gepubliceerd op 20 januari 1998
Arrest nr. 65/97 van 6 november 1997 Rolnummer 999 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10 van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of produktie-stimu Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)
Arrest nr. 65/97 van 6 november 1997 Rolnummer 999 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10 van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of produktie-stimulerende werking, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 24 oktober 1996 in zake het openbaar ministerie tegen G. Wittevrongel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 november 1996, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 10, § 1, 2°, b), van de wet van 15 juli 1985 (Belgisch Staatsblad van 4 september 1985) (erratum Belgisch Staatsblad van 16 januari 1986 en 13 maart 1986), gewijzigd bij koninklijk besluit van 17 februari 1992 (Belgisch Staatsblad van 11 april 1992), gewijzigd bij wet van 6 augustus 1993 (Belgisch Staatsblad van 28 september 1993), gewijzigd bij wet van 11 juli 1994 (Belgisch Staatsblad van 4 oktober 1994) betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of produktie-stimulerende werking artikel 10 van de Grondwet in zoverre het dezelfde straffen oplegt aan diegene van wie men redelijkerwijze kan aannemen dat hij ' weet ' dat hij dieren verhandelt waaraan stoffen werden toegediend met overtreding van de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan als aan diegene die ' moet weten ' dat hij dergelijke dieren verhandelt ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Voor het verwijzende rechtscollege is het hoger beroep aanhangig tegen drie vonnissen van de Correctionele Rechtbank te Gent waarbij de beklaagde werd veroordeeld voor feiten die betrekking hebben op het gebruik van hormonale producten bij dieren.
Bij een van die drie vonnissen van de Correctionele Rechtbank (vonnis van 17 oktober 1995 in de zaak met notitiënnummer 1082/95) werd de beklaagde veroordeeld wegens het toedienen, in strijd met de hormonenwet van 15 juli 1985, van een mengsel van hormonale stoffen aan twee runderen (tenlastelegging A) en het verhandelen van de twee runderen waarvan hij wist of diende te weten dat hormonale stoffen werden toegediend (tenlastelegging B) en voorts wegens het bezit van een mengsel van hormonale stoffen in strijd met de wet (tenlastelegging C).
Het Hof van Beroep is ingegaan op het verzoek van de beklaagde om, in verband met de hiervoor vermelde tenlastelegging B, een prejudiciële vraag te stellen over de overeenstemming met artikel 10 van de Grondwet van artikel 10, § 1, 2°, b), van de wet van 15 juli 1985 in zoverre het dezelfde straffen oplegt aan degene die « moest weten » dat hij behandelde dieren heeft verhandeld als aan degene die « wist » dat hij zulke dieren heeft verhandeld.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 4 november 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 21 november 1996 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 november 1996.
Memories zijn ingediend door : - de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent, bij op 27 december 1996 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 30 december 1996 ter post aangetekende brief; - G. Wittevrongel, Aalterweg 5, 9880 Aalter, bij op 3 januari 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 januari 1997 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - G. Wittevrongel, bij op 28 januari 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 21 februari 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 april 1997 en 28 oktober 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 4 november 1997 en 4 mei 1998.
