gepubliceerd op 25 februari 1999
Arrest nr. 125/98 van 3 december 1998 Rolnummer 1288 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gesteld door Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 125/98 van 3 december 1998 Rolnummer 1288 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 19 januari 1998 in zake B. Faure tegen de Rijksdienst voor Pensioenen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 februari 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Brengt artikel 7, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983, al dan niet een verschil in behandeling teweeg dat niet objectief verantwoord is en daardoor strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de op 17 februari 1994 gecoördineerde Grondwet, in zoverre het een daggrensbedrag instelt voor de werknemers die niet gedurende het hele jaar zijn tewerkgesteld, terwijl artikel 7, derde lid, van hetzelfde besluit een jaarlijks plafond instelt voor de werknemers die wel gedurende het hele jaar zijn tewerkgesteld ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Bij de Arbeidsrechtbank is een beroep aanhangig gemaakt dat door B. Faure is ingesteld tegen de beslissing van de Rijksdienst voor Pensioenen waarbij hem een rustpensioen als werknemer wordt toegekend door met name artikel 7, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers toe te passen, krachtens hetwelk, wanneer de tewerkstelling niet een volledig jaar bestrijkt, het jaarlijks loonplafond waarmee rekening wordt gehouden voor de berekening van het pensioen wordt vervangen door een veelvoud van het « daggrensbedrag ».
In zijn beroep doet de verzoeker gelden dat de Rijksdienst aldus, wat betreft de vaststelling van het loonbedrag op basis waarvan het pensioen wordt berekend, rekening heeft gehouden met een daggrensbedrag (het jaarlijks grensbedrag gedeeld door 312) terwijl de activiteit van een toneelspeler, in de meeste gevallen, seizoensgebonden is, een berekening die gebaseerd is op het aantal arbeidsdagen van meet af aan discriminerend is en zijn opeenvolgende contracten enkel betrekking hadden op de daadwerkelijk gepresteerde dagen (waarbij voor het loonbedrag echter rekening werd gehouden met de dagen die noodzakelijk zijn voor het voorbereidende werk want een « prestatie » stemt overeen met verscheidene dagen werk die niet officieel in rekening worden gebracht).
Ten aanzien van de vraag of het voormelde artikel 7, vijfde lid, geen onverantwoorde discriminatie teweegbrengt onder de werknemers naargelang zij al dan niet gedurende een heel jaar zijn tewerkgesteld, is de Rechtbank van oordeel dat, hoewel men kan begrijpen dat om budgettaire en praktische redenen een jaargrensbedrag is ingevoerd, men zich daarentegen kan afvragen of de invoering van een daggrensbedrag voor de werknemers die niet tijdens het hele jaar zijn tewerkgesteld, geen buitensporige en onverantwoorde maatregel is in strijd met de individuele vrijheid die wordt gewaarborgd bij artikel 12 van de Grondwet en die de vrije keuze van beroepsarbeid omvat, zoals uitgedrukt in artikel 23 van de Grondwet.
Met verwijzing naar het voorbeeld waarin een werknemer in één dag het dubbele zou verdienen van wat een andere werknemer tijdens diezelfde dag verdient, waarbij laatstgenoemde dus twee dagen moet werken om hetzelfde te verdienen, terwijl eerstgenoemde tevreden zou zijn met wat hij op één dag heeft verdiend of een arbeidsregeling zou hebben die met de aard zelf van zijn activiteiten is verbonden (zoals in het geval van een podiumkunstenaar), stelt de Rechtbank de vraag naar een afdoende objectieve reden, ten aanzien van het recht op een rustpensioen, om die beide werknemers verschillend te behandelen door aan eerstgenoemde slechts de helft toe te kennen van datgene waarop de andere aanspraak zou kunnen maken, waarbij de ene 156 dagen heeft gewerkt en de andere 312 dagen om dezelfde jaarlijkse bezoldiging te verkrijgen; zij stelt aan het Hof de hiervoor vermelde prejudiciële vraag.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 5 februari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 13 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 maart 1998.
