de partijen, aan hun advocaten en aan de eerste voorzitter van het Hof van Beroep te Luik bij op 18 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Bij arrest van 25 september 1998 heeft het Hof van Beroep te Luik de voor dat Hof hangende zaak ten gronde beslecht.

Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Arbitragehof de dag van de terechtzitting bepaald op 9 december 1998 om de partijen ertoe in staat te stellen zich nader te verklaren over een eventuele schrapping van de zaak van de rol.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 20 november 1998 ter post aangetekende brieven.

Bij brieven van 8 december 1998, dezelfde dag getelekopieerd, hebben de raadslieden van F. Lemaire, R. Mathieu en de Ministerraad het Hof laten weten dat de zaak van de rol mocht worden geschrapt.

Op de openbare terechtzitting van 9 december 1998 : - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte 1. Bij arrest nr.79/97 van 17 december 1997 heeft het Hof aan het Hof van Beroep te Luik gevraagd te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nog steeds onontbeerlijk is om zijn arrest te wijzen.

Het Hof stelt in dat arrest vast dat in de memorie van de Ministerraad naar voren komt dat de Administratie der directe belastingen van haar vroeger standpunt is teruggekomen en artikel 155 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voortaan interpreteert overeenkomstig de regel van de decumulatie van de beroepsinkomsten van de echtgenoten, die is ingevoerd door artikel 2 van de wet van 17 december 1988 en voortaan wordt geregeld door de artikelen 126 en 127 van dat Wetboek.

Dat standpunt werd bevestigd op de terechtzitting van het Hof van 26 november 1997. 2. Bij arrest van 25 september 1998, ingekomen ter griffie van het Hof op 22 oktober 1998, verklaart het Hof van Beroep te Luik het beroep gegrond, beveelt het de door de administratie voorgestelde ontheffingen, veroordeelt het de Belgische Staat, Ministerie van Financiën, tot terugbetaling, aan de verzoekers, van alle bedragen die ten onrechte zouden zijn geïnd uit hoofde van de in het geding zijnde bijdragen, met de nalatigheidsinteresten, en veroordeelt het de Belgische Staat, Ministerie van Financiën, in de kosten. In de motivering van het arrest preciseert het Hof van Beroep te Luik, als antwoord op het aangehaalde arrest nr. 79/97 van het Arbitragehof, dat het « oordeelt dat de in deze zaak gestelde prejudiciële vraag thans niet langer onontbeerlijk is om zijn arrest te wijzen ». 3. Ten gevolge van dat arrest heeft het Arbitragehof beslist de debatten te heropenen en de partijen te horen over een eventuele schrapping van de zaak van de rol van het Hof. De raadslieden van de partijen voor de verwijzende rechter hebben het Hof schriftelijk medegedeeld dat die zich niet verzetten tegen de schrapping van de zaak.

Om die redenen, het Hof beslist de zaak van de rol te schrappen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 december 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^