gepubliceerd op 17 juli 1998
Arrest nr. 53/98 van 20 mei 1998 Rolnummer 1154 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gesteld door de vrederechter van het kanton Quevaucamps. Het Arbitragehof, samengesteld uit d wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 5(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 53/98 van 20 mei 1998 Rolnummer 1154 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gesteld door de vrederechter van het kanton Quevaucamps.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 5 augustus 1997 in zake de b.v.b.a. MTS Communication tegen J. Vancoppenolle en A. Destickere, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 september 1997, heeft de vrederechter van het kanton Quevaucamps de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het in het eerste lid bepaalt dat de vergoeding voor schade veroorzaakt door konijnen aan vruchten en gewassen, het dubbele van de geleden schade bedraagt terwijl zij die enige fout hebben begaan en de jagers die de schade dienen te vergoeden die veroorzaakt is door ander wild, slechts gehouden zijn gewoon de schade te vergoeden ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Alvorens zich uit te spreken over het schadebedrag dat de verweerders in de procedure ten gronde zouden moeten betalen wegens de fout die zij hebben begaan, namelijk het toelaten van een snelle uitbreiding van de konijnenpopulatie op de betrokken terreinen, heeft de vrederechter van het kanton Quevaucamps de voormelde vraag gesteld over de overeenstemming van artikel 7bis, eerste lid, van de jachtwet van 28 februari 1882 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 16 september 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 6 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 oktober 1997.
Memories zijn ingediend door : - A. Destickere, wonende te 8800 Roeselare, Veldstraat 29, bij op 20 november 1997 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 21 november 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 1 december 1997 ter post aangetekende brieven.
De Waalse Regering heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 31 december 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 25 februari 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 16 september 1998.
Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 29 april 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 29 april 1998 : - zijn verschenen : . Mr. J.-L. Fayt, advocaat bij de balie te Charleroi, voor A. Destickere; . Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van A. Destickere A.1.1. Uit het onderzoek van de parlementaire voorbereiding van de wetten van 26 februari 1846 en 28 februari 1882 alsmede uit de wijzigingen ervan blijkt dat de motieven voor de invoering, en vervolgens de handhaving, van het principe van de veroordeling tot de betaling van het dubbele schadebedrag als volgt zijn geëvolueerd.
In het kader van de wet van 26 februari 1846 is er een tweevoudige bestaansreden voor de aanneming van het dubbele schadebedrag : het compenseert, enerzijds, het verbod dat de landbouwer wordt opgelegd om konijnen op zijn veld te verdelgen en, anderzijds, de kosten van de door de landbouwer ingestelde procedure.
Bij de aanneming van de wet van 28 februari 1882 was de fundamentele bestaansreden voor de in het geding zijnde bepaling nog steeds aanwezig, namelijk de extreme overvloed van konijnen. Naast die reden en benevens de handhaving van de idee van compensatie voor het verbod op verdelging door de landbouwer, zijn twee motieven aangevoerd : enerzijds, het compenseren van de speculatie door de eigenaar van het bos die konijnen in stand houdt ten nadele van de landbouwer en, anderzijds, het instellen van een burgerrechtelijke straf voor de jagers die de genoemde konijnen niet verdelgen.
De wet van 4 april 1900 tot wijziging van de wet van 28 februari 1882 voert met name twee nieuwigheden in; enerzijds, machtigt zij de landbouwer ertoe konijnen op zijn gronden te verdelgen en, anderzijds, vereenvoudigt zij in ruime mate de procedure van schadeloosstelling.
Voor het overige zijn dezelfde motieven aangevoerd als degene die in het kader van de wet van 1882 waren aangehaald om de handhaving van het dubbele schadebedrag te verantwoorden.
A.1.2. De aanneming van de in het geding zijnde bepaling en de handhaving ervan tijdens de voormelde evolutie van de wetgeving waren weliswaar verantwoord ten aanzien van de vernielende overvloed van konijnen en de noodzaak om de jagers ertoe aan te zetten ze op hun gronden te verdelgen. Zulks is echter niet meer het geval sinds het verschijnen van het myxomatosevirus, gelet op de epidemie die het onder de konijnen heeft veroorzaakt en de regulariserende rol ervan ten aanzien van de populatie van die zoogdieren.
