Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 09 oktober 1998

Arrest nr. 90/98 van 15 juli 1998 Rolnummer : 1343 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 3 en 4, b), van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de wet van 18 juli 19 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021382
pub.
09/10/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 90/98 van 15 juli 1998 Rolnummer : 1343 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 3 en 4, b), van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, ingesteld door L. Désir en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 29 mei 1998 en 12 juni 1998 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 2 en 15 juni 1998, is een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 3 en 4, b), van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 januari 1998), door L. Désir, wonende te 4300 Borgworm, avenue Joachim 15, B. Servais, wonende te 5070 Fosses-la-Ville, avenue Albert Ier 35, C. Van Damme, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, IJsvogellaan 1, en J. Vandenheuvel, wonende te 1210 Brussel, Rotterdamstraat 44.

De verzoekende partijen vorderen eveneens de vernietiging van dezelfde wettelijke bepalingen.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 2 juni 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 17 juni 1998 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 24 juni 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde autoriteiten evenals aan verzoekers en hun advocaten bij op 18 juni 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 24 juni 1998 : - zijn verschenen : . Mr. F. Tulkens, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. R. Ergec loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de aangevochten bepalingen De artikelen 3 en 4, b), van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten bepalen : «

Art. 3.Artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 wordt aangevuld als volgt : « Bij de voordracht tot de benoeming in de ambten bedoeld in de artikelen 187, 188, 190 tot 194, 207, § 2, 208 en 209 van het Gerechtelijk Wetboek houdt de minister van Justitie, wat betreft de voornoemde plaatsvervangende rechters, enkel rekening met degenen over wie het adviescomité een unaniem gunstig advies heeft verleend.

Indien er voor een benoeming, benevens een van de voornoemde plaatsvervangende rechters, ook een geslaagde voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, een persoon die de vereiste gerechtelijke stage beëindigd heeft of een magistraat zich kandidaat stellen, mag de minister geen rekening houden met de kandidatuur van de plaatsvervangend rechter indien voor minstens één van de andere kandidaten een unaniem gunstig advies is verleend. »

Art. 4.« Overgangsmaatregelen » De termijn bedoeld in artikel 259bis, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek begint te lopen op de datum van inwerkingtreding van deze wet : b) voor de personen bedoeld in artikel 21, § 1, tweede en derde lid, van de wet van 18 juli 1991, die op dat ogenblik geacht worden geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis, § 4, van hetzelfde Wetboek.» IV. In rechte - A - Verzoekschrift A.1.1. In zijn arrest nr. 53/94 heeft het Hof geoordeeld dat het verantwoord was de plaatsvervangende rechters die in dienst waren vóór 1 oktober 1993 vrij te stellen van het in artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde examen inzake beroepsbekwaamheid, aangezien de plaatsvervangende rechters konden worden gelijkgesteld met de werkende rechters, die ook geacht werden voor dat examen te zijn geslaagd.

A.1.2. De wet van 9 juli 1997 bevat drie maatregelen waartegen de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, bezwaar hebben : zij zien het onweerlegbare vermoeden geslaagd te zijn voor het examen teruggebracht tot een tijdelijk vermoeden; tijdens de periode gedurende welke dat vermoeden geldt, kunnen zij bovendien slechts tot werkend rechter worden benoemd als zij een unaniem gunstig advies hebben gekregen (vereiste van een gekwalificeerd advies) en voor zover geen geslaagde voor het examen, stagiair of werkend magistraat die een unaniem gunstig advies heeft gekregen, kandidaat is (regel van voorrang van sommige concurrenten).

Drie middelen worden aangevoerd tot staving van de vordering tot schorsing, waarbij het tweede en het derde middel subsidiair zijn.

