gepubliceerd op 02 maart 1999
Arrest nr. 127/98 van 3 december 1998 Rolnummer 1190 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 75, tweede lid, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, gesteld do Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voo(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 127/98 van 3 december 1998 Rolnummer 1190 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 75, tweede lid, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. 69.200 van 28 oktober 1997 in zake J. De Reuck tegen de Universiteit Gent, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 november 1997, heeft de Raad van State de volgende vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 75, tweede lid, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap artikel 24, § 5, van de Grondwet in zoverre die bepaling de Vlaamse regering zonder enige beperking machtigt om de lijst te bepalen van bezoldigde activiteiten die geacht worden een groot gedeelte van de tijd van een lid van het academisch personeel in beslag te nemen en aldus met een voltijdse opdracht onverenigbaar zijn ? 2. Schendt artikel 75, tweede lid, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, de door de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheid en het verbod van discriminatie in zoverre in voornoemd artikel een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds een lid van het academisch personeel wiens andere bezoldigde activiteiten voorkomen op een lijst vastgesteld door de Vlaamse regering zodat zijn opdracht, ongeacht de omvang ervan en dus ook indien die omvang twee halve dagen per week niet overschrijdt, ambtshalve deeltijds wordt en anderzijds een lid van het academisch personeel wiens andere bezoldigde activiteiten, ongeacht de aard ervan doch op voorwaarde dat ze niet op voormelde lijst voorkomen, de omvang van twee halve dagen per week niet overschrijdt [lees : overschrijden] zodat hij zijn opdracht voltijds kan blijven uitoefenen ? » II.De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil J. De Reuck, professor in de faculteit geneeskunde aan de Universiteit Gent, heeft bij de Raad van State een beroep ingesteld tot vernietiging van het besluit van de raad van bestuur van die universiteit, waarbij zijn opdracht als hoogleraar met ingang van 1 oktober 1992 is herbepaald op 70 pct. van een voltijdse opdracht, wegens de onverenigbaarheid van een voltijdse opdracht met de uitoefening van een eigen praktijk.
De verzoekende partij voor het verwijzende rechtscollege voert aan dat, in zoverre het bestreden besluit zou worden gegrond op artikel 75, tweede lid, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, voorbehoud moet worden gemaakt bij de overeenstemming van die decreetsbepaling met de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet en dat daarover aan het Hof een prejudiciële vraag moet worden gesteld.
De Raad van State beslist niet alleen daarover een vraag te stellen, maar ook over de overeenstemming van de voormelde decreetsbepaling met artikel 24, § 5, van de Grondwet.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 13 november 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 27 november 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 december 1997.
Bij beschikking van 5 januari 1998 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de Vlaamse Regering, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering bij op 7 januari 1998 ter post aangetekende brief.
Memories zijn ingediend door : - J. De Reuck, Rijvisschepark 16, 9052 Gent, bij op 5 januari 1998 ter post aangetekende brief; - de Universiteit Gent, Sint-Pietersnieuwstraat 25, 9000 Gent, bij op 12 januari 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 27 januari 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 5 februari 1998 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - J. De Reuck, bij op 9 maart 1998 ter post aangetekende brief; - de Universiteit Gent, bij op 9 maart 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 9 maart 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 april 1998 en 29 oktober 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 13 november 1998 en 13 mei 1999.
Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 september 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 juli 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 30 september 1998, alwaar voorzitter M. Melchior, wettig verhinderd, is vervangen door rechter L. François : - zijn verschenen : . Mr. P. Leroy, advocaat bij de balie te Gent, voor J. De Reuck; . Mr. P. De Somere loco Mr. P. Devers, advocaten bij de balie te Gent, voor de Universiteit Gent; . Mr. D. D'Hooghe, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. Onderwerp van de in het geding zijnde bepaling Op het tijdstip van de voor de Raad van State bestreden beslissing luidde artikel 75 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap (hierna : universiteitendecreet) : « Deeltijds wordt ambtshalve de opdracht van het lid van het academisch personeel dat een andere bezoldigde activiteit uitoefent welke een groot gedeelte van zijn tijd in beslag neemt.
