gepubliceerd op 25 april 1998
Arrest nr. 35/98 van 1 april 1998 Rolnummer 1080 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 39 en 50 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 25 juli 1996 houdende verschillende maatregelen inzake begrotingsfondsen, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 35/98 van 1 april 1998 Rolnummer 1080 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 39 en 50 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 25 juli 1996 houdende verschillende maatregelen inzake begrotingsfondsen, schoolgebouwen, onderwijs en audiovisuele sector, ingesteld door de v.z.w. Fédération des étudiants francophones en M. Vrancken.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep.
Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 april 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 april 1997, hebben de v.z.w. Fédération des étudiants francophones, met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Haachtsesteenweg 25, en M. Vrancken, wonende te 4020 Luik, rue Grétry 2, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 39 en 50 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 25 juli 1996 houdende verschillende maatregelen inzake begrotingsfondsen, schoolgebouwen, onderwijs en audiovisuele sector (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 oktober 1996).
II. De rechtspleging.
Bij beschikking van 15 april 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 30 april 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 mei 1997.
Memories zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 16 juni 1997 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 16 juni 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen, bij op 15 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 17 september 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 30 september 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 14 april 1998.
Bij beschikking van 21 januari 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 11 februari 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 22 januari 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 11 februari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. J. Bourtembourg, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. De bestreden bepalingen.
Artikel 39 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 25 juli 1996 luidt als volgt : « Artikel 16 van hetzelfde decreet, gedeeltelijk vernietigd bij arrest 11/96 van het Arbitragehof, wordt gewijzigd als volgt : 1° het 2e lid wordt vervangen door : "De universitaire overheid kan echter bij gemotiveerde beslissing weigeren, een student in te schrijven : 1° wanneer hij om tuchtredenen uitgesloten werd door een instelling voor hoger (niet-)universitair onderwijs en hij geroepen of gehoord werd;2° wanneer [lees : vanaf] het academiejaar 1996-1997, als hij bedoeld is bij artikel 27, § 4 of 7, 1° tot 6°, 8° en 9° van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en controle van de universitaire instellingen;vanaf het academiejaar 1997-1998, voor de student bedoeld in artikel 27, § 7, 7° van de wet; 3° wanneer hij een inschrijving vraagt voor een studieprogramma dat door de Franse Gemeenschap niet gefinancierd wordt." 2° onderstaand lid wordt toegevoegd : "Behoudens afwijking, toegestaan door de Regering, op de voorwaarden die ze bepaalt, wordt niemand toegelaten tot de studie leidend tot de academische graden bedoeld in artikel 6, §§ 1 tot 3, als hij het bewijs niet geleverd heeft van voldoende kennis van de Franse taal : a) via een examen, daartoe georganiseerd door een of meer universitaire instellingen, volgens een regeling die de Regering bepaalt op collegiaal advies van de rectoren, na raadpleging van CIUF;b) door te slagen [voor] een toelatingsexamen, bedoeld in artikel 10, § 1, e), en § 2;c) door het bezit van een Belgisch of buitenlands diploma ter bekrachtiging van de laatste cyclus van het secundair onderwijs of van een cyclus van het hoger onderwijs, gevolgd in een instelling waarvan het Frans de onderwijstaal is;d) of door het bezit van een Belgisch of buitenlands diploma ter bekrachtiging van de laatste cyclus van het secundair onderwijs of van een cyclus van het hoger onderwijs, gevolgd in een instelling waarvan het Frans ten dele de onderwijstaal is, mits de Regering na onderzoek van het programma van die studie, voor de toepassing van deze bepaling dat diploma gelijkstelt met een sub c) bedoeld diploma;de Regering maakt de lijst van die gelijkgestelde diploma's op." » Artikel 50 van het voormelde programmadecreet luidt als volgt : « § 1. Artikel 27, § 2 [lees : § 7], van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 21 juni 1985, wordt vervangen als volgt : Benevens de in § 4 bedoelde studenten, komen niet in aanmerking voor financiering vanaf het dienstjaar 1998 : 1° studenten die, na twee regelmatige inschrijvingen in één studiejaar, ongeacht het studiegebied, in het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd of georganiseerd universitair onderwijs, niet geslaagd zijn en zich voor dat jaar inschrijven binnen 5 jaar na hun laatste mislukking;2° studenten die, na 3 regelmatige inschrijvingen in één studiejaar, ongeacht het studiegebied of de categorie, in het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd of georganiseerd hoger onderwijs, niet geslaagd zijn, en die zich voor dat jaar inschrijven binnen 5 jaar na hun laatste mislukking;3° studenten die, na 3 regelmatige inschrijvingen en één studiejaar of andere onderverdeling, ongeacht het studiegebied, in een binnen- of buitenlands onderwijsstelsel dat tot het hoger onderwijs behoort, niet geslaagd zijn, en die zich in het universitair onderwijs inschrijven binnen 5 jaar na hun laatste mislukking; 4° studenten die zich inschrijven voor studie leidend tot een graad van de 1e of 2e cyclus, maar reeds in de 5 voorafgaande jaren 2 academische graden bedoeld in artikel 6, §§ 2 en 4 van het decreet van 5 september 1994 tot regeling van het universitair onderwijs en van de academische graden, behaald hebben, of 2 graden bedoeld in [...] artikel 15 of [lees : en] 18, § 2 van [...] decreet van 5 augustus 1995 houdende de algemene inrichting van het hoger onderwijs in hogescholen, of een academische graad bedoeld in artikel 6, §§ 2 en 4, van voormeld decreet van 5 september 1994 en een graad bedoeld in artikel 15 of 18, § 2 van voormeld decreet van 5 augustus 1995.
