gepubliceerd op 12 januari 1999
Arrest nr. 138/98 van 16 december 1998 Rolnummer 1271 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 12, F, van de wet van 20 mei 1997 houdende diverse maatregelen inzake ambtenarenzaken, ingesteld door de v.z.w. Nationale Confederatie der Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 138/98 van 16 december 1998 Rolnummer 1271 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 12, F, van de wet van 20 mei 1997 houdende diverse maatregelen inzake ambtenarenzaken, ingesteld door de v.z.w. Nationale Confederatie der Griffiers, Secretarissen en Personeel van de Griffies en de Parketten van de Hoven en Rechtbanken (Ceneger) en H. Vanmaldeghem.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 januari 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 januari 1998, hebben de v.z.w. Nationale Confederatie der Griffiers, Secretarissen en Personeel van de Griffies en de Parketten van de Hoven en Rechtbanken, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Gerechtsgebouw, Poelaertplein, en H. Vanmaldeghem, wonende te 9840 De Pinte, Reevijver 6, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 12, F, van de wet van 20 mei 1997 houdende diverse maatregelen inzake ambtenarenzaken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 juli 1997).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 8 januari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 26 februari 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 maart 1998.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 9 april 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 28 april 1998 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 26 mei 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 7 januari 1999.
Bij beschikking van 23 september 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 4 november 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 september 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 4 november 1998 : - zijn verschenen : . Mr. D. Lindemans, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. W. Timmermans loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Verzoekschrift A.1.1. In het eerste onderdeel van het verzoekschrift voeren de verzoekers argumenten aan tot staving van hun belang bij het beroep tot vernietiging.
Op grond van artikel 1 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel komt het aan de Koning toe de bij die wet vastgestelde regeling onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke Hij vaststelt al dan niet van toepassing te verklaren op bepaalde categorieën van personen, waaronder het personeel behorend tot « de diensten die de rechterlijke macht ter zijde staan ». De bestreden bepaling beoogt de uitsluiting van de griffiers uit de categorie van personen op wie de voormelde wet niet van toepassing kan worden verklaard.
A.1.2. De verzoekers menen dat ze nu reeds een voldoende actueel belang hebben bij de vernietiging van de bestreden bepaling, ondanks het feit dat nog een koninklijk besluit is vereist om de wet effectief op de griffiers van toepassing te maken, en ondanks het feit dat het volgens hen betwistbaar is en zeker niet ondubbelzinnig is dat griffiers begrepen zijn onder de woorden « personeel behorend tot de diensten die de rechterlijke macht ter zijde staan » zodat de vraag rijst of de griffiers door de enkele wijziging van artikel 1, § 2, 2°, wel binnen de werkingssfeer van de wet kunnen worden gebracht op grond van artikel 1, § 1, 1°.
A.1.3. Wat specifiek de eerste verzoekende partij betreft, wordt erop gewezen dat ze de beroepsbelangen van onder meer de griffiers behartigt, dat haar maatschappelijk doel zich derhalve onderscheidt van het algemeen belang, dat ze dat doel ook werkelijk nastreeft en dat ze als gesprekspartner fungeert voor de Minister van Justitie en de Commissie voor de Justitie in verband met de zaken die de griffiers aanbelangen.
Zowel de verzoekster zelf als de griffiers worden rechtstreeks en ongunstig geraakt door het feit dat de griffiers niet langer onttrokken blijven aan de werkingssfeer van de wet van 19 december 1974 en gelijkgesteld worden met overheidspersoneel in het algemeen en met het personeel van de griffies en van de parketten in het bijzonder. Bovendien dreigt de tenuitvoerlegging van de bestreden bepaling de verzoekster te verdringen als gesprekspartner van de overheid.
A.1.4. De tweede verzoeker, die hoofdgriffier is, doet eveneens blijken van het rechtens vereiste belang, nu de bestreden bepaling hem voor sommige aspecten van zijn statuut ten onrechte onttrekt aan een eigen, van die van de andere ambtenaren onderscheiden positie.
