gepubliceerd op 26 mei 1998
Arrest nr. 29/98 van 18 maart 1998 Rolnummers 1112 en 1115 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzi wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arresten van(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 29/98 van 18 maart 1998 Rolnummers 1112 en 1115 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arresten van 23 juni 1997 in zake het openbaar ministerie tegen respectievelijk J.-P. Carvelli en S. Renert, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 27 en 30 juni 1997, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering de regels die zijn vastgesteld bij de artikelen 6 en 6bis (thans 10 en 11) van de Belgische Grondwet en bij artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden in zoverre het, buiten het geval bedoeld in artikel 539 van hetzelfde Wetboek, de verdachte niet toestaat beroep in te stellen tegen een beslissing van de raadkamer waarbij hij naar de correctionele rechtbank wordt verwezen, terwijl een beroep tegen de beslissingen van de raadkamer die krachtens de artikelen 128, 129 en 130 van hetzelfde Wetboek zijn genomen, zowel voor de burgerlijke partij als voor de openbare partij mogelijk is, en terwijl dat beroep met name wordt ingesteld ten gevolge van de weigering van de raadkamer om aan de verdachte het voordeel te verlenen van de opschorting van de uitspraak van de veroordeling, een maatregel die, indien hij door het onderzoeksgerecht zou worden bevolen, een einde zou maken aan de strafvordering in geval van niet-herroeping ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil In de twee zaken die tot de voorliggende prejudiciële vraag aanleiding hebben gegeven, hebben de verdachten voor de raadkamer het voordeel van de opschorting van de uitspraak van de veroordeling gevorderd, met toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. Die vordering werd niet ingewilligd.
De verdachten hebben tegen die beslissingen hoger beroep ingesteld voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Luik.
De verdachten, die de rechtspraak van het arrest nr. 22/95 van het Arbitragehof hebben toegepast op hun situatie, hebben voor het voornoemde rechtscollege betoogd dat de vordering tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling aanleiding kon geven tot een maatregel die een einde maakt aan de strafvervolging en dat hun hoger beroep bijgevolg ontvankelijk was. Het openbaar ministerie heeft het tegenovergestelde standpunt verdedigd.
De kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Luik heeft de prejudiciële vraag gesteld bij de twee arresten die hiervoor nader zijn vermeld.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikkingen van 27 en 30 juni 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Bij beschikking van 1 juli 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Op 10 juli 1997 hebben de rechters-verslaggevers, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de organieke wet, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen.
Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen kennisgegeven bij op 15 juli 1997 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 1 oktober 1997 heeft het Hof beslist het onderzoek van de zaken overeenkomstig de gewone rechtspleging voort te zetten.
Van de verwijzingsbeslissingen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 17 oktober 1997 ter post aangetekende brieven; van de beschikking tot samenvoeging en de beschikking waarbij wordt beslist het onderzoek van de zaken overeenkomstig de gewone rechtspleging voort te zetten, is kennisgegeven bij dezelfde brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 oktober 1997.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 1 december 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 25 november 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 27 juni 1998.
Bij beschikking van 28 januari 1998 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 18 februari 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 29 januari 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 18 februari 1998 : - is verschenen : Mr. R. Ergec loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - A.1. Enkel de Ministerraad heeft een memorie ingediend. Na het beschikkend gedeelte van de arresten nrs. 82/94 en 22/95 van het Arbitragehof in herinnering te hebben gebracht, betoogt de Ministerraad dat de vordering die ertoe strekt de opschorting van de uitspraak te genieten, geen middel is dat, indien het gegrond zou worden bevonden, van die aard zou zijn dat het daadwerkelijk een einde zou kunnen maken aan de strafvordering, in de zin van het arrest nr. 22/95. Enkel proceduremiddelen die dat gevolg hebben, kunnen als middelen van dat type worden beschouwd.
Bovendien heeft het Hof, in zijn twee voormelde arresten, beslist dat de onmogelijkheid, voor de verdachte, om in hoger beroep het bestaan te betwisten van bezwaren die de verwijzing verantwoorden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schond. De vordering tot opschorting van de uitspraak zou, net zoals de exceptie van het ontoereikende karakter van de bezwaren, een debat ten gronde doen ontstaan.
Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat een vordering die ertoe strekt de opschorting van de uitspraak te genieten, geen middel is (Cass., 26 juni 1996, R.D.P., 1997, 562). In arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling te Brussel en van die te Antwerpen werd geoordeeld dat de beschikking van de raadkamer waarbij wordt geweigerd de uitspraak op te schorten, geen eindbeslissing was, in tegenstelling tot die waarbij een dergelijke vordering van de verdachte wordt ingewilligd.
A.2. Er is geen verschil in behandeling tussen de verdachte en de burgerlijke partij. Wanneer de raadkamer de opschorting van de uitspraak toewijst, beschikt de burgerlijke partij over geen enkel rechtsmiddel; wanneer zij weigert die vordering in te willigen, beschikt de verdachte evenmin over een rechtsmiddel. De rechten van de verdachte en van de burgerlijke partij zijn dus vergelijkbaar, en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn dan ook niet geschonden.
A.3. Wat het verschil in behandeling tussen het openbaar ministerie en de verdachte betreft, moet worden opgemerkt dat dat verschil niet bestaat ingeval de raadkamer het voordeel van de opschorting van de uitspraak toewijst : krachtens artikel 4, § 2, van de wet van 29 juni 1964 kan zowel eerstgenoemde als laatstgenoemde tegen de beschikking van de raadkamer verzet aantekenen om reden dat de voorwaarden om de opschorting toe te wijzen, niet zijn vervuld.
A.4.1. Wanneer de raadkamer daarentegen weigert de opschorting van de uitspraak toe te wijzen, beschikt de verdachte over geen enkel rechtsmiddel, in tegenstelling tot het openbaar ministerie dat, krachtens artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, tegen de beschikkingen van buitenvervolgingstelling of van verwijzing gewezen door de raadkamer verzet kan aantekenen, eventueel als gevolg van de weigering om de uitspraak op te schorten.
A.4.2. Dat verschil in behandeling steunt op een objectief criterium : zoals het Hof in zijn arresten nrs. 82/94 en 22/95 heeft opgemerkt, biedt de omstandigheid dat het openbaar ministerie, in het belang van de maatschappij, de opdrachten van openbare dienst inzake de opsporing en de vervolging van misdrijven uitvoert en de strafvordering uitoefent, terwijl de verdachte zijn persoonlijk belang verdedigt, een redelijke verantwoording voor het feit dat het openbaar ministerie prerogatieven geniet waarvan de grondwettigheid niet kan worden beoordeeld door zijn situatie met die van de verdachte te vergelijken.
Naar luid van een recenter arrest, namelijk het arrest nr. 49/97, doet dat objectieve verschil zich niet alleen voor tijdens het vooronderzoek, maar tijdens de hele strafvordering. Bovendien hebben, volgens hetzelfde arrest, het recht op een eerlijk proces en het beginsel van de gelijke wapens geen draagwijdte die erin zou bestaan dat zij ieder verschil in behandeling tussen het openbaar ministerie en de verdachte zouden verbieden.
A.4.3. De in het geding zijnde regel heeft tot doel te voorkomen dat voor de kamer van inbeschuldigingstelling een debat zou worden gehouden over de grond van de zaak. In zijn voormelde arresten heeft het Arbitragehof aangenomen dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet zijn geschonden, in zoverre de verdachte voor de kamer van inbeschuldigingstelling niet de ontstentenis kan doen gelden van bezwaren die zijn verwijzing verantwoorden. Zo ook zijn te dezen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet geschonden, in zoverre de verdachte zich niet kan verzetten tegen een weigering van de raadkamer om de opschorting van de uitspraak toe te wijzen, vermits een dergelijke vordering in hoger beroep zou leiden tot een debat over de grond van de zaak, zoals in het geval waarin de verdachte het ontoereikende karakter van de bezwaren zou doen gelden.
Zelfs indien de raadkamer het voordeel van de opschorting van de uitspraak weigert, zal de verdachte zijn argumenten voor de vonnisgerechten kunnen doen gelden (artikel 3 van de wet van 29 juni 1964). Indien de raadkamer de opschorting van de uitspraak daarentegen toewijst, zou aan de strafvordering afbreuk worden gedaan mocht het openbaar ministerie niet over een recht van hoger beroep beschikken.
