gepubliceerd op 14 februari 1998
Arrest nr. 2/98 van 14 januari 1998 Rolnummer 1111 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 8, § 1, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gesteld door de Politierechtbank te Nijvel, afdel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)
Arrest nr. 2/98 van 14 januari 1998 Rolnummer 1111 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 8, § 1, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gesteld door de Politierechtbank te Nijvel, afdeling Waver.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 18 juni 1997 in zake het openbaar ministerie tegen W. Schelfhout, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 juni 1997, heeft de Politierechtbank te Nijvel, afdeling Waver, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8, § 1, van de wet van 29 juni 1964 [betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie], gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 10 februari 1994, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het een onderscheid maakt tussen diegene die een veroordeling tot een gevangenisstraf van 12 maanden heeft ondergaan en diegene die een gevangenisstraf van één jaar heeft ondergaan ? Bij lezing van de voormelde parlementaire voorbereiding (verslag nr. 652 van 8 juli 1993 van de heer Mahoux, 653-2, p. 21, zitting 1992-1993), lijkt het zeker dat de wetgever beïnvloed is geweest door het verschil tussen een duurtijd van opsluiting van 12 maanden ten opzichte van die van één jaar; er dient echter te worden opgemerkt dat 12 maanden overeenstemmen met 12 x 30 dagen, zijnde 360 dagen en niet 300 dagen zoals vermeld in de parlementaire voorbereiding, zowel in de Franse als in de Nederlandse tekst; is er aldus geen discriminatie tussen de veroordeelde die in werkelijkheid 365 dagen gevangenisstraf heeft ondergaan en diegene die er 360 dagen heeft ondergaan ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Vervolgd wegens verscheidene overtredingen, betwist de beklaagde voor het verwijzende rechtscollege niet de hem ten laste gelegde feiten maar vraagt een maatregel van uitstel te genieten. De Rechtbank stelt echter vast dat hij bij een vonnis van de Krijgsraad te Brussel van 22 november 1976 veroordeeld is geweest tot een gevangenisstraf van één jaar en dat krachtens artikel 8, § 1, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie een gevangenisstraf van meer dan twaalf maanden een maatregel van uitstel uitsluit. Een gevangenisstraf van een jaar is echter langer dan een straf van twaalf maanden (artikel 25, derde lid, van het Strafwetboek) en de parlementaire voorbereiding toont aan dat blijkbaar opzettelijk de maximumlimiet van twaalf maanden in aanmerking is genomen, terwijl die niet gelijkwaardig is met die van één jaar.
De Rechtbank stelt hieromtrent echter vast dat die parlementaire voorbereiding een duidelijke vergissing bevat, wanneer gezegd wordt dat twaalf maanden overeenkomen met driehonderd dagen. De Rechtbank vraagt zich af of de wetgever, door degene die tot een gevangenisstraf van een jaar is veroordeeld uit te sluiten van het genot van uitstel, terwijl hij dat uitstel toekent aan degene die veroordeeld is tot twaalf maanden gevangenisstraf, geen dusdanig verschil in behandeling in het leven heeft geroepen, rekening houdend met het feit dat, volgens de parlementaire voorbereiding, er een verschil van vijfenzestig dagen zou zijn (wat een aanzienlijk verschil is) en niet vijf dagen (wat de realiteit is en een onbeduidend verschil), dat er tussen eerstgenoemde en laatstgenoemde een discriminatie zou bestaan; daarop heeft de Rechtbank de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag aan het Hof gesteld.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 26 juni 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 augustus 1997.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 29 september 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 25 november 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 26 juni 1998.
Bij beschikking van 25 november 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 december 1997.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 26 november 1997 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 17 december 1997 : - is verschenen : Mr. P. Traest, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1. Naar aanleiding van het onderzoek in het Parlement van het wetsontwerp dat de wet van 10 februari 1994 is geworden, die met name de in het geding zijnde bepaling heeft gewijzigd en het begrip « toestaan van een proeftijd » van een delinquent heeft ingevoerd (hetgeen kan geschieden hetzij door de uitspraak van de veroordeling op te schorten, hetzij door de tenuitvoerlegging van de straffen uit te stellen, en gepaard kan gaan met bijzondere voorwaarden, zoals de verplichting om dienstverlening te verrichten), heeft de Regering voorgesteld ook andere aspecten van de wet van 29 juni 1964 te wijzigen met het oog op het uitbreiden van de mogelijkheden voor de rechters om de straffen te individualiseren. Aldus betrof de in artikel 8, § 1, aangebrachte wijziging een uitbreiding van de gevallen waarin de straf met uitstel van de tenuitvoerlegging gepaard kan gaan.