Als andere bezoldigde activiteiten die een groot gedeelte van de tijd in beslag nemen, worden beschouwd alle bezoldigde activiteiten waarvan de omvang twee halve dagen per week overschrijdt of die voorkomen op een lijst vastgesteld door de Vlaamse Executieve. » V. In rechte - A - Memorie van J. De Reuck A.1.1. Artikel 24, § 5, van de Grondwet verbiedt niet dat delegaties worden gegeven, maar volgens de rechtspraak van het Hof kan de gemeenschapsregering of een andere overheid de onnauwkeurigheid van die beginselen niet opvangen, noch onvoldoende omstandige beleidskeuzes verfijnen (arresten nrs. 30/96 en 73/96). Evenmin kan de delegatie zo ver gaan dat aan de regering de zorg zou worden overgelaten om de regels vast te stellen die voor de inrichting van het onderwijs essentieel zijn (arrest nr. 43/96).
Door zonder nadere richtlijnen aan de Vlaamse Regering de zorg over te laten om de activiteiten vast te stellen die van rechtswege aanleiding geven tot de omzetting van een voltijdse opdracht in een deeltijdse, schendt artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet het voormelde artikel 24, § 5, van de Grondwet.
A.1.2. De decreetgever heeft in artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet een onderscheid gemaakt tussen activiteiten waarvan de omvang twee halve dagen per week niet overschrijdt en activiteiten die voorkomen op een lijst vastgesteld door de Vlaamse Regering, ongeacht of hun omvang al dan niet twee halve dagen per week overschrijdt.
Er is geen objectief criterium voor het onderscheid tussen de verschillende categorieën van nevenactiviteiten. De Regering beschikt over een discretionaire bevoegdheid, zonder dat de decreetgever waarborgen biedt voor de objectiviteit van die keuze.
In ieder geval is er geen evenredigheid tussen de uitsluiting van activiteiten die voorkomen op de door de Regering vast te stellen lijst, ongeacht de duur ervan, en de doelstelling van de decreetgever, die erin bestond de bezoldiging van de leden van het academisch personeel te doen overeenstemmen met de werkelijkheid. De meest minimale uitoefening van een bezoldigde activiteit die voorkomt op de lijst, zelfs buiten de uren waarop de betrokkene geacht wordt ter beschikking te staan van de universiteit, leidt onherroepelijk tot het beperken van de aanstelling tot een deeltijdse opdracht.
De decreetgever, die zich van die onevenredigheid bewust was, heeft bij artikel 49 van het decreet van 15 december 1993 aan het tweede lid van artikel 75 een bepaling toegevoegd die individuele afwijkingen mogelijk maakt.
Op grond van het uitvoeringsbesluit van 5 mei 1993 kan de universiteit vaststellen dat zelfs bij de uitoefening gedurende maximum twee halve dagen van een activiteit die voorkomt op de lijst, de voltijdse beschikbaarheid van een lid van het academisch personeel niet in het gedrang komt.
De oorspronkelijke bepaling, die niet in een dergelijke matiging voorzag, maar radicaal de deeltijdse aanstelling voorschreef in geval van uitoefening van een op de lijst voorkomende activiteit, zelfs indien ze twee halve dagen per week niet overschreed, is in strijd met het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.
Memorie van de Universiteit Gent A.2.1. In zijn advies bij het voorontwerp van het latere universiteitendecreet heeft de Raad van State geen enkel bezwaar van ongrondwettigheid gemaakt bij de thans betwiste bepaling.
Volgens de parlementaire voorbereiding van artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet houdt dit artikel een herschrijven en aanvullen van de bestaande regeling in.
Bij artikel 21, § 4, tweede lid, en § 6, van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitaire onderwijs door de Staat, gewijzigd bij de wet van 21 juni 1985, was ook aan de Koning de bevoegdheid gegeven om een lijst van activiteiten vast te stellen die geacht worden een groot gedeelte van de tijd in beslag te nemen.
Die delegatie is in de parlementaire voorbereiding van de wet van 21 juni 1985 als volgt verantwoord : « Het is niet vanzelfsprekend dat een lijst reeds van bij haar invoering alle onverenigbaarheden met het voltijdse ambt zou bevatten. Om die reden dient deze lijst systematisch in functie van de evoluerende noden aangepast te kunnen worden, en dit buiten het omslachtig kader van de wetgevende macht ».
Ter uitvoering van het bij decreet van 27 januari 1993 gewijzigde artikel 75 wordt niet alleen een delegatie gegeven aan de Regering, maar wordt ook aan het bestuur van de universiteit de bevoegdheid gegeven om de lijst aan te vullen, vanuit de idee dat het lokale bestuur beter geplaatst is om de concrete toepassing te evalueren. A fortiori dient de concrete invulling niet te worden beschouwd als een essentieel aspect van de inrichting of organisatie van het universitair onderwijs.