Memories zijn ingediend door : - de Rijksdienst voor Pensioenen, waarvan de kantoren zijn gevestigd te 1060 Brussel, Zuidertoren, bij op 22 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 22 april 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 8 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 5 februari 1999.
Bij beschikking van 23 september 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 4 november 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 september 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 4 november 1998 : - is verschenen : Mr. D. De Bruyn loco Mr. M. Leclercq, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Rijksdienst voor Pensioenen en de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memories van de Ministerraad en van de Rijksdienst voor Pensioenen A.1.1. De in het geding zijnde bepaling komt voort uit het koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983. De bekrachtiging bij wet, die noodzakelijk was om aan dat besluit een wetgevende waarde toe te kennen, gebeurde onrechtstreeks bij de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn. Het Hof is dus bevoegd om de gestelde vraag te beantwoorden.
A.1.2. Er is geen discriminatie tussen de categorie van de werknemers die het hele jaar door zijn tewerkgesteld en de categorie van de werknemers die niet het hele jaar door zijn tewerkgesteld want het verschil in behandeling is verantwoord ten aanzien van het doel dat door de uitvoerende macht, waaraan bij wet bijzondere machten zijn verleend, wordt nagestreefd, namelijk de beperking van de overheidsuitgaven en de zorg om rekening te houden met de realiteit en het volume van de verrichte prestaties.
Het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid, dat weliswaar wordt gewaarborgd bij artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, heeft echter een relatief karakter : de zorg die erin wordt uitgedrukt moet verenigbaar zijn met de doelstellingen van algemeen belang en heeft niet het karakter van een subjectief recht (dat een houder, een precies doel, een geïdentificeerde schuldenaar en de mogelijkheid van een sanctie vereist), zodat de vrije keuze van beroepsactiviteit niet wordt geraakt door het in het geding zijnde verschil in behandeling.
A.1.3. Wat betreft de werknemers die niet tijdens het hele jaar zijn tewerkgesteld, is het koninklijk besluit nr. 205 geïnspireerd op het systeem waarin is voorzien om het loonplafond vast te stellen dat voor de socialezekerheidsbijdragen is bepaald bij het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Wat betreft de artiesten, heeft artikel 3, 6°, van het koninklijk besluit nr. 50 de Koning ertoe gemachtigd de modaliteiten van de toepassing ervan op die personen vast te stellen en in artikel 30 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 wordt bepaald dat als gewoonlijk en hoofdzakelijk wordt aangezien elke tewerkstelling die ten minste honderdvijftig arbeidsdagen per jaar voor rekening van één of meer werkgevers omvat.
A.1.4. De gevolgen van het in het geding zijnde verschil in behandeling zijn niet onevenredig. Wanneer het exacte aantal arbeidsdagen in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen, geeft dat criterium, samen met het bedrag van de betaalde bezoldiging, immers de realiteit en het volume van de verrichte prestaties weer. Zo niet zou een onevenredig voordeel worden toegekend aan diegenen die slechts op occasionele en bijkomstige wijze zouden hebben gewerkt.
De berekening op dagbasis maakt het wellicht niet mogelijk de som van het verrichte werk nauwkeurig en in elk geval te reconstrueren.
Aangezien het echter niet mogelijk is die som met zekerheid in te schatten, kon het koninklijk besluit nr. 205 niet anders dan het gebruik toe te staan van een algemene en abstracte formule die noodzakelijkerwijze vereenvoudigend is. Te dezen blijkt niet dat de foutmarge welke de toepassing van de gekozen methode kan inhouden, onevenredig zou zijn. Het feit dat, in sommige gevallen, het kan gebeuren dat het rustpensioen dat wordt toegekend aan een werknemer die niet tijdens het hele jaar is tewerkgesteld maar een bepaalde bezoldiging heeft gekregen minder bedraagt dan het pensioen dat wordt toegekend aan de werknemer die het hele jaar door is tewerkgesteld met dezelfde bezoldiging, hangt af van een aantal factoren die de overheid ontgaan, zoals de door de betrokkene werkelijk geleverde prestatie en het bedrag van zijn bezoldiging. - B - B.1. Artikel 7, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers bepaalt : « Wanneer de gegadigde niet tijdens het ganse jaar was tewerkgesteld, wordt het aldus vastgestelde bedrag vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het aantal dagen dat voor de berekening van het pensioen in aanmerking werd genomen, en de noemer uit het getal 312. » Het « aldus vastgestelde bedrag » is het maximale loonbedrag dat in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van het pensioen; dat bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig de andere bepalingen van artikel 7, waaronder het derde lid, dat bepaalt dat « geen rekening [wordt] gehouden met het gedeelte van het totaal der werkelijke, fictieve en forfaitaire lonen dat het jaarbedrag van 382.082 fr. overschrijdt ».
