Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 07 oktober 1998

Arrest nr. 97/98 van 24 september 1998 Rolnummer 1344 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Arbitragehof, samengeste wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021389
pub.
07/10/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 97/98 van 24 september 1998 Rolnummer 1344 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2 juni 1998 in zake M. Redotte tegen de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Brussel, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 juni 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet doordat zij, om de aanleg te bepalen, toestaan dat de hoofdvordering wordt samengevoegd met de tegenvordering, maar uitsluiten dat de hoofdvordering wordt samengevoegd met de vordering tot tussenkomst ingesteld door een derde benadeelde persoon teneinde van de eiser de vergoeding te vorderen van de schade die hij als gevolg van eenzelfde oorzakelijk feit heeft geleden ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil 1. Op 29 oktober 1992 heeft zich een verkeersongeval voorgedaan tussen M.Redotte, een bus van de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Brussel (M.I.V.B.) en de bestuurder van een derde voertuig, M. Adib, die door M. Redotte is aangereden. M. Redotte stelt een vordering tot schadevergoeding in tegen de M.I.V.B. en tegen M. Adib.

Die vordering wordt door de vrederechter te Jette verworpen om reden dat het niet het manoeuvre van de bus is dat aan de oorsprong van het ongeval ligt maar wel de onvoorzichtigheid, de onoplettendheid of de overdreven snelheid van de eiser zelf. De eiser wordt afgewezen en veroordeeld tot het betalen van de schadevergoeding gevorderd door M. Adib, die een vordering tot tussenkomst had ingesteld. 2. M.Redotte gaat tegen dat vonnis in hoger beroep en maakt de zaak aanhangig bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. De M.I.V.B. werpt de onontvankelijkheid van het hoger beroep op om reden dat in geval van vordering tot tussenkomst de bedragen van die vordering en van de hoofdvordering niet worden samengevoegd. De appellant vordert daarentegen, te zijnen voordele, de toepassing van het arrest nr. 15/97 van het Hof van 18 maart 1997 waarin het Hof voor recht heeft gezegd dat « de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek [...] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet [schenden], doordat zij uitsluiten dat, om de aanleg te bepalen, het bedrag van de vordering die een benadeeld persoon richt tegen de verzekeraar van diegene die hij voor de door hem geleden schade aansprakelijk acht, zonder de verzekerde bij de zaak te betrekken, wordt samengeteld met het bedrag van de vordering tot tussenkomst die laatstgenoemde tegen de oorspronkelijke eiser richt, terwijl die tussenvordering een gevolg is van het feit dat tot grondslag van de oorspronkelijke vordering dient ». 3. De Rechtbank van eerste aanleg, die van oordeel is dat de feiten van de zaak die haar worden voorgelegd, niet dezelfde zijn als in de voormelde zaak, is de mening toegedaan dat zij het arrest van het Hof niet automatisch kan toepassen en stelt dus de voormelde vraag. III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 8 juni 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 8 juli 1998 hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de organieke wet, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 8 juli 1998 ter post aangetekende brieven.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord, met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Noch de M.I.V.B., noch M. Adib wensten bijzondere opmerkingen te formuleren in de respectieve memories met verantwoording die zij hebben ingediend. - B - B.1. De prejudiciële vraag is dezelfde als die waarop het Hof heeft geantwoord met zijn arrest nr. 81/98 van 7 juli 1998.

Het Hof is van oordeel dat deze vraag op dezelfde manier dient te worden beantwoord als in het voormelde arrest.

B.2. Artikel 616 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt. » B.3. Krachtens artikel 617 van hetzelfde Wetboek worden de vonnissen van de vrederechter gewezen in laatste aanleg wanneer « uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag 50.000 frank niet overschrijdt. » B.4. Artikel 560 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Wanneer een of meer eisers optreden tegen een of meer verweerders, wordt de bevoegdheid bepaald door de totale gevorderde som, ongeacht ieders aandeel daarin. » Die bepaling wordt, bij artikel 618 van het Gerechtelijk Wetboek, toepasselijk gemaakt op het vaststellen van de aanleg.

B.5. De in artikel 560 vervatte regel is evenwel niet van toepassing in geval van vrijwillige tussenkomst. Artikel 621 bepaalt immers : « Met uitzondering van de beslissingen inzake tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling, wordt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de vonnissen op tussengeschil en tegen de onderzoeksvonnissen gehandeld zoals inzake de hoofdvorderingen. » Het Gerechtelijk Wetboek voorziet evenwel in een afwijking ten aanzien van sommige tegenvorderingen. Artikel 620 bepaalt immers : « Wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, ofwel uit de tergende of roekeloze aard van deze vordering, wordt de aanleg bepaald door samenvoeging van het bedrag van de hoofdvordering en het bedrag van de tegenvordering. » B.6. Uit wat voorafgaat volgt dat, om de aanleg te bepalen, het bedrag van de vordering van de vrijwillig tussenkomende partij niet mag worden samengeteld met dat van de hoofdvordering, ook niet wanneer de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit.

