Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 05 maart 1999

Arrest nr. 129/98 van 9 december 1998 Rolnummer 1103 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 houdende sommige aanpassingen in zake militaire pensioenen en verlening van kosteloze genees- en Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021070
pub.
05/03/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 129/98 van 9 december 1998 Rolnummer 1103 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 houdende sommige aanpassingen in zake militaire pensioenen en verlening van kosteloze genees- en artsenijkundige verzorging voor de militaire invaliden van vredestijd, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 10 juni 1997 in zake J. Grégoire tegen de v.z.w.

Heilig-Hartziekenhuis van Mol, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 juni 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 4, § 1, van de wet van 9 maart 1953 betreffende de militaire pensioenen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, door te bepalen dat "op de schadelijke feiten die zich in vredestijd na 25 augustus 1947 hebben voorgedaan, [...] de wetsbepalingen in zake vergoedingspensioenen, welke voor de invaliden van de oorlog 1940-1945 gelden, [van toepassing zijn]", het de wetten op de vergoedingspensioenen gecoördineerd bij het besluit van de Regent van 5 oktober 1948, gewijzigd bij de wet van 26 juli 1952, en meer in het bijzonder artikel 1, laatste lid, van de genoemde wetten, dat luidt als volgt : "Al de krachtens deze wet verleende pensioenen en toelagen zijn een forfaitaire vergoeding, waardoor de toekenning van om 't even welke andere vergoeding voor hetzelfde schadelijk feit uitgesloten wordt. Deze bepaling dekt de verantwoordelijkheid van het Staatsorgaan, materiële verwekker van het ongeval dat aanleiding gegeven heeft tot de toekenning van het invaliditeitspensioen", toepasbaar maakt op de schadeloosstelling voor een fysiek nadeel dat voortvloeit uit schadelijke feiten die de militairen in vredestijd, tijdens de dienst en door het feit van de dienst zijn overkomen, terwijl hetzelfde schadelijke feit dat dezelfde persoon buiten de militaire context overkomt, volgens het gemeen recht van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek integraal en niet-forfaitair zou kunnen worden vergoed ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Als slachtoffer van een ongeval dat plaatsvond tijdens een militaire oefening, kreeg J. Grégoire een vergoedingspensioen toegekend op basis van de gecoördineerde wetten van 9 maart 1953.

Hij dagvaardde het burgerlijk ziekenhuis waarin hij is verzorgd - het Heilig-Hartziekenhuis van Mol -, de geneesheer die hem er heeft verzorgd, alsmede de Belgische Staat, teneinde op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek de integrale vergoeding te verkrijgen van de schade die hij meent te hebben geleden. Aangezien de Belgische Staat de onontvankelijkheid van die vordering heeft opgeworpen gelet op artikel 1, laatste lid, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, vraagt de verwijzende rechter in de hiervoor uiteengezette bewoordingen aan het Hof of die bepaling verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 18 juni 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 augustus 1997.

Memories zijn ingediend door : - de v.z.w. Heilig-Hartziekenhuis van Mol, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 2400 Mol, Gasthuisstraat 1, bij op 15 september 1997 ter post aangetekende brief; - J. Grégoire, wonende te 5020 Temploux, rue Jean Fontaine 2, bij op 29 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 29 september 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 8 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de v.z.w. Heilig-Hartziekenhuis van Mol, bij op 3 november 1997 ter post aangetekende brief; - J. Grégoire, bij op 6 november 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 7 november 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 25 november 1997 en 27 mei 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 18 juni 1998 en 18 december 1998.

Bij beschikking van 11 maart 1998 heeft het Hof de Rechtbank van eerste aanleg te Namen ondervraagd over de weerslag op de prejudiciële vraag van de wijziging van artikel 1, laatste lid, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, door artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989 « houdende instelling van nieuwe maatregelen van de oorlogsslachtoffers », en van de verzoenende interpretatie die door de Ministerraad aan de voormelde wijzigende bepaling is gegeven.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen alsmede aan de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Namen bij op 13 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 21 oktober 1998 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 18 november 1998 teneinde de partijen te horen over de stand van de zaak voor de verwijzende rechter.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 23 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 18 november 1998 : - zijn verschenen : - Mr. P. Van der Plancke loco Mr. D. Lagasse, advocaten bij de balie te Brussel, voor J. Grégoire; - Mr. M. Mahieu, advocaat bij de balie te Brussel, voor de v.z.w.

Heilig-Hartziekenhuis van Mol; - Mr. N. Cahen, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte 1. Bij beschikking van 11 maart 1998 heeft het Hof de verwijzende rechter ondervraagd over de weerslag op diens prejudiciële vraag van twee elementen : enerzijds, de wijziging van artikel 1, laatste lid, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, door artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989 « houdende instelling van nieuwe maatregelen van de oorlogsslachtoffers », een wijziging die in werking is getreden op 1 juli 1989;anderzijds, de verzoenende interpretatie die door de Ministerraad aan de voormelde wijzigende bepaling is gegeven.

Het Hof heeft bovendien aan de verwijzende rechter de voor het Hof neergelegde memories en memories van antwoord overgezonden. 2. Bij ontstentenis van antwoord op het voormelde tweevoudige verzoek, heeft het Hof een terechtzitting vastgesteld bedoeld om de partijen te horen over de stand van de zaak voor de verwijzende rechter. Uit de door de partij v.z.w. Heilig-Hartziekenhuis van Mol neergelegde stukken alsmede uit de pleidooien volgt : - enerzijds, dat de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de uitwisseling van de conclusies tussen de partijen heeft georganiseerd en de zaak voor eerste pleidooien heeft vastgesteld op 23 maart 1999; - anderzijds, dat nieuwe verzoeken tot het stellen van prejudiciële vragen zijn geformuleerd voor de verwijzende rechter, die verschillend zijn van de oorspronkelijke vraag en waarin rekening is gehouden met de wijziging, bij de wet van 7 juni 1989, van artikel 1, in fine, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen. 3.1. Naar luid van artikel 109 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 doet het Hof op de voorgelegde prejudiciële vragen uitspraak binnen een termijn die, in de regel, de achttien maanden na de ontvangst van de verwijzingsbeslissing niet mag overschrijden.

In deze zaak verstrijkt die termijn op 18 december 1998. Daaruit volgt dat, in de veronderstelling dat het Hof de afloop van de voormelde rechtspleging op tegenspraak voor de verwijzende rechter afwacht, en rekening houdend met de termijnen waarin voor die rechtspleging is voorzien, het Hof noodzakelijkerwijze ertoe zou worden gebracht pas uitspraak te doen na de termijn die artikel 109 van de organieke wet aan het Hof toekent. 3.2. Bovendien merkt het Hof op dat, in de veronderstelling dat de verwijzende rechter ingaat op de voor hem geformuleerde nieuwe verzoeken tot het stellen van prejudiciële vragen, blijkt dat die vragen, enerzijds, betrekking zullen hebben op een andere - gewijzigde - bepaling dan die welke is bedoeld in de thans aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag en dat, anderzijds, zij zich door hun inhoud ervan zullen onderscheiden. 4. Bijgevolg moet de zaak van de rol worden geschrapt, waarna de verwijzende rechter aan het Hof een nieuwe prejudiciële vraag kan stellen. Om die redenen, het Hof beslist dat de zaak van de rol wordt geschrapt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 december 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^