In afwijking van voorgaand lid worden studenten die houder zijn van de graden van verloskundige en van gegradueerd(e) verpleger(ster) geacht maar één graad bedoeld in artikel 15 van het decreet van 5 augustus 1995 behaald te hebben; 5° studenten die zich inschrijven voor studie leidend tot een graad van de 3e cyclus bedoeld in artikel 6, § 5, van voormeld decreet van 5 september 1994 en reeds in de 5 voorafgaande jaren een identieke graad behaald hebben;6° studenten die zich in de 5 jaren na hun laatste mislukking inschrijven voor het 2e jaar voor de graad van kandidaat in de geneeskunde of tandheelkunde en reeds driemaal in aanmerking kwamen voor de financiering van de eerste 2 jaren van diezelfde studie;7° studenten die zich in de 5 jaren na hun laatste mislukking inschrijven voor het 2e jaar voor de graad van kandidaat voor een niet in 6° bedoelde kwalificatie maar reeds driemaal in aanmerking kwamen voor de financiering van de eerste 2 jaren van diezelfde studie;8° studenten die op de datum bepaald in artikel 30, § 1, niet konden bewijzen dat zij voldoen aan de voorwaarden voor toelating tot het universitair onderwijs, bepaald bij voormeld decreet van 5 september 1994;9° studenten die zich inschrijven voor een studiejaar van de 2e cyclus van de studie voor de graad van doctor in de geneeskunde en niet beschikken over het attest voor de toegang tot de 3e cyclus bedoeld bij artikel 14, § 2bis, van voormeld decreet van 5 september 1994. § 2. Artikel 6, § 3, 1°, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 [lees : 1972] houdende de regels voor de bepaling van het aantal studenten in de universitaire instellingen bedoeld in artikel 27, § 1, van de wet van 27 juli 1971 betreffende de financiering en de controle van de universitaire instellingen, wordt opgeheven. » IV. In rechte. - A - Verzoekschrift.
A.1. De verzoekende partijen verantwoorden hun belang om in rechte te treden op grond van de overweging dat, door de bestreden bepaling, een aanzienlijk aantal studenten niet langer in aanmerking wordt genomen voor de financiering van de universitaire instellingen en dat, indien de bestreden bepaling in de rechtsorde wordt gehandhaafd, dergelijke studenten dreigen te worden geconfronteerd met een weigering van hun inschrijving in de universitaire instelling van hun keuze zodra zij voor die instelling uitsluitend een financiële last worden.
A.2. Een eerste middel is afgeleid uit de schending van « artikel 25, § 3 » (lees : 24, § 3) van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13.2 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
De schending van een internationaalrechtelijke bepaling betreffende de fundamentele rechten en vrijheden, te dezen artikel 13.2 van het voormelde Verdrag, brengt bij wege van gevolgtrekking een schending van artikel 24, § 3, van de Grondwet met zich mee.
De standstill-werking die voortvloeit uit de gecombineerde lezing van artikel 24, § 3, van de Grondwet en artikel 13.2 van het Internationaal Verdrag, geldt ten aanzien van België voor het bepalen van de toegang tot het hoger onderwijs. De bestreden decreetsbepaling heeft tot gevolg dat de toegang tot het hoger onderwijs wordt beperkt en dat de toegang tot het universitair onderwijs voor talrijke studenten ernstig en aanzienlijk in het gedrang wordt gebracht.