A.2.1. In een enig middel verwijten de verzoekers de bestreden bepaling een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de griffiers van de rechterlijke orde voortaan inzake de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel gelijk worden behandeld met het personeel behorend tot de besturen en de andere diensten van de Staat, met inbegrip van onder meer de diensten die de rechterlijke macht ter zijde staan, en de griffiers worden onttrokken aan de groep van personen bedoeld in artikel 1, § 2, van de wet van 19 december 1974 die worden uitgesloten van de mogelijke werkingssfeer van die wet en tot wie onder meer de magistraten behoren.
A.2.2. De verzoekers betogen dat de situatie van de griffiers dermate verschilt van die van de ambtenaren dat zij niet zonder schending van het gelijkheidsbeginsel aan hetzelfde vakbondsstatuut kunnen worden onderworpen. Ter ondersteuning van die stelling verwijzen ze naar de rechtspraak van het Hof waaruit blijkt dat de griffiers minstens voor welbepaalde elementen van hun rechtspositie zich op wezenlijke en relevante wijze onderscheiden van de andere ambtenaren.
Het ambt van griffier vertoont een tweeledigheid doordat de griffier, enerzijds, fungeert als openbaar ambtenaar belast met gerechtelijke taken en, anderzijds, de rechter moet bijstaan in de ambtsverrichtingen waardoor hij optreedt als lid van de rechterlijke orde.
Het statuut van de griffiers wordt bij wet vastgesteld en niet door de Koning, zoals voor nagenoeg alle ambtenaren, waardoor zij ook wezenlijk verschillen. Die specificiteit heeft ook tot gevolg dat de gelijkstelling van beide categorieën voor de toepassing van de wet van 19 december 1974 zelfs niet werkbaar is.
Ook het disciplinair statuut en de taken van de griffier onderscheiden hem van de ambtenaren. De griffier verleent bijstand aan de rechter waarbij hij een zekere onafhankelijkheid geniet die door de onderwerping aan het vakbondsstatuut in het gedrang zou kunnen worden gebracht.
Besluitend stellen de verzoekers dat de griffier van de rechterlijke orde zowel naar de inhoud en de wijze van totstandkoming van zijn statuut als naar functie en taken, naar verantwoordelijkheid en naar organisatie wezenlijk verschilt van de ambtenaren van het actief bestuur. Op geen enkele manier kan het doel van de bestreden bepaling, dat niet kenbaar werd gemaakt maar dat hoogstens erin kan bestaan de vakbonden te behagen en de rechtspositie van de griffiers te verbeteren, de bestreden gelijkschakeling verantwoorden.
A.2.3. Ook de beoogde gelijke behandeling van de griffiers van de rechterlijke orde en de secretarissen van de parketten kan de bestreden bepaling niet verantwoorden, nu laatstgenoemden helemaal niet de specificiteit van de griffiers vertonen, noch naar functie en taken, noch naar verantwoordelijkheid en organisatie.
Ten slotte bekritiseren de verzoekers ook het feit dat zij onttrokken worden aan de groep van personen die wordt uitgesloten van de mogelijke werkingssfeer van de wet van 19 december 1974, terwijl dat niet het geval is voor de griffiers bij de Raad van State.
Memorie van de Ministerraad A.3.1. Volgens de Ministerraad doet geen van beide verzoekers blijken van het vereiste belang bij het beroep tot vernietiging, doordat zij noch rechtstreeks, noch ongunstig worden geraakt door de bestreden bepaling.
De bestreden bepaling beoogt enkel de uitsluiting van de griffiers uit de categorie van personen op wie de wet van 19 december 1974 niet toepasselijk kan worden verklaard. De onrechtmatig geachte gelijke behandeling vloeit niet voort uit de bestreden wet doch slechts uit een eventueel koninklijk besluit waarbij de voornoemde wettelijke regeling toepasselijk zou worden verklaard op de griffiers. Het staat niet aan het Hof vooruit te lopen op de manier waarop de machtiging door de Koning zal worden toegepast.
Tot op heden bestaat er geen georganiseerd overleg met de beroepsorganisaties van griffiers, in tegenstelling tot de parketsecretarissen. Indien de Koning de wet van 19 december 1974 toepasselijk zou verklaren wordt die situatie verholpen zodat men niet inziet hoe die bijkomende waarborg de situatie van de verzoekers ongunstig zou raken.