A.2.2. Het in de tweede prejudiciële vraag ter discussie gebrachte onderscheid bestaat hierin dat ten aanzien van een aantal bezoldigde activiteiten die door leden van het academisch personeel worden uitgeoefend een vermoeden wordt ingevoerd dat de omvang ervan in ieder geval twee halve dagen per week overschrijdt, terwijl dat vermoeden ten aanzien van andere activiteiten niet geldt.
Het door die maatregel beoogde doel ligt in het bepalen van de grenzen voor het uitoefenen van bezoldigde nevenactiviteiten, ervan uitgaande dat een personeelslid met een voltijdse opdracht ook voltijds ter beschikking moet kunnen staan. Die begrenzing moet ook worden bepaald ten aanzien van activiteiten waarvan de omvang niet eenvoudigweg te vertalen is in een bepaald aantal halve dagen per week.
Te dezen bestaat er een objectief verschil tussen activiteiten die voorkomen op een lijst vastgesteld door de Regering, en andere die niet voorkomen op die lijst.
Of de Regering bij het opstellen van die lijst objectieve, adequate en evenredige criteria heeft gebruikt, dient niet door het Hof te worden onderzocht, maar staat ter beoordeling van het verwijzende rechtscollege.
Dat bepaalde activiteiten ambtshalve worden geacht meer dan twee halve dagen per week in beslag te nemen, is verantwoord door het feit dat die activiteiten een zekere zelfstandigheid van de betrokkenen impliceren met betrekking tot het organiseren van hun tijd en dat bijgevolg niet te controleren is of zij al dan niet twee halve dagen per week overschrijden.
Aangezien de betrokkene op basis van de toen geldende regelgeving een gemotiveerd verzoek kon indienen opdat het bestuur van de universiteit een afwijking zou toestaan en vaststellen dat een bepaalde op de lijst voorkomende activiteit de voltijdse beschikbaarheid van een bepaald lid van het academisch personeel niet in het gedrang brengt, kan het betwiste onderscheid eveneens de toets van de evenredigheid doorstaan.
Memorie van de Vlaamse Regering A.3.1. Het criterium om te bepalen of aan de legaliteitsvereiste van artikel 24, § 5, van de Grondwet werd voldaan, met het oog op de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, is het « essentieel » karakter van een maatregel voor de inrichting, erkenning en subsidiëring van het onderwijs.
Artikel 75, eerste lid, van het decreet voert als essentiële regeling in dat de opdracht van een lid van het academisch personeel dat een andere bezoldigde activiteit uitoefent die een groot gedeelte van zijn tijd in beslag neemt, ambtshalve deeltijds wordt.
Het essentieel criterium om te bepalen of een bezoldigde activiteit verenigbaar is met een voltijds ambt, is opgenomen in artikel 21, § 6, van de wet van 28 april 1953, gewijzigd bij artikel 22 van de wet van 21 juni 1985, en later in artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet. Met « andere bezoldigde activiteiten welke een groot gedeelte van de tijd in beslag nemen » zijn zowel door de wet als het decreet bedoeld « alle bezoldigde activiteiten waarvan de omvang twee halve dagen per week overschrijdt ».
Hieraan wordt geen afbreuk gedaan door aan de uitvoerende macht op te dragen een lijst op te stellen van activiteiten die ambtshalve geacht worden aan dat criterium te beantwoorden. Die delegatie is ertoe beperkt concrete uitwerking te verlenen aan het basiscriterium dat in de wet en het decreet is vastgelegd.
Aangezien niet aan de uitvoerende macht de zorg werd overgelaten om voor de organisatie van het onderwijs essentiële criteria vast te stellen, is er geen schending van artikel 24, § 5, van de Grondwet.
A.3.2. De wetgever en later de decreetgever wilden, enerzijds, een sluitende en door de besturen van de universiteiten afdwingbare cumulatieregeling tot stand brengen en, anderzijds, een regeling treffen die zoveel mogelijk verenigbaar zou zijn met de autonomie die onder meer inzake het personeelsbeleid aan de universiteiten wordt toegekend.