Eerste middel A.2.1. Door de veronderstelling geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, die voor de plaatsvervangende rechters geldt, te beperken tot zeven jaar, schaft artikel 4, b), van de wet van 9 juli 1997 zonder pertinente verantwoording de gelijkheid af (ingesteld bij de wet van 6 augustus 1993 en toegestaan bij het arrest nr. 53/94) tussen de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en de werkende magistraten die ook vóór die datum zijn benoemd, zodat het voordeel van de veronderstelling geslaagd te zijn voortaan beperkt is voor de eerstgenoemden terwijl dat niet het geval is voor de in tweede instantie genoemden.

A.2.2. Doordat de maatregel is ingegeven door de zorg om de regeling die geldt voor de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, gelijk te stellen met de regeling die geldt voor de huidige geslaagden voor het examen voor wie het voordeel geslaagd te zijn voortaan beperkt is tot zeven jaar - de plaatsvervangende rechters die na 1 oktober 1993 zijn benoemd dienen ook te slagen voor een examen inzake beroepsbekwaamheid om tot werkend rechter te kunnen worden benoemd - betekent hij een stap achteruit die op zich ongrondwettig is, aangezien de motieven die de gelijkschakeling, die door het Hof in zijn arrest nr. 53/94 van 29 juni 1994 werd vastgelegd, hadden verantwoord, niet verdwenen zijn. De plaatsvervangende rechters benoemd vóór 1 oktober 1993 dienden aan dezelfde voorwaarden als de werkende rechters te voldoen om te kunnen worden benoemd, zodat de in 1993 vastgelegde veronderstelling geslaagd te zijn voor het examen niet meer in het geding kan worden gebracht, met name door een beperking ratione temporis.

Bij analogie kan men ook verwijzen naar het arrest nr. 25/98, waarbij de vernietiging werd uitgesproken van artikel 21, § 2, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII in zoverre aan de voor de bij de artikelen 22 en 27 bedoelde proeven, vóór de inwerkingtreding ervan, geslaagde personeelsleden niet dezelfde rechten worden verleend als die waarover de sedert die inwerkingtreding geslaagde personeelsleden beschikken.

Tweede middel A.3.1. In een eerste onderdeel wordt kritiek geleverd op artikel 21, § 1, tweede lid, tweede zin (toegevoegd bij artikel 3 van de aangevochten wet), van de wet van 18 juli 1991 doordat het een discriminatie instelt tussen de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en de andere kandidaten voor de betrokken gerechtelijke ambten, vermits de benoeming van alleen de eerstgenoemden voortaan onderworpen is aan een unaniem gunstig advies van het adviescomité.

Onder voorbehoud van het eerste middel, kan de noodzaak van een gunstig advies weliswaar worden verantwoord door de grote verscheidenheid onder de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd. In zoverre het geheel van die plaatsvervangende rechters in concurrentie kan zijn met de kandidatuur van iemand die voor het examen geslaagd is of de stage beëindigd heeft, kan het, om de kwaliteit van de kandidaturen voor plaatsvervangend rechter te verzekeren, redelijk lijken dat voor elke kandidatuur van een van hen een gunstig advies moet worden verleend door het adviescomité.

De vereiste van unanimiteit in het adviescomité, waarmee men dezelfde objectivering zou verzekeren voor de plaatsvervangende rechters die worden geacht voor het examen inzake beroepsbekwaamheid te zijn geslaagd, is daarentegen overdreven in zoverre een echt « vetorecht » wordt toegekend aan elk lid van het adviescomité dat zich over de kandidatuur van de betrokken plaatsvervangend rechter dient uit te spreken. Een enkele negatieve stem, eventueel als gevolg van een geheime stemming, zou voldoende zijn opdat de kandidatuur van een plaatsvervangend rechter niet meer in aanmerking wordt genomen, terwijl de motieven van die negatieve stem misschien hoegenaamd niets te maken hebben met de beroepsbekwaamheid van de betrokken kandidaat.