Gelet op het aan de landbouwer toegekende verdelgingsrecht en de vereenvoudiging van de procedure ingevolge de wet van 1900, zijn de motieven waarbij het dubbele schadebedrag wordt verantwoord door de idee van een compensatie voor de ontstentenis van een verdelgingsrecht en voor de procedurekosten overigens niet meer relevant; dat geldt des te meer wat de compensatie voor de procedurekosten betreft, daar de wet voortaan voorziet in een rechtsplegingsvergoeding ten voordele van de rechtzoekende die het proces wint, dus ook van de landbouwer, zodat een bijkomende schadeloosstelling van laatstgenoemde bijgevolg als een schending van het gelijkheidsbeginsel zou moeten worden beschouwd.
Ten slotte wordt opgemerkt dat de Vlaamse wetgever, bij zijn decreet van 24 juli 1991, de in het geding zijnde bepaling heeft opgeheven.
Memorie van de Waalse Regering A.2. Het is verkeerd te beweren dat de oorspronkelijke bestaansreden voor de in het geding zijnde maatregel - de bestrijding van de proliferatie van konijnen - voortaan verdwenen is. Enerzijds, wordt het ras van de konijnen gekenmerkt door een buitengewoon voortplantingstempo, dat veel hoger is dan - en dus onvergelijkbaar met - het voortplantingstempo van het andere wild. Anderzijds, bevestigen de bepalingen waarbij de voorwaarden van de jacht op konijnen worden gereglementeerd, en die haast onbeperkt zijn in vergelijking met die welke van toepassing zijn op de jacht op everzwijnen, de actualiteit en de noodzaak van de in het geding zijnde maatregel, ondanks het verschijnen van myxomatose, die ertoe strekt het grote aantal konijnen op een peil te houden waarbij de naburige gewassen niet in gevaar worden gebracht.
Het decreet van de Waalse Gewestraad van 14 juli 1994 tot wijziging van de jachtwet van 28 februari 1882 heeft aan de betwiste bepaling niets veranderd. In dezelfde zin is het besluit van de Waalse Regering van 13 juli 1995 tot machtiging van de bestrijding van sommige soorten wild veel toleranter voor het konijn dan voor het wild zwijn.
Krachtens artikel 10 van dat besluit kan de bestrijding van het konijn immers het ganse jaar plaatsvinden, zowel overdag als 's nachts, op het hele grondgebied van het Waalse Gewest.
De veroordeling tot het betalen van het dubbele schadebedrag met het oog op een drastische beperking van de overpopulatie van de konijnen blijft een pertinente en adequate maatregel die berust op redelijke motieven gelet op het beoogde doel, namelijk het grote aantal konijnen op een peil te houden waarbij de naburige gewassen niet in gevaar worden gebracht.
Memorie van antwoord van de Waalse Regering A.3. Er moet worden beklemtoond dat de konijnenpopulatie aanzienlijke schade blijft aanrichten aan de gewassen. Kan men thans weliswaar min of meer met succes de aanwezigheid van konijnen binnen redelijke proporties houden en dus de buitensporige schade aan de gewassen beperken, dan is dat dankzij de handhaving van artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gewijzigd bij de wet van 4 april 1900.
Het decreet van de Waalse Gewestraad van 14 juli 1994 tot wijziging van de jachtwet van 28 februari 1882 heeft derhalve aan de in het geding zijnde bepaling niets gewijzigd, met de bedoeling de belangen van de Waalse economie en van de landbouw in het bijzonder te vrijwaren. - B - B.1. Het eerste lid van artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, met name gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, bepaalt, wat het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft : « De vergoeding voor schade, door konijnen aan vruchten en gewassen veroorzaakt, bedraagt het dubbele van de schade. » Ten gronde B.2. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling betreft het onderscheid gemaakt tussen diegenen die aansprakelijk zijn voor schade veroorzaakt door konijnen aan de gewassen en de door die schade benadeelde personen, enerzijds, en diegenen die aansprakelijk zijn, alsmede diegenen die het slachtoffer zijn van andere schade, anderzijds : krachtens de in het geding zijnde bepaling, zijn eerstgenoemden immers gehouden tot de betaling van of genieten zij een vergoeding die het dubbele bedraagt van die welke overeenstemt met de schade, terwijl die vergoeding voor laatstgenoemden zonder meer hieraan gelijk is.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in artikel 3, vierde lid, van de wet van 28 februari 1846. Zij is, in dezelfde bewoordingen, overgenomen in artikel 7, eerste lid, van de jachtwet van 28 februari 1882, alsmede in artikel 2 van de wijzigingswet van 4 april 1900, waarbij de voormelde bepaling van de wet van 1882 door het huidige artikel 7bis, eerste lid, is vervangen.