In de tweede prejudiciële vraag wordt ten onrechte ervan uitgegaan dat een personeelslid met een bezoldigde activiteit van niet meer dan twee halve dagen per week toch ambtshalve deeltijds zou worden doordat zijn activiteit voorkomt op de lijst vastgesteld door de Vlaamse Regering.
Uit de analyse van het wettelijke en later decretale kader blijkt evenwel dat er inhoudelijk geen onderscheid bestaat tussen het geval waarin een lid van het onderwijzend personeel deeltijds wordt omdat dat lid een bezoldigde activiteit uitoefent van meer dan twee halve dagen per week en het geval waarin zulks gebeurt omdat een bezoldigde activiteit voorkomt op de lijst vastgesteld door de uitvoerende macht.
De wetgever en later de decreetgever gingen ervan uit dat het in beide gevallen gaat om beroepsactiviteiten waarvan de omvang twee halve dagen overschrijdt.
Vóór het decreet van 27 januari 1993 kon het theoretisch gebeuren dat een bezoldigde activiteit voorkwam op de lijst vastgesteld door de Vlaamse Regering maar de facto niet meer dan twee halve dagen in beslag nam. De decreetgever heeft geen afzonderlijke regeling bepaald voor de uitzonderlijke gevallen waarin de nevenactiviteit die voorkwam op de lijst niet meer dan twee halve dagen zou bedragen. Daartoe was hij niet verplicht : het Hof erkent dat de wetgever een verscheidenheid van toestanden opvangt in categorieën die slechts op een vereenvoudigende en benaderende wijze met de werkelijkheid overeenstemmen.
Met het decreet van 27 januari 1993 heeft de decreetgever zijn beleid herzien. Sindsdien is het onderscheid beperkt tot het feit dat er een weerlegbaar vermoeden is dat de activiteiten die op de lijst voorkomen meer dan twee halve dagen in beslag nemen.
In zoverre er een onderscheid is tussen leden van het academisch personeel die deeltijds worden omdat zij een bezoldigde activiteit van meer dan twee halve dagen per week uitoefenen en leden die deeltijds worden omdat hun activiteit voorkomt op de lijst vastgesteld door de Vlaamse Regering, kan moeilijk worden betwist dat dit onderscheid objectief is.
De noodzaak om het al dan niet voorkomen op de lijst als criterium te hanteren, is verantwoord door het feit dat een grote verscheidenheid aan nevenactiviteiten moet worden opgevangen. De lijst moet ook soepel aan nieuwe onverenigbaarheden kunnen worden aangepast.
Het invoeren van artikel 21, § 6, van de wet van 28 april 1953, gewijzigd bij wet van 21 juni 1985, en later van artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet, was verantwoord doordat de voordien geldende cumulatieregeling aan haar doel voorbijging. Voor de universiteiten was het delicaat om zelf de met een voltijdse opdracht onverenigbare activiteiten vast te stellen en was het moeilijk om te oordelen hoeveel tijd het uitoefenen van bepaalde beroepen in beslag neemt.
Met het invoeren van een lijst met ambtshalve onverenigbare activiteiten beoogde de wetgever de afdwingbaarheid van de cumulatieregeling te waarborgen : activiteiten die op de lijst voorkomen zijn van rechtswege gelijkgesteld met activiteiten die meer dan twee halve dagen per week in beslag nemen en bijgevolg onverenigbaar met voltijdse ambten. Ten gevolge van dit wettelijk vermoeden komt het niet langer aan de universiteiten toe te beoordelen of een nevenactiviteit twee halve dagen per week overschrijdt en dient de betrokkene zelf zijn beschikbaarheid aan te tonen.
Het blijft mogelijk dat een nevenactiviteit van meer dan twee halve dagen niet voorkomt op de lijst. In dat geval is het noodzakelijk dat de universiteit kan beoordelen of een dergelijke activiteit verenigbaar is met een voltijds ambt, met als basiscriterium dat het personeelslid met een nevenactiviteit van meer dan twee halve dagen ambtshalve deeltijds wordt.
Het adequaat karakter van de betwiste regeling staat dus vast.
De maatregel is bovendien proportioneel : de betrokkene wiens activiteit op de lijst staat, wordt enkel verplicht om een afwijking te vragen indien zijn nevenactiviteit de twee halve dagen per week niet overschrijdt. Dat nadeel weegt op tegen het resultaat dat met de invoering van het wettelijk vermoeden wordt bereikt.
Artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet schendt derhalve de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet niet.
Memorie van antwoord van J. De Reuck A.4.1. De Universiteit Gent en de Vlaamse Regering verwijzen voor de verantwoording van artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet naar de voorgeschiedenis. De betwiste decreetsbepaling zou enkel een overname zijn van de vroegere wetsbepalingen.
De tekst van artikel 21, § 6, van de wet van 28 april 1953 lijkt erop te wijzen dat de Koning bij de beoordeling van activiteiten rekening moet houden met het criterium van de twee halve dagen per week.
Artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet verleent daarentegen een blanco-bevoegdheid aan de Regering om activiteiten in een lijst op te nemen, zonder dat er enige beperking of criterium is aangegeven.
Aldus kan de Regering wel degelijk autonoom een essentieel aspect van het onderwijsbeleid regelen. Dit is een delegatie die verboden is door artikel 24, § 5, van de Grondwet.
A.4.2. Er is wel degelijk een verschil in behandeling tussen leden van het academisch personeel die bezoldigde nevenactiviteiten uitoefenen die meer dan twee halve dagen per week in beslag nemen, en leden die nevenactiviteiten uitoefenen die voorkomen op de lijst.
Die lijst, die discretionair kan worden vastgesteld door de Vlaamse Regering, kan niet als een algemeen en objectief criterium van onderscheid worden gehanteerd.
Zowel de Universiteit Gent als de Vlaamse Regering trachten het adequaat en evenredig karakter van de ongelijke behandeling aan te tonen met verwijzing naar de wijziging van de betwiste bepaling bij artikel 25 van het decreet van 27 januari 1993. Die wijziging is echter niet van toepassing op het geschil voor het verwijzende rechtscollege.
Ten gevolge van artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet, zoals het van kracht was toen de bestreden beslissing werd genomen, wordt de voltijdse opdracht ambtshalve gereduceerd zodra een activiteit voorkomt op de lijst, zonder dat de betrokkene de mogelijkheid heeft om aan het bestuur van de universiteit een afwijking te vragen.
Het ambtshalve terugbrengen van de voltijdse tot een deeltijdse opdracht ongeacht de tijd die aan de nevenactiviteit wordt besteed, is disproportioneel met de doelstellingen die de decreetgever beoogde, te meer daar voor activiteiten die niet op de lijst voorkomen de betrokkenen hun activiteiten tot twee halve dagen per week mogen uitoefenen.
Memorie van antwoord van de Universiteit Gent A.5.1. Wat betreft de eerste prejudiciële vraag zijn er geen aanvullende opmerkingen.
A.5.2. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, wenst de Universiteit Gent in het licht van de memories van J. De Reuck en de Vlaamse Regering het volgende toe te voegen.
Beide partijen gaan ervan uit dat artikel 21, § 7, van de wet van 21 juni 1985, dat voorzag in een mogelijkheid tot weerlegging van het vermoeden ten overstaan van de raad van bestuur van de universiteiten, bij artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet werd opgeheven.
Ook in de hypothese dat in geen individuele afwijkingsmogelijkheid zou zijn voorzien, kan de betwiste bepaling de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel doorstaan.
Dankzij het instellen van een onweerlegbaar vermoeden kon het beleid meer uniform worden toegepast.
Er kan van worden uitgegaan dat in de opvatting van de decreetgever van 1991 de regeling verantwoord was omdat op de lijst vast te stellen door de Vlaamse Regering enkel die nevenactiviteiten zouden voorkomen waarvan, vanuit maatschappelijk oogpunt, kan worden aangenomen dat het uitoefenen ervan meer dan twee halve dagen per week in beslag neemt en dat zij derhalve voldoende lucratief zijn. Dat vermoeden werd onweerlegbaar gesteld, zodat ook mogelijke misbruiken of een bepaalde willekeur van de universiteiten werd uitgesloten.
De doelstelling om aan de universiteiten een grotere autonomie te geven, werd in 1991 dan ook nog niet helemaal doorgevoerd.
Na het decreet van 1993 werd opnieuw meer autonomie aan de universiteiten gegeven, onder meer ook om de lijst vastgesteld door de Vlaamse Regering verder aan te vullen. De twee reglementeringen die tot in 1993 naast elkaar bestonden, namelijk één naar de omvang van de nevenactiviteiten en één van financiële aard, werd vereenvoudigd door enkel nog de beschikbaarheid van het academisch personeel voor de universiteit als uitsluitend criterium te behouden.