Men ziet geen objectieve en redelijke motieven die zouden verantwoorden dat de kandidaturen van een plaatsvervangend rechter en van elke andere kandidaat niet op een voet van gelijkheid zouden worden gesteld.

A.3.2. In een tweede onderdeel wordt op dezelfde bepaling subsidiair kritiek geleverd want, zelfs als men ervan uitgaat dat de vereiste van unanimiteit de gelijkheid verzekert tussen de plaatsvervangende rechters en de geslaagden voor het examen of de stagiairs die hun stage hebben beëindigd (quod non), dan nog brengt die vereiste een discriminatie teweeg tussen plaatsvervangende rechters en werkende magistraten, terwijl de benoemingsvoorwaarden vóór 1 oktober 1993 identiek waren.

In dat opzicht moet een sub-onderscheid worden gemaakt tussen de kandidatuur van de werkende magistraat die is benoemd na te zijn geslaagd voor het vergelijkend examen of het examen en die van de werkende magistraat die is benoemd zonder vergelijkend examen of examen, dat wil zeggen op dezelfde gronden als die krachtens welke de plaatsvervangende rechters vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd. Kan het gunstig advies voor een plaatsvervangend rechter weliswaar worden verantwoord ten opzichte van de eerste categorie van werkende magistraten, dan ziet men daarentegen geen reden om de vereiste van unanimiteit te handhaven ten opzichte van het in aanmerking nemen van de kandidatuur van een werkend magistraat die ook zonder examen of vergelijkend examen is benoemd : als er, terecht of ten onrechte, een verdenking van politisering bestaat, dan bestaat die in beide gevallen.

Derde middel A.4.1. Volgens een eerste onderdeel schendt artikel 21, § 1, derde lid, van de wet van 18 juli 1991, toegevoegd bij artikel 3 van de aangevochten wet, de gelijkheid inzake verondersteld te worden te zijn geslaagd voor het bekwaamheidsexamen, veronderstelling die geldt voor de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd (en zulks krachtens artikel 3 van de wet van 6 augustus 1993, dat artikel 21, § 1, van de wet van 18 juli 1991 heeft aangevuld), ten opzichte van alle andere concurrerende kandidaten, ongeacht of zij voor het examen of voor het vergelijkend examen zijn geslaagd of geacht worden te zijn geslaagd, zoals de werkende magistraten op 1 oktober 1993 : de betwiste bepaling verleent immers aan die kandidaten een voorrang ten opzichte van de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, zelfs wanneer zij vanwege het adviescomité een unaniem gunstig advies hebben gekregen.

A.4.2. De maatregel is onevenredig in zoverre hij een wijziging inhoudt van de veronderstelling geslaagd te zijn voor het examen, die geldt voor de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd. Nu de wetgever de plaatsvervangende rechters gelijkstelt met geslaagden voor het examen of stagiairs die voor hun vergelijkend examen geslaagd zijn, bij wege van een veronderstelling, naar het voorbeeld van de werkende magistraten die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, mag hij ten aanzien van de eerstgenoemden geen ongunstige voorwaarden in het leven roepen die tot gevolg hebben dat hun benoeming tot werkend rechter wordt belet wanneer zij in concurrentie zijn met de in tweede instantie genoemden.

A.4.3. In een tweede onderdeel wordt dezelfde discriminatie aangeklaagd in zoverre zij bijzonder uitgesproken is ten aanzien van de kandidatuur van een werkend magistraat. Indien hij noch voor het vergelijkend examen, noch voor het examen is geslaagd, omdat die nog niet vereist waren, beschikt hij niet over enige bijkomende kwalificatie ten opzichte van de plaatsvervangende rechter, tenzij een magistraat te zijn die meer permanent zitting heeft. Die enkele feitelijke omstandigheid waarborgt noch de kwaliteit van het geleverde werk, noch de « depolitisering » van de kandidaat. Men ziet geen reden om een voorrang te verlenen aan de werkende magistraat ten opzichte van de plaatsvervangende rechter die vóór 1 oktober 1993 is benoemd : terwijl beiden worden geacht voor het bekwaamheidsexamen te zijn geslaagd, belet die voorrang rekening te houden met de kandidatuur van de plaatsvervangende rechter die nochtans een unaniem gunstig advies zou hebben gekregen.