A.3. Een tweede middel is afgeleid uit de schending van artikel 24, § 1, van de Grondwet en van het evenredigheidsbeginsel.
De bestreden decreetsbepaling legt bijzonder beperkende criteria op met betrekking tot de financiering van de studenten, zodat zij de Franse Gemeenschap de mogelijkheid biedt te ontsnappen aan haar financieringsverplichting die voortvloeit uit artikel 24, § 1, van de Grondwet.
Het Hof heeft weliswaar geoordeeld dat de vrijheid van onderwijs inhoudt dat de inrichtende machten onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op subsidiëring van hun school, maar die mogelijkheid om het recht op subsidiëring in te perken, mag de Gemeenschap er evenwel niet toe brengen de categorieën van studenten die voor financiering in aanmerking komen, op buitensporige wijze te beperken.
Memorie van de Franse Gemeenschapsregering.
A.4. Uit het beroep blijkt niet duidelijk of het alleen gericht is tegen artikel 50 van het programmadecreet, dan wel of het eveneens betrekking heeft op artikel 39 van dat decreet. In de aanhef van het verzoekschrift worden die twee artikelen weliswaar aangehaald, maar verder in het verzoekschrift wordt enkel nog verwezen naar artikel 50 van het programmadecreet en hebben de verzoekers het enkel nog over « de » bestreden bepaling. Te dien aanzien moet dan ook een exceptie obscuri libelli worden opgeworpen, te meer daar de verzoekers er geen belang bij hebben in het bijzonder tegen artikel 39 op te komen.
De verzoekers doen evenmin blijken van het belang om te dezen op te komen tegen artikel 50 van het bestreden decreet. Allereerst preciseert de eerste verzoekende partij, de vereniging zonder winstoogmerk, in geen enkel opzicht welk verband zou bestaan tussen haar maatschappelijk doel en het oogmerk om de bestreden bepalingen aan te vechten. Te dezen beoogt de bestreden bepaling niet de studenten, maar wel universitaire instellingen, welker belangen de statuten van de vereniging zonder winstoogmerk niet beogen te beschermen. Bovendien is de tweede verzoeker student in het eerste licentiaat biologie aan de universiteit van Luik en geeft hij geen enkele toelichting met betrekking tot zijn persoonlijk belang om tussen te komen in een zaak die betrekking heeft op een decreet betreffende de financiering van de studenten die ingeschreven zijn in een kandidatuur. Men kan steunen op het gezag van verschillende arresten van het Hof (nrs. 32/90, 28/91, 47/92) om dat standpunt te staven. Met name in het arrest nr. 38/94 van 10 mei 1994 wordt geoordeeld dat studenten niet rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door een bepaling die de berekeningsmethode van de financiering van de universiteit vaststelt, zelfs als een dergelijke bepaling een onrechtstreekse weerslag kan hebben op hun situatie.
A.5. Subsidiair moet worden opgemerkt dat het eerste middel rechtens grondslag mist.
Het Hof heeft de gelegenheid gehad meermaals te oordelen dat het niet bevoegd is om kennis te nemen van middelen die uit de rechtstreekse schending van internationale verdragen zijn afgeleid. Te dezen zou de schending van artikel 13.2 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten een schending inhouden van artikel 24, § 3, van de Grondwet. Bovendien, en in ieder geval, wordt niet het kosteloze karakter van het onderwijs door het bestreden artikel van het decreet van de Franse Gemeenschap in het geding gebracht, maar enkel de toegankelijkheid ervan. Vanuit dat oogpunt moet worden opgemerkt dat die bepaling, doordat zij erin voorziet dat sommige studenten niet in aanmerking worden genomen voor de financiering van de universiteit, met name na talrijke herhaalde mislukkingen, geen betrekking heeft op de toegankelijkheid van het universitair onderwijs, maar enkel op de verdere inaanmerkingneming van sommige studenten voor de financiering van dat onderwijs.
A.6. Steeds subsidiair moet worden opgemerkt dat de draagwijdte van het tweede middel moeilijk kan worden begrepen. Het is niet duidelijk in welk opzicht de bestreden bepaling enigerlei schending van de vrijheid van onderwijs of enigerlei preventieve maatregel te dien aanzien zou inhouden. De verzoekers beperken zich tot beweringen en maken op geen enkele manier duidelijk in welk opzicht het evenredigheidsbeginsel te dezen zou zijn geschonden, tenzij dan door een vermelding (« cijfer en studie citeren »), die de Franse Gemeenschap niet de mogelijkheid biedt om met kennis van zaken te antwoorden op argumenten die op cijfergegevens zijn gebaseerd.