A.3.2. De bewering van de eerste verzoekende partij dat zij ten gevolge van de bestreden bepaling dreigt te worden verdrongen als gesprekspartner van de Minister van Justitie is feitelijk ongegrond, nu er tot op heden enkel officieuze vormen van overleg bestaan en geen georganiseerd overleg. De eventuele toepassing van de wet van 19 december 1974 sluit ook niet uit dat de griffiers een eigen vakbond laten erkennen, voor zover die voldoet aan de in de wet bepaalde vereisten inzake representativiteit.
Ten slotte merkt de Ministerraad op dat het bevreemdend overkomt dat de eerste verzoekende partij, die op gelijke wijze de beroepsbelangen van griffiers en parketsecretarissen verdedigt, haar enig middel ontleent aan de vermeende onrechtmatige gelijke behandeling van beide categorieën in hun betrekkingen met de overheid.
A.4.1. Ten gronde is de Ministerraad van oordeel dat, enerzijds, de verschillende behandeling van griffiers en magistraten en, anderzijds, de gelijke behandeling van griffiers, ambtenaren en parketsecretarissen redelijk verantwoord zijn met betrekking tot het doel en de gevolgen van de bestreden bepaling.
Tussen magistraten en griffiers bestaan fundamentele verschillen.
Magistraten zijn leden van de rechterlijke macht in enge zin, moeten voldoen aan vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, genieten waarborgen inzake onafzetbaarheid en onverplaatsbaarheid en hebben een specifiek disciplinair statuut.
Griffiers daarentegen zijn openbare ambtenaren. Hoewel zij de rechter bijstaan en als zodanig een gerechtelijke functie uitoefenen met een zekere zelfstandigheid, zijn zij geen magistraten in de eigenlijke zin van het woord en zijn de vermelde waarborgen die gelden ten aanzien van magistraten niet op hen van toepassing.
De verdragsrechtelijke en grondwettelijke bepalingen inzake de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de magistraten nopen tot een verregaande bescherming van laatstgenoemden, niet alleen ten aanzien van de wetgevende en uitvoerende macht, maar eveneens ten aanzien van « feitelijke machten » zoals politieke partijen, economische en sociale pressiegroepen, die een steeds belangrijker rol spelen bij het bepalen van het beleid van de overheid. Het is dan ook belangrijk dat de betrekkingen van de magistraten met de overheid worden geregeld op een wijze die met die specifieke toestand rekening houdt.
Eenzelfde verregaande bescherming is niet vereist ten aanzien van de griffiers, juist omdat zij niet geroepen zijn in volle onafhankelijkheid op te treden in welke rechtsprekende functie dan ook. De griffier is veeleer gelijk te stellen met een openbaar ambtenaar zodat hij wat de betrekkingen met de overheid betreft kan worden onderworpen aan de regels die gelden voor de ambtenaren.
A.4.2. De Ministerraad is tevens van oordeel dat de gelijke behandeling van griffiers en parketsecretarissen, zoals ze volgt uit de bestreden bepaling, rechtmatig is.
De recente wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten beoogde de analogie tussen de griffiers en de parketsecretarissen uit te breiden, onder meer op het vlak van de uniformisering van de benamingen van de ambten en ook van de taakomschrijving.
Zowel griffiers als parketsecretarissen behoren tot de diensten die de rechterlijke macht ter zijde staan. De talrijke overeenkomsten tussen beide categorieën van personen, onder meer op het vlak van hun taken, het toezicht, het tuchtrecht en de wedden, zijn van die aard dat ze niet kunnen worden geacht zich wezenlijk in verschillende situaties te bevinden.
De gelijke behandeling van griffiers en parketsecretarissen is, wat de toepassing van de wet van 19 december 1974 betreft, redelijk verantwoord ten opzichte van het doel en de gevolgen van de beoogde maatregel.
Het doel van de bestreden bepaling is de uitsluiting van de griffiers uit de categorie van personen op wie de Koning de wet van 19 december 1974 niet toepasselijk kan verklaren. Indien de Koning van Zijn bevoegdheid gebruik maakt, kunnen verscheidene grondregels inzake het statuut van de griffiers niet worden vastgesteld dan na onderhandelingen met de representatieve vakorganisaties. De voormelde wet is ook niet strijdig met de vrijheid van vereniging nu zij geen verplichting tot lidmaatschap van een bepaalde vakbond inhoudt, maar er de overheid enkel toe verplicht over bepaalde onderwerpen overleg te voeren met de representatieve vakbonden.