Die voorrangsregel komt bovenop de verplichting, enkel ten aanzien van de plaatsvervangende rechter, om een unaniem gunstig advies vanwege het adviescomité te krijgen, zoals in het vorige middel is aangeklaagd.

Moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.5.1. De vier verzoekers, die plaatsvervangende rechters zijn, hebben ieder gesolliciteerd naar een vacante betrekking van rechter of toegevoegd rechter in een rechtbank van eerste aanleg. Het adviescomité heeft unaniem een zeer gunstig advies over de kandidatuur van drie van hen en een gunstig advies over de kandidatuur van de vierde gegeven.

Niettegenstaande die adviezen zou het kunnen dat de kandidaturen van de verzoekers - die, zonder de regel die is ingeschreven in artikel 21, derde lid, van de wet van 18 juli 1991, toegevoegd bij artikel 3 van de aangevochten wet, zonder andere vereiste in aanmerking zouden zijn genomen - niet meer in aanmerking worden genomen mocht blijken dat een geslaagde voor het examen, een stagiair die zijn stage heeft beëindigd of een werkend magistraat solliciteert naar dezelfde betrekkingen, ook met een unaniem gunstig advies vanwege het adviescomité. De verzoekers weten niet of voor concurrerende kandidaturen een dergelijk advies is verleend waardoor die voorrang zouden hebben op hun kandidatuur; de Belgische Staat zou in dat opzicht aan het Hof alle feitelijke elementen kunnen bezorgen die voor het Hof noodzakelijk zouden blijken.

Hoe dan ook, het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel is voldoende en is aangetoond (de kandidaturen van de verzoekers kunnen worden geweerd ten voordele van concurrerende kandidaturen), inzonderheid voor de verzoekers die een unaniem zeer gunstig advies hebben gekregen, vermits zij krachtens de bestreden wet zouden kunnen worden « gepasseerd » door een geslaagde voor het examen, een stagiair of een werkend magistraat die slechts een unaniem gunstig advies heeft gekregen.

A.5.2. Het nadeel is ernstig, want de wijze waarop de kandidaturen van de verzoekers zouden kunnen worden geweerd, kan worden beschouwd als een vermeende onbekwaamheid wegens een vroegere, niet « objectieve » benoeming. Die veronderstelling berokkent hun een ernstig moreel nadeel (zie, bij analogie, Arbitragehof, arrest nr. 44/96, 12 juli 1996, B.4.4), dat in contrast staat met de (zeer) flatterende meningen die door het adviescomité te hunnen aanzien zijn geuit.

Het nadeel is ernstig doordat de wet het mogelijk maakt kandidaturen te weren van personen die op het terrein een echte en langere ervaring hebben opgedaan dan de stagiairs en die een gunstiger advies hebben gekregen dan de kandidaten die uiteindelijk zouden worden benoemd.

Tot slot is het nadeel ook ernstig omdat de aangevochten wet de plaatsvervangende rechters van de rechtbanken van eerste aanleg of de vredegerechten, die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, bestraft om reden dat zij het examen inzake beroepsbekwaamheid niet hebben afgelegd terwijl, met een wet houdende maatregelen teneinde de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep weg te werken, eveneens afgekondigd op 9 juli 1997, de functie van plaatsvervangende raadsheren is gecreëerd, die ermee worden belast in hoger beroep kennis te nemen van de beslissingen uitgesproken in eerste aanleg door werkende of plaatsvervangende rechters, zonder evenwel enige vorm van bekwaamheidsexamen te hebben moeten afleggen. De aldus veroorzaakte belemmering van de loopbaanmogelijkheden van de verzoekers vormt een ernstig moreel nadeel.