Bovendien staat de vrijheid van onderwijs er niet aan in de weg dat de Staat minimale toegangsnormen oplegt met betrekking tot de geschiktheid van de kandidaten om het verstrekte onderwijs te volgen.
Memorie van de Vlaamse Regering.
A.7. De memorie is ingediend met toepassing van artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989; de Vlaamse Regering verklaart zich voorlopig te richten naar de wijsheid van het Hof door voor zover nodig te verwijzen naar het arrest nr. 41/90 van 21 december 1990, IV, overweging B.1.
Memorie van antwoord van de verzoekende partijen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep.
A.8. De bestreden decreetsbepalingen die een beperking van de toegang van de studenten tot het hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap tot gevolg hebben, vallen wel degelijk onder het maatschappelijk doel van de vereniging zonder winstoogmerk, eerste verzoekende partij, dat er met name in bestaat de belangen van de studenten van de in de Franse Gemeenschap gevestigde instellingen voor hoger onderwijs te verdedigen. Met betrekking tot de tweede verzoeker moet worden opgemerkt dat de bestreden bepalingen te dezen een rechtstreekse weerslag kunnen hebben op diens individuele situatie, in zoverre hem, indien hij zijn eerste licentiaat zou moeten overdoen, meer dan waarschijnlijk een weigering van inschrijving zou worden tegengeworpen.
Ten gronde.
A.9. Het Hof is bevoegd om kennis te nemen van de schending van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, zelfs in samenhang gelezen met artikel 24, § 3, van de Grondwet. Bovendien hebben de bestreden bepalingen betrekking op de toegankelijkheid van het universitair onderwijs, in zoverre de studenten die niet in aanmerking zullen worden genomen voor de financiering van de universitaire instellingen van de Franse Gemeenschap, met een weigering van hun inschrijving zullen kunnen worden geconfronteerd. Vanuit dat oogpunt beschouwd, waarborgt artikel 13.2 van het voormelde Verdrag de toegang tot het universitair onderwijs.
Memorie van antwoord van de Vlaamse Regering.
A.10. Men moet zich volledig aansluiten bij de weerlegging van het eerste middel door de Franse Gemeenschapsregering in haar memorie van antwoord. Voorts kan men op dienstige wijze refereren aan het arrest nr. 47/97 van het Hof van 14 juli 1997, en met name aan overweging B.3.2, eerste alinea. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid.
B.1.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist de ontvankelijkheid van het beroep in zoverre het betrekking heeft op de artikelen 39 en 50 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 25 juli 1996 houdende verschillende maatregelen inzake begrotingsfondsen, schoolgebouwen, onderwijs en audiovisuele sector. Zij betwist het belang om in rechte te treden, zowel van de vereniging zonder winstoogmerk als van de tweede verzoekende partij, die student is in het eerste licentiaat biologie aan de universiteit van Luik.
B.1.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
Ten aanzien van de eerste verzoekende partij.
B.2.1. De eerste verzoekende partij is de v.z.w. Fédération des étudiants francophones.
B.2.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat dit maatschappelijk doel werkelijk wordt nagestreefd, wat moet blijken uit de concrete en duurzame werking van de vereniging.
B.2.3. De eerste verzoekende partij, die, volgens haar statuten, met name tot doel heeft de belangen van het hoger onderwijs te behartigen, kan worden geraakt door de aangevochten artikelen 39 en 50 van het decreet, die de voorwaarden vaststellen waaronder studenten die reeds cursussen in het hoger onderwijs hebben gevolgd, opnieuw kunnen worden ingeschreven en gefinancierd. Vermits zij als vereniging zonder winstoogmerk eveneens voldoet aan de voorwaarden opgesomd in B.2.2, doet zij blijken van het rechtens vereiste belang.
Ten aanzien van de tweede verzoeker.