Bij beschikking van 28 mei 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 19 juni 1997.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 29 mei 1997 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 19 juni 1997 : - is verschenen : Mr. A. Lust, advocaat bij de balie te Brugge, voor G. Wittevrongel; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. Onderwerp van de in het geding zijnde bepaling Vooraleer het werd gewijzigd, bepaalde artikel 10 van de oorspronkelijke wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale of met anti-hormonale werking : «
Art. 10.§ 1. Onverminderd de toepassing van strengere straffen in het Strafwetboek gesteld, 1. wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie jaar en een geldboete van duizend tot vijftigduizend frank of met één van die straffen alleen : a) hij die dieren verhandelt waaraan stoffen met hormonale of met anti-hormonale werking werden toegediend bij overtreding van de bepalingen van deze wet of van de besluiten ter uitvoering ervan;2. wordt gestraft met een gevangenisstraf van één maand tot vijf jaar en een geldboete van drieduizend frank tot honderdduizend frank of met één van die straffen alleen : a) hij die stoffen met hormonale of met anti-hormonale werking voorschrijft of toedient bij overtreding van de bepalingen van deze wet of van de besluiten ter uitvoering ervan;b) hij die dieren verhandelt waarvan hij weet dat stoffen met hormonale werking eraan werden toegediend bij overtreding van de bepalingen van deze wet of van de besluiten ter uitvoering ervan.» Ingevolge de wijzigende wet van 11 juli 1994 (Belgisch Staatsblad van 4 oktober 1994), waarbij onder meer het opschrift van de wet van 15 juli 1985 en artikel 10 ervan integraal werden vervangen, en onder abstractie van de wetswijziging van 17 maart 1997 (Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1997), die geen betrekking heeft op het ter toetsing staande onderdeel van de bepaling, luidt de in het geding zijnde bepaling : «
Art. 10.§ 1. Onverminderd de toepassing van strengere straffen in het Strafwetboek gesteld : 2° wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar en met geldboete van zesduizend tot honderdtwintigduizend frank of met één van die straffen alleen : a) hij die stoffen bedoeld in deze wet voorschrijft of toedient met overtreding van de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan;b) hij van wie men redelijkerwijze kan aannemen dat hij weet of moet weten dat hij dieren verhandelt waaraan stoffen werden toegediend met overtreding van de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan; De wet van 15 juli 1985 « betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of produktie-stimulerende werking » wordt hierna ook « hormonenwet » genoemd.
V. In rechte - A - Memorie van de beklaagde voor het verwijzende rechtscollege A.1.1. In het oorspronkelijke artikel 10 van de wet van 15 juli 1985 werd een onderscheid gemaakt tussen het misdrijf bedoeld in paragraaf 1, 1, a), waar loutere onachtzaamheid of gebrek aan voorzorg strafbaar werd gesteld, en het misdrijf bedoeld in paragraaf 1, 2, b), waarvoor het algemeen opzet moest worden bewezen. « Door een afzonderlijke delictsomschrijving te voorzien waarin uitdrukkelijk het ' weten ' als schuldvordering werd aangewezen, gecombineerd bovendien met een hogere strafmaat, heeft de wetgever van 1985 - zij het op een legiferatief eerder stuntelige manier - duidelijk willen te kennen geven én dat beide schuldvormen strafbaar zijn én dat subjectief zwaarder getild wordt aan het opzethandelen. » A.1.2. Die wetgeving heeft voor verwarring gezorgd. In het voorstel tot wijziging van de wet van 15 juli 1985 dat de wet van 6 augustus 1993 zou worden, gingen de indieners uit van de verkeerde opvatting dat artikel 10 aanleiding kon geven tot een louter objectieve aansprakelijkheid.
Uit de bespreking van het voorstel in de Senaat blijkt dat de eigenlijke bedoeling was in de toekomst bestraffing te voorkomen in gevallen waarin de betrokkenen hun onschuld onmogelijk konden bewijzen. « Die - rechtens onbestaande - situatie wou men voortaan voorkomen door, benevens het opzettelijk handelen, ook het culpoos handelen strafbaar te stellen wanneer uit het onderzoek ter terechtzitting mocht blijken dat de betrokkene ' redelijkerwijze (...) diende te weten ' dat hij behandelde dieren kocht. Net alsof dit niet reeds moeiteloos ingebed lag in de sedert 1985 bestaande teksten ! » De voorgestelde wetswijziging had tot gevolg dat de hormonenwet voortaan opzettelijk gedrag en onopzettelijk gedrag gelijk zou behandelen, al blijkt uit niets dat dit de bedoeling was van de auteurs van het ontwerp.
Ook uit de bespreking in de Kamer van Volksvertegenwoordigers blijkt dat « een precieze omschrijving van de schuldvereiste » werd beoogd, hoewel de voorgestelde omschrijving niets toevoegt en reeds uit de hormonenwet van 1985 bleek dat, enerzijds, een « culpoos » misdrijf (schuldig verzuim) en, anderzijds, een « doloos » misdrijf (opzettelijk handelen) bedoeld waren. De voorgestelde wetswijziging schoot haar doel compleet voorbij.
Na de wijziging bij wet van 6 augustus 1993 werd artikel 10, § 1, 2, b), van de hormonenwet opnieuw gewijzigd bij wet van 11 juli 1994.