A.5.3. Het nadeel is onherstelbaar want de betrekkingen van werkend rechter, waarvoor twee van de verzoekers kandidaat zijn, worden niet vaak vacant verklaard en de nieuwe betrekkingen van toegevoegd rechter (wet van 10 februari 1998) zijn ook aan de aangevochten bepalingen onderworpen. Het nadeel wordt verergerd door het feit dat de twee andere verzoekers, die kandidaat zijn voor ambten van toegevoegd rechter, als gedelegeerd rechter zijn aangewezen (artikelen 87, tweede lid, 378, 1°, en 379 van het Gerechtelijk Wetboek) en dus zeer regelmatig de taak van werkend rechter op zich hebben genomen wegens onvoldoende bezetting.

In geval van niet-schorsing zouden de verzoekers, bij de komende vacantverklaringen, het hoofd moeten bieden aan de concurrentie van een groter aantal stagiairs of geslaagden voor het bekwaamheidsexamen, wat ook een moeilijk te herstellen nadeel veroorzaakt (zie, a contrario, Arbitragehof, arrest nr. 21/94, 3 maart 1994, waarin de vordering tot schorsing werd verworpen omdat de verzoekers ofwel slechts solliciteerden naar een betrekking van plaatsvervangend rechter en niet naar een betrekking van werkend rechter, ofwel het bekwaamheidsexamen niet hadden afgelegd, ofwel het examen hadden afgelegd maar niet solliciteerden naar een vacante betrekking. In tegenstelling met onderhavige gevallen was er dus geen risico van moeilijk te herstellen ernstig nadeel). - B - Ten aanzien van de aangevochten bepalingen B.1.1. De wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten heeft, vanaf 1 oktober 1993, de benoeming van de magistraten afhankelijk gesteld van een gerechtelijke stage, voorafgegaan door een vergelijkend examen, of van het slagen voor een examen inzake beroepsbekwaamheid, waarvan de geldigheid, krachtens artikel 2 van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, voortaan beperkt is tot zeven jaar te rekenen vanaf de datum van het proces-verbaal van het examen.

B.1.2. Artikel 21, § 1, van de voormelde wet van 18 juli 1991, in de redactie die eraan is gegeven bij de wet van 1 december 1994 betreffende de opleiding en werving van magistraten, bepaalt : « De magistraten in dienst op de dag van de inwerkingtreding van de bepalingen van deze wet en de magistraten benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht de gerechtelijke stage bepaald in artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 20 van deze wet, te hebben vervuld en worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis van hetzelfde Wetboek.

De plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet en de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis van hetzelfde Wetboek. » B.1.3. Het tweede lid, in de versie die eraan werd gegeven bij de wet van 6 augustus 1993 « tot wijziging van de artikelen 259bis en 259quater van het Gerechtelijk Wetboek en tot aanvulling van artikel 21, § 1, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten » en volgens welke « de plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende rechters die vóór de inwerkingtreding van deze wet om eervolle redenen ontslag hebben gekregen, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek », werd vernietigd bij het arrest nr. 53/94 van 29 juni 1994 in zoverre het van toepassing was op de plaatsvervangende rechters benoemd na de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, namelijk op 1 oktober 1993.

B.1.4. Het aangevochten artikel 3 van de wet van 9 juli 1997 vult het voormelde tweede lid aan en voegt er een derde lid aan toe, om het in aanmerking nemen van de kandidatuur van de plaatsvervangende rechters voor een benoeming in bepaalde rechterlijke ambten aan twee voorwaarden te onderwerpen. De nieuwe bepalingen luiden : « Bij de voordracht tot de benoeming in de ambten bedoeld in de artikelen 187, 188, 190 tot 194, 207, § 2, 208 en 209 van het Gerechtelijk Wetboek houdt de minister van Justitie, wat betreft de voornoemde plaatsvervangende rechters, enkel rekening met degenen over wie het adviescomité een unaniem gunstig advies heeft verleend.