Memorie van antwoord A.5.1. De verzoekers betwisten de stelling van de Ministerraad dat ze geen rechtstreeks belang zouden hebben doordat de bestreden bepaling slechts een machtiging aan de Koning verleent. Ze wijzen erop dat de beoordeling van de opportuniteit om de griffiers van de rechterlijke orde niet langer met de magistraten gelijk te stellen wat hun vakbondsstatuut betreft, wel degelijk in de bestreden norm zelf is besloten.
Bovendien zijn de verzoekers van oordeel dat ze ongunstig worden geraakt door de bestreden bepaling. De eerste verzoekende partij zou op grond van de bestreden bepaling verplicht zijn zich om te vormen tot een representatieve vakbond indien ze aan het overleg met de overheid wil deelnemen, waarbij zij tevens in concurrentie dreigt te komen met de onderhandelingsstructuur gecontroleerd door de representatieve vakorganisaties. De verzoekster geeft overigens de voorkeur aan de huidige officieuze overlegstructuren in plaats van een structuur van georganiseerd vakbondsoverleg.
Ook de tweede verzoeker heeft een legitiem belang bij het behoud van de toestand waarin de betrekkingen tussen de overheid en hemzelf of de organisaties die zijn belang dienen, niet worden overheerst door een « syndicaal » georganiseerde onderhandelingsstructuur. Dit zou impliceren dat zijn ambt anders wordt beschouwd, minder gaat aanleunen bij de uitoefening van de rechterlijke macht en geen uitdrukking meer geeft aan het belang van de griffierstaak daarin. Dat belang volstaat, ook al is het louter moreel.
A.5.2. Wat de grond van de zaak betreft menen de verzoekers, in tegenstelling tot de Ministerraad, dat de verschillen tussen de griffiers en het andere overheidspersoneel die door het Hof in verscheidene arresten werden onderschreven, ook in deze zaak moeten worden doorgetrokken.
De verzoekers betwisten ook niet dat er onderscheiden tussen griffiers en magistraten bestaan en gelijkenissen tussen griffiers en parketsecretarissen. Maar die kunnen niet zo zwaarwegend zijn dat zij zouden verantwoorden dat een einde wordt gemaakt aan een bestaande toestand waarbij griffiers wegens het grote verschil met de overheidsambtenaren niet onder de werkingssfeer van de wet van 19 december 1974 konden worden gebracht.
De verwijzing door de Ministerraad naar de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten is niet dienstig, nu het streven naar gelijke behandeling betrekking heeft op het griffiepersoneel en het personeel van het secretariaat van de parketten en niet op de griffiers en de secretarissen. De taken van de parketsecretarissen zijn veeleer van administratieve en organisatorische aard. De taken van de griffier zijn ruimer en vooral vindt men zijn « rechterlijke functies », waarbij hij notuleert en authentificeert als bijstand bij de rechter, niet terug bij de parketsecretarissen.
Ten slotte merken de verzoekers op dat de Ministerraad niet ingaat op de door hen aangeklaagde discriminatie tussen de griffiers van de rechterlijke orde en die van de Raad van State. - B - B.1. Het bestreden artikel 12, F, van de wet van 20 mei 1997 houdende diverse maatregelen inzake ambtenarenzaken heeft artikel 1, § 2, 2°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, dat luidde : « magistraten en griffiers van de rechterlijke orde », vervangen door de volgende bepaling : « magistraten van de Rechterlijke Orde ». Hierdoor kan de bij de wet van 19 december 1974 ingestelde regeling toepasselijk worden verklaard op de griffiers van de rechterlijke orde.
Over de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging doordat geen van beide verzoekers zou doen blijken van het vereiste belang.
B.2.2.1. Eerst wordt aangevoerd dat de verzoekers niet rechtstreeks worden geraakt door de bestreden bepaling, aangezien de onrechtmatig geachte behandeling niet voortvloeit uit de bestreden wet, doch uit een eventueel koninklijk besluit waarbij de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel op de griffiers van toepassing zou worden verklaard.