Het verschil in behandeling is dan ook in redelijkheid verantwoord en er bestaat een redelijk verband van evenredigheid tussen de aangewende middelen, namelijk de ontstentenis van een beroep tegen de weigering om de opschorting van de uitspraak toe te wijzen, en het beoogde doel, namelijk voor de kamer van inbeschuldigingstelling een debat over de grond van de zaak voorkomen.
A.5. Tot slot voorziet het wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek in een nieuwe tekstversie van artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, die het recht van hoger beroep dat in deze zaak ter discussie staat, niet invoert. Volgens die tekst kan « de inverdenkinggestelde [...] hoger beroep instellen [tegen de beschikkingen waarin de artikelen 129 en 130 van het Wetboek van Strafvordering voorzien], indien er een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering bestaat ». - B - B.1. Artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « De procureur des Konings en de burgerlijke partij kunnen binnen vierentwintig uren hoger beroep aantekenen tegen beschikkingen gegeven overeenkomstig de artikelen 128, 129 en 130. Die termijn loopt ten aanzien van de procureur des Konings vanaf de beschikking en ten aanzien van de burgerlijke partij vanaf de dag waarop de beschikking haar is betekend op de woonplaats door haar gekozen in de plaats waar de rechtbank haar zetel heeft. » Artikel 539 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Wanneer de verdachte, de beklaagde of de beschuldigde, de ambtenaar belast met het openbaar ministerie of de burgerlijke partij hetzij de exceptie van onbevoegdheid van een rechtbank van eerste aanleg of van een onderzoeksrechter, hetzij een declinatoire exceptie heeft opgeworpen, kan niemand zich tot het Hof van Cassatie wenden om regeling van rechtsgebied te verkrijgen, onverschillig of de exceptie aangenomen dan wel verworpen is; onverminderd het recht om voor het hof van beroep hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank van eerste aanleg of van de onderzoeksrechter, en het recht om zich in cassatie te voorzien tegen het arrest van het hof van beroep, indien daartoe grond bestaat. » B.2. Uit die bepalingen volgt dat de verdachte enkel hoger beroep kan instellen tegen de beschikking waarbij hij naar het vonnisgerecht wordt verwezen als hij voor de raadkamer een exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen, en dat de procureur des Konings en de burgerlijke partij daarentegen hoger beroep kunnen aantekenen tegen de beschikkingen die de voortzetting van de strafvordering verhinderen, zonder dat de ontvankelijkheid van hun beroep tot bevoegdheidsbetwistingen is beperkt.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4. Tussen het openbaar ministerie en de verdachte bestaat een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium steunt : het openbaar ministerie vervult, in het belang van de gemeenschap, de opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven (artikelen 22 tot 47 van het Wetboek van Strafvordering) en vordert de toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek); de verdachte verdedigt zijn persoonlijk belang. Dat verschil biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat het openbaar ministerie, totdat de raadkamer wordt geadieerd, prerogatieven geniet waarvan de grondwettigheid niet kan worden beoordeeld door zijn situatie te vergelijken met die van de verdachte.
B.5. Aangezien evenwel de wetgever na afloop van het onderzoek een procedure voor de raadkamer invoert die grondig verschilt van die welke voor het vonnisgerecht verloopt, hij een debat op tegenspraak mogelijk maakt tussen het openbaar ministerie en de verdachte, hij aan de burgerlijke partij, die particuliere belangen verdedigt, de mogelijkheid biedt om aan dat debat deel te nemen en hij tot slot een beroep organiseert tegen de beslissing van de raadkamer, kan de omvang van dat beroep dan alleen verschillen naar gelang van de persoon die het instelt, ingeval die ongelijke behandeling objectief en redelijk is verantwoord.
B.6. Het verschil tussen de situatie waarin het openbaar ministerie zich bevindt en die waarin de verdachte verkeert, biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat, wanneer het onderzoek eindigt met een beschikking van buitenvervolgingstelling die een einde maakt aan de strafvordering waarmee het openbaar ministerie is belast, dit laatste bij de uitoefening van zijn wettelijke opdracht in hoger beroep onder meer het bestaan kan doen gelden van bezwaren die het voldoende acht om de verdachte naar het vonnisgerecht te verwijzen, terwijl de verdachte niet over hetzelfde rechtsmiddel beschikt tegen een verwijzingsbeschikking.