Vóór de bij de wet van 10 februari 1994 ingevoerde wijziging kon het genot van uitstel enkel worden toegekend aan diegenen die waren veroordeeld tot een correctionele gevangenisstraf van maximum drie jaar, indien de betrokkenen voordien niet veroordeeld waren geweest tot een gevangenisstraf van meer dan zes maanden. De huidige tekst maakt het de rechters mogelijk het uitstel te gelasten van de tenuitvoerlegging van correctionele straffen van maximum vijf jaar, indien de betrokkene voordien niet veroordeeld is geweest tot een gevangenisstraf van meer dan twaalf maanden.
A.2. Volgens het oorspronkelijke voorstel, was het genot van uitstel van de tenuitvoerlegging uitgebreid tot diegenen die voordien veroordeeld waren geweest tot correctionele straffen, zonder maximumlimiet wat de duur van de gevangenisstraf betreft. De Regering heeft dat voorstel afgezwakt door de mogelijkheid tot het verkrijgen van uitstel te beperken tot diegenen die veroordeeld zijn tot gevangenisstraffen van maximum twaalf maanden, door te doen gelden dat de beperking tot de eerdere correctionele straffen van die duur tot doel heeft contradicties te vermijden met de regels betreffende de herhaling en de terbeschikkingstelling aan de Regering. De doelstelling van de betwiste maatregel bestaat er dus in ten aanzien van de veroordeelden die zich in een situatie van herhaling bevinden of die voldoen aan de voorwaarden om ter beschikking van de Regering te worden gesteld de mogelijkheid van uitstel uit te sluiten (Gedr.
St., Senaat, 1992-1993, nr. 653-2, p. 21). Die verantwoording is objectief en redelijk. De wetgever heeft de mogelijkheden om uitstel toe te kennen willen uitbreiden, maar heeft geen inbreuk willen maken op de andere belangrijke regels van herhaling en terbeschikkingstelling aan de Regering. De personen die tot een gevangenisstraf van één jaar of meer veroordeeld zijn geweest, worden verondersteld ernstige misdrijven te hebben gepleegd. Het is volkomen redelijk hen uit te sluiten van het genot van uitstel van de tenuitvoerlegging van een nieuwe straf. De wetgever beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid om te bepalen vanaf welk ogenblik een persoon gendividualiseerde strafmaatregelen kan genieten. Indien veroordeelden tot gevangenisstraffen van één jaar en meer eveneens uitstel konden genieten, dan zouden daar ernstige contradicties met de regels betreffende de herhaling uit voortvloeien. Door zijn beoordelingsbevoegdheid ter zake aan te wenden, heeft de wetgever ervoor gekozen de limiet juist onder de gevangenisstraf van één jaar vast te stellen, dit wil zeggen een gevangenisstraf van twaalf maanden.
A.3. In tegenstelling tot wat de verwijzende rechter schijnt te denken, heeft het verschil tussen driehonderd dagen en driehonderdzestig dagen - het gevolg van een klaarblijkelijke rekenfout tijdens de parlementaire voorbereiding - de wetgever niet kunnen beïnvloeden. Uit de doelstelling van de maatregel blijkt dat de limiet juist onder de grens van één jaar moest worden geplaatst. Vanaf de grens van één jaar, worden immers contradicties met de regels betreffende de herhaling mogelijk. Met de bedoeling de mogelijkheden uit te breiden om uitstel van de tenuitvoerlegging van een straf toe te kennen, heeft de wetgever die grens echter zoveel mogelijk willen benaderen. Aldus heeft hij voor de grens van twaalf maanden gekozen.