B.2.2.2. Het onttrekken van de griffiers aan de categorieën waarop de wet van 19 december 1974 niet van toepassing kan worden verklaard, is vervat in de bestreden wet zelf. De omstandigheid dat nog een verordenende handeling moet worden genomen na de bekendmaking van een norm, neemt niet weg dat die norm vanaf de bekendmaking iemands situatie rechtstreeks en ongunstig zou kunnen raken.
B.2.3.1. De Ministerraad ziet ook niet in hoe de bestreden bepaling, die de griffiers bijkomende waarborgen biedt in hun betrekkingen met de overheid, hun situatie ongunstig zou kunnen raken.
B.2.3.2. De Nationale Confederatie der Griffiers, Secretarissen en Personeel van de Griffies en de Parketten van de Hoven en Rechtbanken stelt zich volgens haar statuten tot doel de samenhorigheid van haar leden te ontwikkelen en aan de bevoegde autoriteiten desiderata en suggesties van haar leden en groeperingen voor te leggen betreffende beroepsaangelegenheden van algemene aard. Uit de aan het Hof voorgelegde stukken blijkt dat ze regelmatig door de overheid wordt geconsulteerd bij het uitwerken van regelgeving omtrent het ambt van griffier.
De verzoekster kan ongunstig worden geraakt door de bestreden bepaling, nu zij binnen het toepassingsgebied van de wet van 19 december 1974 haar taak slechts kan blijven waarnemen indien ze erkend wordt als representatieve vakorganisatie, waarbij ze bovendien mogelijkerwijze niet langer de enige en bevoorrechte gesprekspartner van de overheid zal blijven zoals in het verleden.
B.2.3.3. H. Vanmaldeghem voert aan dat hij als griffier belang heeft bij het behoud van een toestand waarbij de griffiers op dezelfde wijze worden behandeld als de magistraten wat de toepassing van de wet van 19 december 1974 betreft.
Vermits de bestreden bepaling de toestand van de verzoeker kan raken, doet hij blijken van het vereiste belang.
B.2.4. De door de Ministerraad opgeworpen excepties worden verworpen.
Ten gronde B.3.1. Vóór de wijziging door de bestreden bepaling van artikel 1, § 2, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel behoorden de griffiers van de rechterlijke orde samen met de magistraten tot de categorieën van personen op wie de bij de voormelde wet ingestelde regeling niet van toepassing kon worden verklaard. De bestreden bepaling beperkt de uitsluiting vermeld in artikel 1, § 2, 2°, van de wet van 19 december 1974 voortaan tot de magistraten. Overeenkomstig artikel 3, § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 28 september 1984, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 17 juli 1998, worden de griffiers beschouwd als behorend tot « de diensten die de rechterlijke macht ter zijde staan », waarop ingevolge artikel 1, § 1, de bij de wet vastgestelde regeling van toepassing kan worden verklaard.
B.3.2. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden doordat zij, wat de toepassing van de wet van 19 december 1974 betreft, enerzijds, de griffiers anders behandelt dan de magistraten en, anderzijds, de griffiers op dezelfde wijze behandelt als de personeelsleden bedoeld in artikel 1, § 1, 1°, van die wet, waartoe ook de parketsecretarissen behoren.
B.4.1. Vanaf de totstandkoming van de wet van 19 december 1974 behoorden de griffiers samen met de magistraten van de rechterlijke orde tot de categorieën van personen op wie die wet niet van toepassing kon worden verklaard.
Enkel de omstandigheid dat de wetgever in 1997 een maatregel heeft genomen die verschilt van die welke hij in 1974 heeft genomen, houdt geen discriminatie in. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn evenwel geschonden indien uit de bestreden maatregel een onderscheid voortvloeit dat discriminatoir is.
B.4.2. Voor de beslissing van de wetgever om de griffiers van de rechterlijke orde niet langer uit te sluiten uit het toepassingsgebied van de wet van 19 december 1974 wordt in de parlementaire voorbereiding de volgende toelichting verschaft : « Die uitsluiting is des te minder gerechtvaardigd daar die wet van toepassing is op de secretarissen van de parketten die een administratief en geldelijk statuut hebben dat gelijkwaardig is aan dat van de griffiers van de rechterlijke orde. » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 645/1, pp. 7 en 8) De wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten heeft wijzigingen aangebracht in het statuut van de griffier en de parketsecretaris.