De beschikking van buitenvervolgingstelling maakt immers een einde aan de strafvordering en het openbaar ministerie kan ze enkel hervatten door de heropening van het onderzoek te vorderen wegens nieuwe bezwaren. De verwijzingsbeschikking biedt de verdachte daarentegen de mogelijkheid al zijn verweermiddelen voor de feitenrechter te doen gelden.
Dezelfde redenen verantwoorden dat de burgerlijke partij over eenzelfde beroep beschikt als het openbaar ministerie, aangezien een beschikking van buitenvervolgingstelling ook voor haar een einde maakt aan de strafvordering waarop zij haar burgerlijke rechtsvordering heeft geënt, en zij de laatstgenoemde vordering enkel voor de burgerlijke rechter kan voortzetten.
Door de verdachte niet toe te staan voor de kamer van inbeschuldigingstelling te doen gelden dat geen voldoende bezwaren voorhanden zijn om hem naar het vonnisgerecht te verwijzen, heeft de wetgever een maatregel genomen die op een objectief criterium steunt.
Hij staat in verhouding tot de nagestreefde doelstelling, die erin bestaat een systeem ter bestraffing van de misdrijven in te stellen dat doeltreffend is, zonder de rechten van de verdediging op te offeren; hij is niet onevenredig met die doelstelling.
B.7. De verschillende situatie van het openbaar ministerie en de burgerlijke partij, enerzijds, en van de verdachte, anderzijds, beschreven in B.6, volstaat evenwel niet om dat verschil in behandeling in alle opzichten te verantwoorden.
B.8.1. Door het beroep dat aan de verdachte wordt geboden tegen een verwijzingsbeslissing te beperken tot de excepties van onbevoegdheid alleen, terwijl het openbaar ministerie en de burgerlijke partij alle middelen in hoger beroep kunnen aanvoeren tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling van de raadkamer, heeft de wetgever een maatregel genomen die onevenredig is met de doelstelling die hij nastreeft.
B.8.2. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 22/95 vastgesteld dat het niet verantwoord is dat de verdachte geen beroep mag instellen om middelen aan te voeren die, indien zij gegrond zouden worden bevonden, van die aard zouden zijn dat zij daadwerkelijk een einde zouden maken aan de strafvordering, zoals bijvoorbeeld een middel dat de verjaring aanvoert, of een middel volgens hetwelk de betichting op doorslaggevende wijze steunt op elementen die zijn aangetast door onregelmatigheden wat de procedure betreft. Het is immers in het belang van de maatschappij, die door het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd, van de burgerlijke partij en van de verdachte dat aan eenieder de mogelijkheid wordt geboden om voor het onderzoeksgerecht onregelmatigheden in de procedure of andere gronden aan te voeren, voor zover zij van die aard zijn dat de strafvordering erdoor kan worden beëindigd, met uitzondering van het ontoereikend karakter van de bezwaren.
B.9. Deze vaststelling laat niet toe te besluiten dat aan de verdachte de mogelijkheid moet worden verleend beroep in te stellen tegen de beslissing van de raadkamer waarbij hem de opschorting van de uitspraak van de veroordeling wordt geweigerd en waarbij hij naar het vonnisgerecht wordt verwezen.
De kamer van inbeschuldigingstelling zou in een zodanig geval niet alleen worden genoopt tot een onderzoek naar de gegrondheid van de argumentatie van de verdachte om de vraag tot opschorting te staven, maar tot een onderzoek naar de gegrondheid van de strafvervolging zelf.
B.10. De prejudiciële vraag moet negatief worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, gelezen in samenhang met artikel 539 van hetzelfde Wetboek, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het, buiten het geval bedoeld in dat artikel 539, de verdachte niet toestaat beroep in te stellen tegen een beslissing van de raadkamer waarbij hem het voordeel van de opschorting van de uitspraak van de veroordeling wordt geweigerd.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 maart 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.