B.3. De tweede verzoeker, die thans een universitaire opleiding volgt, kan rechtstreeks worden geraakt door het aangevochten artikel 39 van het decreet, aangezien hem in de toekomst een nieuwe inschrijving zou kunnen worden geweigerd indien hij niet zou voldoen aan de bepalingen waarin dat artikel voorziet. In zijn hoedanigheid van student wordt hij daarentegen niet rechtstreeks en ongunstig geraakt door het aangevochten artikel 50 van hetzelfde decreet, dat de voorwaarden bepaalt waaronder de instellingen voor hoger onderwijs kunnen worden gefinancierd wanneer zij opnieuw studenten inschrijven die reeds cursussen hebben gevolgd in het hoger onderwijs. Weliswaar zou een dergelijke bepaling een onrechtstreekse weerslag kunnen hebben op zijn situatie, maar dat neemt niet weg dat het de instellingen voor hoger onderwijs zelf zijn die rechtstreeks door die bepaling worden beoogd.
De tweede verzoeker doet dan ook niet blijken van het rechtens vereiste belang om artikel 50 van het decreet aan te vechten.
Ten aanzien van het eerste middel.
B.4.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van artikel 24, § 3, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13.2 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, doordat de bestreden bepalingen van het decreet tot een beperking van de toegang tot het hoger onderwijs zouden leiden en inzonderheid afbreuk zouden doen aan de standstill-verplichting ingeschreven in artikel 13.2 van voormeld Verdrag.
B.4.2. Het bij artikel 24, § 3, van de Grondwet gewaarborgde recht op onderwijs verzet zich niet tegen een regeling van de toegang tot het onderwijs, in het bijzonder van het onderwijs dat na de leerplicht wordt verstrekt, naar gelang van de mogelijkheden en de behoeften van de gemeenschap en het individu.
De partijen geven overigens niet aan en het Hof ziet niet in in welk opzicht de bestreden bepalingen van het decreet afbreuk doen aan de standstill-verplichting die voortvloeit uit de combinatie van artikel 24, § 3, van de Grondwet met artikel 13.2 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Artikel 13.2 c) van dat Verdrag bepaalt dat het hoger onderwijs « op basis van bekwaamheid [...] toegankelijk dient te worden gemaakt ».
Het staat er derhalve niet aan in de weg dat de bestreden artikelen 39 en 50 van het decreet in bepalingen voorzien die toestaan dat de inschrijving wordt geweigerd of de financiering van sommige studenten afschaffen, inzonderheid wanneer die bij herhaling niet geslaagd zijn voor universitaire examens of wanneer zij niet voldoen aan de specifieke toelatingscriteria die voor bepaalde studies kunnen worden vastgesteld.
B.4.3. Het eerste middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel.
B.5.1. Een tweede middel is afgeleid uit de schending van artikel 24, § 1, van de Grondwet, doordat de bijzonder beperkende criteria die inzake financiering van studenten zijn opgelegd, de Franse Gemeenschap zouden kunnen laten ontsnappen aan haar subsidiëringsverplichting die voortvloeit uit artikel 24, § 1, van de Grondwet.
B.5.2. De vrijheid van onderwijs verzet er zich niet tegen dat een regeling het recht op subsidiëring van het onderwijs zou beperken. Het recht op subsidiëring wordt immers beperkt, enerzijds, door de bevoegdheid van de gemeenschap om aan de subsidies eisen te koppelen die verband houden met het algemeen belang, onder meer de eis dat kwaliteitsonderwijs moet worden verstrekt aan studenten aan wier bekwaamheid niet wegens herhaalde mislukkingen in het hoger onderwijs kan worden getwijfeld en, anderzijds, door de noodzaak om de beschikbare financiële middelen te spreiden over de diverse opdrachten van de gemeenschap.
Te dezen heeft de decreetgever tussen die verschillende vereisten een evenwicht tot stand gebracht door de bestreden bepalingen aan te nemen, meer bepaald door niet meer te voorzien in de financiering van de kandidaat-studenten die zich opnieuw wensen in te schrijven voor een cyclus van het hoger onderwijs, terwijl zij voor de examens van het hoger onderwijs reeds meermaals niet zijn geslaagd. Uit de parlementaire voorbereiding vloeit immers voort dat de bestreden bepalingen op zichzelf geen enkele student uitsluiten. Zij beperken zich er immers toe te voorzien in de mogelijkheid, voor de universitaire instellingen, om de inschrijving van die studenten te weigeren. Die weigering zal moeten worden gemotiveerd, en de student zal ze bovendien kunnen betwisten. Ook zal de student, indien zijn universiteit hem toestaat zijn studie voort te zetten, opnieuw financierbaar worden zodra hij zal zijn geslaagd in het studiejaar dat hij overdoet (Gedr. St., Franse Gemeenschapsraad, 1995-1996, nr. 96/4, verslag, pp. 4 en 29).
B.5.3. Het tweede middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 april 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.