Het verlaten van het financiële criterium en het vooropstellen van de beschikbaarheid als uitsluitend criterium, hebben tot gevolg gehad dat de universiteiten zelf meer bevoegdheden kregen wat het beoordelen van die beschikbaarheid betreft.
Bijgevolg was het betwiste onderscheid, in de gegeven context en gelet op de maatschappelijke realiteit, proportioneel met de doelstellingen inzake, enerzijds, het bepalen van eenvormige grenzen voor het uitoefenen van bezoldigde nevenactiviteiten en, anderzijds, het verlenen van een grotere autonomie.
Memorie van antwoord van de Vlaamse Regering A.6. De Vlaamse Regering heeft niets toe te voegen aan hetgeen in haar eerste memorie is uiteengezet. - B - B.1. De prejudiciële vragen betreffen de bestaanbaarheid van artikel 75, tweede lid, van het universiteitendecreet van 12 juni 1991 van de Vlaamse Gemeenschap, de ene met artikel 24, § 5, de andere met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.
B.2. Artikel 75, eerste lid, van dat decreet bepaalt dat de voltijdse opdracht van een lid van het academisch personeel van rechtswege teruggebracht wordt tot een deeltijdse opdracht wanneer dat lid een nevenactiviteit uitoefent die « een groot gedeelte van zijn tijd in beslag neemt ». Volgens het in het geding zijnde artikel 75, tweede lid, zijn bedoeld activiteiten waarvan de omvang twee halve dagen per week overschrijdt « of die voorkomen op een lijst vastgesteld door de Vlaamse Regering ».
B.3. Het Hof merkt op dat noch in het dossier overgezonden door het verwijzende rechtscollege, noch in de stukken voor het Hof gewag is gemaakt van de aanvulling, met terugwerkende kracht, van artikel 75, tweede lid, van het voormelde universiteitendecreet bij artikel 49 van het decreet van 15 december 1993 betreffende het onderwijs-V, dat bepaalt : « Artikel 75, tweede lid van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap gewijzigd bij het decreet van 27 januari 1993 wordt aangevuld als volgt : "De Vlaamse regering kan bij het vaststellen van de lijst tevens de voorwaarden en de procedure vastleggen waaronder het universiteitsbestuur bij met redenen omklede beslissing individueel een afwijking kan toestaan aan een lid van het academisch personeel dat een bepaalde activiteit uitoefent die voorkomt op die lijst." » B.4. Hoewel het oorspronkelijke artikel 75 van het universiteitendecreet in werking is getreden op 1 oktober 1991 (artikel 208 van het decreet van 12 juni 1991) en de volledige vervanging van dat artikel bij artikel 25 van het decreet van 27 januari 1993 uitwerking had op 1 oktober 1993 (artikel 65, 3°, van het decreet van 27 januari 1993), is de aanvulling van artikel 75, tweede lid, bij het voormelde artikel 49 van het decreet van 15 december 1993, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1991 ingevoerd (artikel 55 van het decreet van 15 december 1993).
B.5. Voor de Raad van State wordt de beslissing bestreden van 15 januari 1993 waarbij de opdracht van de betrokkene met ingang van 1 oktober 1992 is herbepaald op 70 pct. van een voltijdse opdracht. De rechtsgevolgen van de bestreden beslissing zijn gesitueerd tijdens het academiejaar 1992-1993.
B.6. De vraag rijst of te dezen al dan niet rekening moet worden gehouden met de aanvullende bepaling van artikel 49 van het decreet van 15 december 1993. Het Hof doet opmerken dat die bepaling niet alleen terugwerkende kracht heeft, maar bovendien een bijkomende delegatie inhoudt, die in voorkomend geval op haar bestaanbaarheid met artikel 24, § 5, van de Grondwet moet worden beoordeeld.
In deze omstandigheden wordt aan de partijen gevraagd hun standpunt te kennen te geven over de eventuele weerslag van die bepaling op de grondwettigheid van artikel 75 van het universiteitendecreet.
Om die redenen, het Hof - beveelt de heropening van de debatten; - nodigt de partijen uit een aanvullende memorie in te dienen uiterlijk op 15 januari 1999, waarvan ze binnen dezelfde termijn aan de andere partijen een kopie laten toekomen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 december 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.