B.7. Uit de combinatie van de artikelen 617, 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat er ten aanzien van de vaststelling van het bedrag van de laatste aanleg een verschil bestaat tussen de situaties van twee categorieën aanleggende partijen op tussenvordering : de aanleggers op tegenvordering en de tussenkomende partijen. Het bedrag van de tegenvordering wordt samengevoegd met dat van de oorspronkelijke vordering, wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt of uit de tergende of roekeloze aard van die vordering, terwijl het bedrag van een vordering tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling niet wordt samengeteld met het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zelfs indien zij ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt.

B.8. Artikel 14 van het Gerechtelijk Wetboek definieert de tegenvordering als de tussenvordering die de verweerder instelt om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken. Artikel 15 van dat Wetboek bepaalt dat de tussenkomst een rechtspleging is waarbij een derde persoon partij wordt in het geding en die ertoe strekt, hetzij de belangen van de tussenkomende partij of van een der partijen in het geding te beschermen, hetzij een veroordeling te doen uitspreken of vrijwaring te doen bevelen.

Aldus wordt reeds in de voorafgaande bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek een objectief onderscheid gemaakt tussen de tegenvordering en de tussenkomst, rekening houdend met de hoedanigheid van de personen in het rechtsgeding naargelang zij al dan niet partij zijn bij de inleidende vordering.

Er dient te worden onderzocht of het objectief criterium van onderscheid wel relevant is ingeval de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit.

B.9.1. Zowel de beslissingen op tegenvorderingen als de beslissingen inzake vorderingen tot tussenkomst strekkende tot het uitspreken van een veroordeling worden beschouwd als uitzonderingen op de regel volgens welke, met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen vonnissen op tussengeschil, wordt gehandeld zoals inzake de hoofdvorderingen.

B.9.2. Ten aanzien van de tussenvorderingen die ontstaan uit het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, voorziet artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek in een mogelijkheid om hoger beroep in te stellen door, wat de aanleg betreft, de bedragen van de hoofdvordering en de tussenvordering wel samen te tellen wanneer die tussenvordering een tegenvordering betreft, maar niet wanneer het een vordering tot tussenkomst strekkend tot het verkrijgen van een veroordeling betreft.

B.9.3. Volgens de Ministerraad heeft de wetgever die uitzondering verantwoord omwille van de eenheid in de procesvoering tussen dezelfde partijen met betrekking tot wederzijdse vorderingen die hun oorzaak vinden in hetzelfde feit.

De eenheid van procesvoering die de Ministerraad aanvoert biedt wel een verantwoording voor het feit dat in artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek wordt afgeweken van de regels bepaald in artikel 621 van dat Wetboek en dat de bedragen van hoofdvordering en tussenvordering voor het bepalen van de aanleg worden samengeteld wanneer aan die vorderingen eenzelfde feit ten grondslag ligt, maar zij verklaart niet waarom die maatregel wel geldt ten aanzien van een tegenvordering vanwege de oorspronkelijke verweerder en niet ten aanzien van een tussenvordering uitgaande van een derde.

Ook de vorderingen tot tussenkomst van een derde kunnen immers ontstaan zijn uit het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt. Voor zover zij steunen op hetzelfde feit, vertonen die vorderingen tot tussenkomst dezelfde eenheid van procesvoering die aan het in artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde ten grondslag ligt.

De hoedanigheid van oorspronkelijk verwerende dan wel tussenkomende partij, die te dezen het criterium van onderscheid uitmaakt, is niet pertinent voor het doel van de in artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde uitzondering.

Hieruit volgt dat het uit artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek voortspruitende verschil in behandeling tussen partijen in een geding niet verantwoord is in zoverre een onderscheid wordt gemaakt tussen tegenvorderingen en tussenvorderingen die zijn ontstaan uit eenzelfde feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, om de aanleg te bepalen, toestaan dat het bedrag van de hoofdvordering wordt samengevoegd met dat van de tegenvordering, maar verbieden dat het bedrag van de hoofdvordering wordt samengevoegd met dat van de vordering tot tussenkomst, wanneer de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 september 1998.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^