Luidens artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek zijn de parketsecretarissen belast met de administratieve diensten van het parket onder leiding en toezicht van de parketmagistraten.
Het ambt van griffier wordt geregeld door de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de rechterlijke organisatie. Luidens artikel 170 van het Gerechtelijk Wetboek is de griffier belast met de door de wet opgesomde taken in de griffie en staat hij de rechter bij in alle verrichtingen van diens ambt. Artikel 171 bepaalt dat de griffiers een gerechtelijke functie uitoefenen. Diverse regels betreffende de rechters en de parketmagistraten zijn ook van toepassing op de griffiers.
B.4.3. Volgens de Raad van State wordt « het ambt van griffier [...] gekenmerkt door een dualiteit. Enerzijds fungeert hij als openbaar ambtenaar belast met gerechtelijke taken. Anderzijds moet hij de rechter bijstaan in al zijn ambtsverrichtingen, waarbij hij als lid van de rechterlijke orde optreedt als authentificator van het gerechtelijk gebeuren. [...] Uit de boeken I en II van deel II van het Gerechtelijk Wetboek kan worden afgeleid dat de griffier een orgaan is van de gerechtelijke macht en behoort tot de rechterlijke orde » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 645/11, pp. 16 en 17).
Het is uit hoofde van zijn medewerking aan de uitoefening van de rechterlijke macht dat de griffier, die naast en met de rechter publiek optreedt, in de ogen van het publiek onafhankelijkheid en onpartijdigheid dient uit te stralen.
Zoals ook opgemerkt door de Raad van State sluit het statuut van de griffiers, zoals geregeld in het Gerechtelijk Wetboek, nauwer aan bij dat van de magistraten dan de regeling welke van toepassing is op de secretarissen van de parketten (ibid., p. 20).
Dienaangaande is ook relevant de gemaakte vaststelling dat « de ambtenaren welke niet aan het gezag of aan het rechtstreeks toezicht van de uitvoerende macht onderworpen zijn, of die ten opzichte van die macht een zekere onafhankelijkheid moeten bewaren, traditioneel uit de werkingssfeer van de wetten betreffende het syndicaal statuut van het overheidspersoneel werden gehouden » (ibid.).
B.4.4. Het enkele feit dat het ambt van griffier weliswaar gedeeltelijk bij het ambt van parketsecretaris aanleunt is geen voldoende verantwoording om de griffiers binnen het toepassingsgebied van de wet van 19 december 1974 te brengen, nu hun ambt in meer aspecten aanleunt bij dat van de magistraten, gegeven zijnde dat het ambt van griffier nauw verbonden is met het begrip rechtbank.
B.4.5. Uit een vergelijking van de verschillende categorieën van personen op wie de wet van 19 december 1974 niet van toepassing kan worden verklaard, blijkt bovendien dat, terwijl de magistraten en de griffiers van de rechterlijke orde thans verschillend worden behandeld wat de toepassing van die wet betreft, daarentegen bij de Raad van State de griffiers op dezelfde wijze worden behandeld als de leden zelf van dat rechtscollege. Nochtans verhouden de griffiers van de rechterlijke macht zich tot de magistraten van de zetel op een wijze die vergelijkbaar is met de verhouding tussen de griffiers en de leden van de Raad van State.
Ten slotte zijn de magistraten en de griffiers van de rechterlijke orde aan eenzelfde stelsel van onverenigbaarheden onderworpen, wat onder meer inhoudt dat beide ambten onverenigbaar zijn met de uitoefening van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat, waardoor de wetgever de neutraliteit en de objectiviteit heeft willen waarborgen van de personen die aan de uitoefening van de gerechtelijke ambten deelnemen.
B.5. Het verschil in behandeling tussen beide categorieën berust niet op een voldoende verantwoording.
Het middel is gegrond.
Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 12, F, van de wet van 20 mei 1997 houdende diverse maatregelen inzake ambtenarenzaken.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 december 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.