B.2. Het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 is vastgesteld op basis van de wet van 31 maart 1967 tot toekenning van bepaalde machten aan de Koning ten einde de economische heropleving, de bespoediging van de regionale reconversie en de stabilisatie van het begrotingsevenwicht te verzekeren, inzonderheid op basis van artikel 1, 9°, artikel 3, tweede lid, en artikel 4 van die wet. Dat koninklijk besluit is niet door een wet bekrachtigd. Artikel 7 ervan is gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983 tot wijziging van de wetgeving betreffende de pensioenen van de sociale sector, waarbij de bepaling is ingevoegd die het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag; dat koninklijk besluit is bekrachtigd bij artikel 9, 1°, van de wet van 6 december 1984 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten vastgesteld ter uitvoering van artikel 1, 1° en 2°, van de wet van 6 juli 1983 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning.
B.3. De in het geding zijnde bepaling brengt een verschil in behandeling teweeg onder de werknemers naargelang zij al dan niet tijdens het hele jaar zijn tewerkgesteld, in die zin dat voor diegenen die dat niet zijn geweest, het maximumbedrag van de bezoldiging dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen slechts een fractie is van datgene dat voor de anderen geldt. De verwijzende rechter leidt daaruit af dat diegenen worden bestraft wier dagloon ertoe strekt de derving van inkomen die voortvloeit uit de niet-tewerkstelling gedurende een gedeelte van het jaar, te compenseren.
B.4. Door te bepalen dat, wanneer de tewerkstelling niet een volledig jaar bestrijkt, het jaarplafond wordt verlaagd op basis van het aantal arbeidsdagen, past de in het geding zijnde bepaling een evenredigheidsregel toe. De wetgever vermocht te oordelen dat bij ontstentenis van een dergelijke regel, de werknemers wier tewerkstelling slechts een gedeeltelijke tewerkstelling was op een discriminerende wijze zouden worden bevoordeeld.
Het is juist dat het niveau van verlonen soms kan zijn vastgesteld rekening houdend met de omstandigheid dat de tewerkstelling normalerwijze niet een volledig jaar bestrijkt, bijvoorbeeld omdat zij seizoensgebonden is of omdat ze een aanzienlijk voorbereidend werk vereist. De in het geding zijnde regel maakt het dus allicht niet mogelijk rekening te houden met alle bijzonderheden die te maken hebben met de werksituaties en de verloningswijze van bepaalde werknemers. Een volmaakte aanpassing aan de individuele problemen kan echter niet worden geëist van de bekritiseerde reglementering die, doordat ze bij wege van algemene bepalingen te werk gaat, zonder daarom een klaarblijkelijke fout te bevatten, de verscheidenheid van de individuele situaties kan vatten door gebruik te maken van categorieën die, noodzakelijkerwijs, slechts bij benadering met de werkelijkheid overeenstemmen. Bovendien moet worden opgemerkt dat, voor de berekening van de pensioenen, de periodes tijdens welke werkloosheidsuitkeringen worden geïnd met periodes van bezoldigde activiteit worden gelijkgesteld en dat daardoor een fictief loon in aanmerking wordt genomen (artikel 8 van het voormelde koninklijk besluit nr. 50 en artikel 24bis van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers).
B.5. Uit wat voorafgaat volgt dat de in het geding zijnde bepaling niet discrimineert.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, ingevoegd bij het wijzigend koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983, bekrachtigd bij artikel 9, 1°, van de wet van 6 december 1984, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 december 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.