B.5.1. Uit de parlementaire voorbereiding van die drie teksten blijkt dat de aanneming, en vervolgens de handhaving, door de wetgever van de dubbele schadeloosstelling voor schade veroorzaakt aan de gewassen door konijnen ertoe strekte te reageren tegen de plaag die de konijnen destijds, wegens hun zeer snelle vermenigvuldiging, voor de landbouw vormden. « Algemeen wordt aangenomen dat het konijn een dier is dat veel schade aan de gewassen veroorzaakt. [...] maatregelen moeten worden genomen om die schade te laten herstellen en zoveel mogelijk om een einde te maken aan de oorzaak ervan » (Hand., Kamer, 1845-1846, vergadering van 6 februari 1845, p. 588). Zo ook « vormt de overvloed van konijnen een algemene ramp waartegen krachtdadig moet worden gereageerd » (Hand., Kamer, 1881-1882, vergadering van 8 december 1881, p. 215); « de konijnen zijn wellicht het enige wild waarvan de vermenigvuldiging dermate gevaarlijk is gebleken dat die absoluut moet worden stopgezet » (ibidem).
B.5.2. Naast die algemene doelstelling, wordt in de parlementaire voorbereiding gesteld dat de wetgever, door een dubbele schadeloosstelling in te voeren, enerzijds, de door de konijnen aan de gewassen veroorzaakte schade wilde voorkomen en, anderzijds, de door de benadeelden geleden schade en lasten wilde compenseren.
Met betrekking tot de preventieve rol van wat het dubbele schadebedrag wordt genoemd, werd opgemerkt dat dit laatste « door het natuurlijke spel van het persoonlijk belang, de veelvuldigheid van de konijnen binnen redelijke grenzen houdt. Het heeft niet zozeer tot doel de klager tevreden te stellen dan wel de motieven voor de klachten te voorkomen. Het dient en moet vooral dienen als preventief middel, en niemand zal betwisten dat dat middel minder doeltreffend is met het enkele schadebedrag » (Gedr. St., Kamer, 1897-1898, nr. 175, pp. 22 en 23).
Wat de herstelfunctie van het dubbele schadebedrag betreft, werd onderstreept dat dit « niet alleen evenredig moest zijn met de door de konijnen veroorzaakte schade, maar ook in verhouding moest staan tot de kosten die hij [de benadeelde] in voorkomend geval moet aangaan om de burgerlijke rechtsvordering voor de rechtbanken in te stellen » (Hand., Kamer, 1845-1846, vergadering van 7 februari 1846, p. 595).
Naast die idee van compensatie van de proceskosten, verschijnt de idee om het feit te compenseren dat de landbouwer, onder het stelsel van de wetten van 1846 en 1882, de konijnen die zijn gewassen vernielen, niet zelf mag vernietigen (ibidem).
B.6. Hoewel de dubbele schadeloosstelling voor de door konijnen aan vruchten en gewassen veroorzaakte schade een maatregel heeft kunnen vormen die zowel relevant was als evenredig ten opzichte van de destijds door de wetgever in 1846, 1882 en 1900 nagestreefde doelstellingen, dient te worden onderzocht of ze ten aanzien van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie verantwoord blijft in de huidige omstandigheden.
B.7.1. Het Hof stelt vast dat niet is betwist dat in de feitelijke omstandigheden belangrijke wijzigingen zich hebben voorgedaan : de vermenigvuldiging van de konijnen is sterk en op duurzame wijze verminderd als gevolg van diverse ziekten waaronder myxomatose, zodat zij thans nog bezwaarlijk als een plaag kan worden beschouwd die uitzonderlijke maatregelen zou verantwoorden.
Weliswaar zou een wet met een preventief karakter kunnen worden verantwoord op grond van de enkele zorg te voorkomen dat de kwaal die met de aanneming van die wet werd bestreden, zich opnieuw zou voordoen. Maar zelfs in dat geval zou die zorg geen maatregel kunnen verantwoorden die zeer sterk van de gemeenrechtelijke beginselen afwijkt dan indien het aanhoudende karakter van het uitzonderlijke gevaar zou zijn aangetoond.
B.7.2. Uit wat voorafgaat blijkt dat de dubbele schadeloosstelling voor de door konijnen aan vruchten en gewassen veroorzaakte schade thans niet meer evenredig is ten opzichte van de doelstelling van de wetgever.
De prejudiciële vraag moet bevestigend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7bis, eerste lid, van de jachtwet van 28 februari 1882, gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 mei 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.