Het feit dat twaalf maanden in werkelijkheid overeenkomen met driehonderdzestig dagen beantwoordt dus meer aan de doelstelling van de maatregel dan indien twaalf maanden met driehonderd dagen zouden overeenstemmen. - B - B.1.1. De vraag heeft betrekking op artikel 8, § 1, eerste lid, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, vervangen bij artikel 4 van de wet van 10 februari 1994. Die bepaling luidt : «
Art. 8.§ 1. Indien de veroordeelde nog niet veroordeeld is geweest tot een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden kunnen de vonnisgerechten, wanneer zij tot een of meer straffen van niet meer dan vijf jaar veroordelen, bij een met redenen omklede beslissing gelasten dat de tenuitvoerlegging hetzij van het vonnis of het arrest, hetzij van de hoofdstraffen of vervangende straffen dan wel van een gedeelte ervan, wordt uitgesteld. De beslissing waarbij het uitstel en, in voorkomend geval, de probatie wordt toegestaan of geweigerd, moet met redenen omkleed zijn overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering. » B.1.2. Door met name te bepalen dat het uitstel van de tenuitvoerlegging kan worden gelast wanneer de veroordeelde voordien nog niet veroordeeld is geweest tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden, roept het voormelde artikel 8, § 1, eerste lid, tussen diegenen die voordien veroordeeld zijn geweest tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, namelijk twaalf maal dertig dagen (artikel 25, derde lid, van het Strafwetboek), en diegenen die voordien veroordeeld zijn geweest tot een gevangenisstraf van één jaar, namelijk driehonderd vijfenzestig dagen (Cass., 5 oktober 1977, Pas., 146) een verschil in behandeling in het leven waarvan de omvang contrasteert met de gelijkenis tussen situaties die ongelijk behandeld worden.
B.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.3.1. Artikel 8, § 1, eerste lid, van de wet van 29 juni 1964 roept weliswaar een ongelijkheid in behandeling in het leven die op het eerste gezicht aanstootgevend kan lijken, vermits het gaat om soortgelijke gevallen; maar dat is het onvermijdelijke gevolg van de keuze die de wetgever heeft gemaakt om, bij het bepalen van een beleid op crimineel vlak, een onderscheid te maken naar gelang van de ernst van de sancties, waarbij een dergelijke keuze, wanneer ze kan worden verantwoord, de noodzaak oplegt ergens een grens te trekken.
B.3.2. Er dient dus te worden onderzocht of de maatregel in een redelijk verband staat met het nagestreefde doel. De wet van 10 februari 1994 strekt ertoe de toekenningsvoorwaarden uit te breiden van de maatregel die het voorwerp van de in het geding zijnde bepaling uitmaakt. De wetgever heeft met opzet de duur van de gevangenisstraf boven welke een vroegere veroordeling verhindert dat uitstel kan worden verleend, op twaalf maanden veeleer dan op één jaar vastgesteld : daarbij heeft hij rekening willen houden met de wetsbepalingen betreffende de herhaling (artikel 56 van het Strafwetboek - Gedr. St., Senaat, 1992-1993, nr. 653-2, p. 21). Die bepalingen maken het immers mogelijk, onder de daarin gestelde voorwaarden, diegenen die, voordien, reeds veroordeeld zijn geweest tot een gevangenisstraf van minstens één jaar, te veroordelen als recidivisten; aangezien die duur gekozen is om de grens vast te leggen vanaf welke de wet aldus strenger wordt, is het coherent de grens vanaf welke de gunst van het uitstel moet worden geweigerd op dezelfde hoogte vast te leggen.
B.4. Nu het verschil in behandeling berust op een toereikend motief, is zonder belang de vraag of een, klaarblijkelijk materiële, vergissing die in de parlementaire voorbereiding van de wet voorkomt (twaalf maanden zouden driehonderd dagen zijn : Gedr. St., Senaat, 1992-1993, nr. 653-2, p. 21), de wetgever ertoe zou hebben gebracht de in het geding zijnde bepaling aan te nemen.
B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, § 1, eerste lid, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 10 februari 1994, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het de mogelijkheid om uitstel te verlenen beperkt tot diegene die voorheen niet veroordeeld is geweest tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden en ze weigert aan diegene die voorheen tot een hoofdgevangenisstraf van één jaar is veroordeeld.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 januari 1998.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior.