gepubliceerd op 22 september 1998
Arrest nr. 88/98 van 15 juli 1998 Rolnummer 1322 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 17, § 4ter, van de gecordineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, samengesteld uit d wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 7(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 88/98 van 15 juli 1998 Rolnummer 1322 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 17, § 4ter, van de gecordineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 72.718 van 25 maart 1998 in zake de gemeente Heusden-Zolder tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie op 8 april 1998 ter griffie van het Hof is ingekomen, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de bepalingen van artikel 17, § 4ter, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, als ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996 het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Het geding voor de Raad van State betreft een beroep tot nietigverklaring dat de gemeente Heusden-Zolder op 6 januari 1996 heeft ingediend tegen het besluit van 31 oktober 1995 van de Vlaamse Minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening houdende, eensdeels, intrekking van zijn besluit van 12 september 1995 waarbij aan de n.v. Aquafin de bouwvergunning wordt verleend voor de aanleg van een waterzuiveringsstation aan de Kerkstraat te Heusden-Zolder, anderdeels, afgifte van een nieuwe voorwaardelijke vergunning.
Bij arrest nr. 65.961 van 21 april 1997 werd de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit verworpen, en van dat arrest werd op 27 april 1997 kennisgegeven aan de partijen, die tevens in kennis werden gesteld van alle ter zake dienende bepalingen waarbij werd gewezen op de gevolgen van het verzuim een verzoek tot voortzetting van de rechtspleging in te dienen binnen een termijn van dertig dagen na kennisgeving van het arrest.
De gemeente Heusden-Zolder heeft geen dergelijk verzoek tot voortzetting van de rechtspleging ingediend binnen de voormelde termijn van dertig dagen.
Geconfronteerd met de toepassing van artikel 17, § 4ter, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, naar luid waarvan « ten aanzien van de verzoekende partij [...] een vermoeden van afstand van geding [geldt] wanneer de verzoekende partij, nadat de vordering tot schorsing van een akte of een reglement afgewezen is, geen verzoek tot voortzetting van de rechtspleging indient binnen een termijn van dertig dagen die ingaat met de kennisgeving van het arrest », voert de gemeente Heusden-Zolder onder andere aan dat voormeld artikel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt daar normalerwijze zowel in de procedures voor de gewone rechtbanken (artikel 824 van het Gerechtelijk Wetboek) als voor de geschillen bij de Raad van State voor de afstand van geding de wil van de procespartij vereist is en zij thans discriminerend wordt behandeld omdat haar een afstand van geding wordt opgelegd zonder dat de wil daartoe in de verste verte aanwezig is en voor dat onderscheid geen redelijke verantwoording bestaat.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 8 april 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Op 30 april 1998 hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voornoemde organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord op voormelde prejudiciële vraag.
Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 4 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
Memories met verantwoording werden ingediend door : - de gemeente Heusden-Zolder, Heldenplein 1, 3550 Heusden-Zolder, bij op 19 mei 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 19 mei 1998 ter post aangetekende brief.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte Ten aanzien van de omvang van de prejudiciële vraag 1. In haar memorie met verantwoording werpt de gemeente Heusden-Zolder vooreerst op dat de Raad van State in zijn arrest nr.72.718 van 25 maart 1998, waarbij bovenstaande prejudiciële vraag werd gesteld, in strijd met artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof geweigerd heeft artikel 17, § 4ter, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State door het Hof te laten toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij wenst dan ook dat het Hof de toetsing uitbreidt tot artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zoals door haar gevraagd in de rechtspleging voor de Raad van State. 2. De partijen voor het Hof vermogen niet de toepassing die door de rechtscolleges is gemaakt van artikel 26, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, in het geding te brengen. De vraag van de gemeente Heusden-Zolder moet worden verworpen.
Ten gronde 3. Artikel 17, § 4ter, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt : « Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand van geding wanneer de verzoekende partij, nadat de vordering tot schorsing van een akte of een reglement afgewezen is, geen verzoek tot voortzetting van de rechtspleging indient binnen een termijn van dertig dagen die ingaat met de kennisgeving van het arrest.» De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. 4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. 5. Het door artikel 17, § 4ter, ingestelde verschil in behandeling tussen de verzoekende partij voor de Raad van State wier vordering tot schorsing van een akte of een reglement is afgewezen, en de overige procespartijen, zowel voor de Raad van State als voor de gewone rechtscolleges, bestaat erin dat ten aanzien van eerstgenoemde een onweerlegbaar vermoeden van afstand van geding geldt indien zij geen verzoek tot voortzetting van de rechtspleging indient binnen een termijn van dertig dagen die ingaat met de kennisgeving van het arrest en, voor laatstgenoemden, voor de afstand van geding een duidelijke wil van de procespartij vereist is, terwijl wettelijke vermoedens in beginsel weerlegbaar zijn.Dat verschil berust op een objectief criterium : de hoedanigheid van de procespartij (verzoeker) in een welbepaalde rechtspleging (te dezen het kort geding) voor de Raad van State.
Dat onderscheid werd ingesteld om de partijen te verplichten om, na afloop van een procedure tot schorsing, na te gaan of het wenselijk is dat de procedure tot nietigverklaring wordt voortgezet. Het arrest dat de vordering tot schorsing afwijst, kan immers aanwijzingen bevatten omtrent de vermoedelijke afloop van het geding en kan de verzoeker ertoe brengen de procedure niet voort te zetten (Gedr. St., Senaat, 1995-1996, nr. 321/1, pp. 6-7). Bovendien kan tijd worden gewonnen en kunnen de partijen ertoe worden aangezet de procedure niet onnodig te rekken (Gedr. St., Senaat, 1995-1996, nr. 321/6, p. 12). Gelet op de zware belasting van de rol van de Raad van State, beantwoordt die verschillende behandeling aan een wettig doel.
Het onweerlegbaar wettelijk vermoeden van afstand treedt evenwel eerst in na het verstrijken van een termijn van dertig dagen, die - evenals het gevolg dat verbonden is aan het verzuim een verzoek tot voortzetting in te dienen - aan de verzoekende partij wordt meegedeeld. Nu de verzoekende partij wel degelijk over de mogelijkheid beschikt om te verhinderen dat het wettelijke vermoeden toepassing vindt, zodat de eventuele afstand van het geding slechts het gevolg is van een stilzwijgende maar niettemin ondubbelzinnige beslissing van de verzoekende partij om niet langer in het beroep tot nietigverklaring te volharden, heeft de wetgever een maatregel genomen die pertinent is om de hem voor ogen staande doelstelling te bereiken. 6. Hoe zwaar ook het gevolg van de niet-naleving van de termijn die geldt voor de indiening van een verzoek tot voortzetting van de rechtspleging, voor de verzoekende partij moge zijn - zij leidt immers tot een afstand van het geding -, een dergelijke maatregel is niet kennelijk onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling, die namelijk erin bestaat de duur van de rechtspleging in te korten en de verzoekende partij ertoe aan te zetten de procedure niet onnodig te rekken, gelet op het algemene rechtsbeginsel dat de strengheid van de wet in geval van overmacht of van onoverwinnelijke dwaling kan worden gemilderd, beginsel waarvan de betrokken wet niet is afgeweken.De verplichting om binnen de termijn een procedurestuk in te dienen, waarvan de inhoud zich kan beperken tot de loutere bevestiging dat de verzoekende partij in haar vordering volhardt, is een vormvoorschrift dat, ten aanzien van de voormelde doelstelling, geen onevenredige last teweegbrengt. 7. Uit wat voorafgaat blijkt dat de prejudiciële vraag negatief moet worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 17, § 4ter, van de bij koninklijk besluit van 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.