Indien er voor een benoeming, benevens een van de voornoemde plaatsvervangende rechters, ook een geslaagde voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, een persoon die de vereiste gerechtelijke stage beëindigd heeft of een magistraat zich kandidaat stellen, mag de minister geen rekening houden met de kandidatuur van de plaatsvervangend rechter indien voor minstens één van de andere kandidaten een unaniem gunstig advies is verleend. » B.1.5. Naar analogie met de bepaling die de gelding van het geslaagd zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid beperkt tot zeven jaar (B.1.1), beperkt het aangevochten artikel 4, b), van de wet van 9 juli 1997 de duur tijdens welke de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, worden geacht voor dat examen te zijn geslaagd, tot zeven jaar, te rekenen vanaf 11 januari 1998.

B.2. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Ten aanzien van artikel 4, b), van de wet van 9 juli 1997 (eerste middel) B.3.1. De verzoekers klagen aan dat de aangevochten bepaling zonder verantwoording een verschil in behandeling teweegbrengt tussen de magistraten die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd naargelang zij werkend rechter of plaatsvervangend rechter zijn, door de duur tijdens welke de plaatsvervangende rechters worden geacht te zijn geslaagd voor het examen inzake beroepsbekwaamheid te beperken tot zeven jaar, te rekenen vanaf 11 januari 1998, terwijl voor de werkende rechters geen enkele termijn is vastgesteld en de wet van 6 augustus 1993 in dat verband tussen de enen en de anderen een gelijkschakeling heeft ingesteld die het Hof bij zijn arrest nr. 53/94 niet ongrondwettig heeft bevonden.

B.3.2. De betwiste beperking raakt de betrokkenen pas na het verstrijken van een termijn van zeven jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de aangevochten bepaling. Er bestaat dus geen risico dat de onmiddellijke uitvoering ervan een moeilijk te herstellen ernstig nadeel veroorzaakt.

In het licht van het aangevochten artikel 4, b), bevat de vordering tot schorsing geen element dat het risico van een dergelijk nadeel aantoont.

Ten aanzien van artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991, aangevuld door het aangevochten artikel 3 van de wet van 9 juli 1997 (tweede middel) B.4.1. De verzoekers klagen aan dat de aangevochten bepaling zonder verantwoording een verschil in behandeling instelt tussen, enerzijds, de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en van wie de kandidatuur voor een benoeming tot werkend magistraat door de Minister van Justitie slechts in aanmerking kan worden genomen indien voor die kandidatuur een unaniem gunstig advies is verleend door het adviescomité dat krachtens artikel 259ter van het Gerechtelijk Wetboek is opgericht en, anderzijds, de andere kandidaten, voor wie een dergelijk advies niet is vereist; het verschil in behandeling lijkt hun des te meer voor kritiek vatbaar daar onder die kandidaten zich werkende magistraten bevinden van wie de benoeming, vóór de inwerkingtreding van de voormelde wet van 6 augustus 1993 (1 oktober 1993), onder dezelfde voorwaarden gebeurde als die van de plaatsvervangende rechters en niet afhankelijk was van het slagen voor een vergelijkend examen of een examen.

B.4.2. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat enkel de vereiste van unanimiteit van het adviescomité wordt aangeklaagd.

B.4.3. In hun vordering tot schorsing voeren de verzoekers, plaatsvervangende rechters, aan dat zij ieder hun kandidatuur hebben gesteld voor een ambt van rechter (werkend rechter of toegevoegd rechter) in de rechtbank van eerste aanleg en dat die kandidatuur een - naar gelang van het geval - gunstig of zeer gunstig advies heeft gekregen vanwege het bevoegde adviescomité, dat zich met unanimiteit heeft uitgesproken.

Aangezien de verzoekers zelf vermelden dat zij het bij de in het geding zijnde bepaling vereiste unaniem gunstig advies hebben gekregen, kan de onmiddellijke uitvoering ervan hun te dezen geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel berokkenen; zij voeren niet aan dat zij zich kandidaat hebben gesteld voor andere betrekkingen van werkend of toegevoegd magistraat, noch brengen zij elementen aan waaruit met een redelijke graad van waarschijnlijkheid blijkt dat zij hun kandidatuur zullen indienen voor dergelijke ambten die vacant zullen worden verklaard vooraleer het Hof over het beroep tot vernietiging uitspraak zal hebben gedaan; in het licht van de aangevochten bepaling bevat hun vordering geen concreet element waaruit het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel blijkt.

Ten aanzien van artikel 21, § 1, derde lid, van de wet van 18 juli 1991, toegevoegd bij het aangevochten artikel 3 van de wet van 9 juli 1997 (derde middel) B.5.1. De verzoekers klagen aan dat de in het geding zijnde bepaling zonder verantwoording een verschil in behandeling instelt tussen, enerzijds, de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en, anderzijds, de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, de kandidaten die de gerechtelijke stage hebben beëindigd en de werkende magistraten, doordat, wanneer de kandidatuur van die personen voor een ambt van werkend magistraat een unaniem gunstig advies heeft gekregen vanwege het adviescomité, die kandidatuur de Minister van Justitie belet de kandidatuur van die plaatsvervangende rechters voor diezelfde functie in aanmerking te nemen, terwijl zij worden geacht voor het examen te zijn geslaagd en, vóór de inwerkingtreding van de aangevochten bepaling, de voorwaarden voor de benoeming in een ambt van werkend magistraat identiek waren voor de werkende magistraten en de plaatsvervangende rechters die, zonder vergelijkend examen of examen, vóór de inwerkingtreding van de voormelde wet van 6 augustus 1993 (1 oktober 1993), werden benoemd.

De wetgever heeft de overgangsregeling dus in een restrictieve zin herzien. Het vermoeden geslaagd te zijn voor het examen, dat geldt voor de plaatsvervangende rechters die vóór een bepaalde datum zijn benoemd, stelt hen niet meer in staat te worden benoemd wanneer zij kandideren samen met andere categorieën van kandidaten, behoudens in het geval waarin die plaatsvervangende rechters de enige kandidaten zijn voor wie een unaniem gunstig advies is verleend.

B.5.2. Door de wet van 18 juli 1991 aan te nemen, wilde de wetgever een aanwerving van magistraten organiseren op grond van objectieve benoemingscriteria en een einde maken aan « het diepe wantrouwen » dat weegt op een benoemingsprocedure waarbij « in de eerste plaats politieke overwegingen gelden » (Gedr. St., Senaat, 1989-1990, nr. 974-1, pp. 2 en 3). De wet stelt de toegang tot de magistratuur afhankelijk ofwel van het slagen voor een vergelijkend examen gevolgd door een stage, ofwel van het slagen voor een examen en de verificatie van beroepservaring.

B.5.3. De nieuwe overgangsregeling die door de verzoekers wordt betwist, gaat uit van de idee dat sedert de aanneming van de wet van 18 juli 1991 de mentaliteit veranderd is, en van de vaststelling dat tal van kandidaten inmiddels zijn geslaagd voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, waaraan ook plaatsvervangende rechters kunnen deelnemen (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr. 730/6, p. 28). Het amendement dat geleid heeft tot artikel 21, § 1, derde lid, werd als volgt verantwoord : « - het benoemen van plaatsvervangers is principieel onrechtvaardig ten aanzien van diegenen die zich onderworpen hebben aan een examen en zo hun bekwaamheid hebben bewezen; - het benoemen van plaatsvervangers druist in tegen de logica van het systeem voor eerste benoemingen van magistraten dat op twee pijlers berust : enerzijds een zekere beroepservaring, hetzij als advocaat of in een andere juridische functie, hetzij als gerechtelijk stagiair, en anderzijds een bewezen bekwaamheid door een examen voor het Wervingscollege. Bij de benoeming van een plaatsvervangend rechter valt één van deze pijlers weg, waardoor het systeem uiteraard niet meer consistent is. - Voor bekwame plaatsvervangende rechters kan het examen geen enkel probleem vormen; ze zijn integendeel bevoordeligd ten aanzien van de andere kandidaten, gezien hun ervaring met het opstellen van vonnissen.

Het enige rationele argument dat nog een verantwoording kan zijn om tijdens een beperkte overgangsperiode nog plaatsvervangende rechters te kunnen benoemen, is van praktische aard, namelijk de - bijna zeker ongegronde - vrees dat er in de eerste jaren eventueel voor bepaalde vacatures geen geslaagden van het examen of gerechtelijke stagiairs zouden postuleren » (Gedr. St., Kamer, 1996-1997, nr. 730/5, p. 2).

Overigens is beweerd dat het nieuwe systeem « werd uitgebouwd omdat de reserve van plaatsvervangende rechters, benoemd vóór 1 oktober 1993, steeds als een achterpoort voor politieke benoemingen wordt beschouwd.

Dit artikel geeft de zekerheid dat hiervan geen misbruik gemaakt zal worden gedurende de overgangstermijn van 7 jaar, tijdens welke de reserve nog zal bestaan » (Gedr. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-544/3, p. 12). B.5.4. Vooraf dient te worden opgemerkt dat de grief, in zoverre zij de plaatsvervangende rechters vergelijkt met de werkende magistraten, eraan voorbijgaat dat voor de eerstgenoemden het gaat om een eerste benoeming tot werkend magistraat, voor de laatstgenoemden om een nieuwe benoeming in diezelfde hoedanigheid.

Zonder zo ver te gaan reeds nu de benoeming van elke plaatsvervangende rechter in een ambt van werkend magistraat afhankelijk te stellen van het slagen voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, heeft de wetgever een maatregel genomen die, in het huidige stadium van het onderzoek van het middel, niet zonder verantwoording lijkt te zijn ten aanzien van de doelstelling die hij nastreeft door voorrang te verlenen, hetzij aan degenen die voor dat examen zijn geslaagd, hetzij aan degenen, werkende magistraten - ook al waren zij benoemd vóór 1 oktober 1993 - en gerechtelijke stagiairs, die in de regel moeten worden geacht meer beroepservaring te hebben dan magistraten die slechts als plaatsvervanger en doorgaans occasioneel de beroepsactiviteit uitoefenen die de bron ervan is. De wetgever heeft tevens oog kunnen hebben voor het verschil in de loopbaanperspectieven ten tijde van de benoeming tot werkend magistraat dan wel tot plaatsvervangend rechter.

B.5.5. Weliswaar wordt de aangevochten overgangsregeling bekritiseerd, minder op zich dan in zoverre zij de benoemingsmogelijkheden beperkt die, zonder dat een bekwaamheidsexamen was vereist, door de vroegere overgangsregeling aan de plaatsvervangende rechters werden geboden.

Maar de aangevoerde grondwetsbepalingen verzetten zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt van een oorspronkelijke optie en een andere neemt. De grondwettelijke beginselen van de gelijkheid en de niet-discriminatie zijn niet geschonden om de enkele reden dat een nieuwe maatregel de voornemens doorkruist van degenen die op het voortbestaan van de vroegere regeling hadden kunnen rekenen.

B.6. Uit wat voorafgaat blijkt dat het middel niet ernstig is, althans niet in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1998, door de voormelde zetel, waarin rechter M. Bossuyt voor de uitspraak is vervangen door rechter G. De Baets, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^