De strafmaat werd aanzienlijk verhoogd. Voorts werd de uitdrukking « hij wist of diende te weten » in de tegenwoordige tijd gesteld. Die aanpassing stelt inhoudelijk niets voor. Het is die versie van de hormonenwet die in het geval van de beklaagde van toepassing is.
A.1.3. Uit wat voorafgaat volgt dat de hormonenwet voorziet in dezelfde strafmaat zowel voor « culpoos » (onachtzaam) gedrag als voor « doloos » (opzettelijk) handelen. Het betreft twee duidelijk van elkaar te onderscheiden gevallen, die door de wet gelijk worden behandeld.
Alleen gelijke toestanden mogen gelijk worden behandeld, behoudens wanneer een gelijke behandeling van ongelijke toestanden op een objectieve en redelijke manier wordt verantwoord.
A.1.4. Niet elk wederrechtelijk handelen valt onder de strafwet, maar enkel dat gedrag dat aan de betrokkene kan worden toegerekend. Van oudsher heeft de wetgever enkel het opzet (dolus) en de onachtzaamheid (culpa) in overweging genomen.
De wetgever heeft geopteerd voor een strafrecht dat rekening houdt met de intensiteit van de schuld en dat strenger bestraft wie opzettelijk heeft gehandeld dan wie uit nalatigheid of uit gebrek aan voorzorg heeft gehandeld.
Het betreft dus een objectief onderscheid.
A.1.5. « De principieel onderscheiden behandeling van de dolus-dader versus de culpa-dader behoort bovendien tot het substantieel eigene van ons strafrechtsysteem. Daaraan kan geen afbreuk worden gedaan, tenzij in uiterst uitzonderlijke omstandigheden, die terzake niet voorhanden zijn. » Dat meer en meer ook het onzorgvuldig gedrag strafbaar wordt gesteld, mag niet tot gevolg hebben dat het voormelde substantiële onderscheid losgelaten wordt.
Uit de hiervoor geschetste wetsgeschiedenis is gebleken dat de wetgever ten onrechte heeft gemeend de omschrijvingen van de misdrijven in de hormonenwet van 1985 nader te moeten preciseren « om zodoende aan (vermeende) bewijsproblemen [...] het hoofd te kunnen bieden en tot een globaal betere beteugeling van de wetsinbreuken te komen. Daargelaten dat de ingevoerde terminologiewijziging (' moet weten ') op zich tot dat doel niets kan bijdragen, kan alleszins in redelijkheid niet worden gezegd dat de realisatie van het doel op zich zou toelaten zo ver te gaan dit substantieel onderscheid op te geven en alle wetsovertreders even zwaar te straffen. Het aangewend middel is mitsdien niet pertinent, en alleszins onevenredig en disproportioneel. » A.1.6. Ten onrechte zou men hiertegen aanvoeren dat de betwiste bepaling het de rechter mogelijk maakt de straf te bepalen rekening houdend met de aard van de schuld. Dat verklaart niet waarom toch in twee verschillende schuldvormen werd voorzien en gaat eraan voorbij dat de prejudiciële vraag geen betrekking heeft op het handelen van de rechter maar op het al dan niet discriminerend karakter van de wet zelf.
Memorie van de procureur-generaal bij het Hof van Beroep A.2.1. Het opsplitsen van artikel 10, § 1, 2°, b), van de hormonenwet in een opzettelijk misdrijf, enerzijds, en een misdrijf uit onachtzaamheid, anderzijds, gaat niet op. De ontstaansgeschiedenis van de betwiste bepaling leert dat aan de veehandelaar een concrete verplichting wordt opgelegd om een onderzoek in te stellen naar de toestand van het dier, zodat hij achteraf niet kan aanvoeren dat hij niet over de nodige inlichtingen beschikte.
Zelfs indien men zou aannemen dat het niet-naleven van de concrete plicht het gevolg kan zijn van een nalatigheid of onachtzaamheid, dan nog is dit verzuim zo erg dat die vorm van schuld niet wezenlijk verschilt van het gewone opzet.
A.2.2. Zelfs indien wordt aangenomen dat artikel 10, § 1, 2°, b), van de hormonenwet twee vormen van schuld omvat en dat het ongehoord zou zijn een mindere schuldvorm (onachtzaamheid) op dezelfde manier te bestraffen als een ergere schuldvorm (opzet), dan betekent dat nog niet dat het gelijkheidsbeginsel geschonden wordt.
Zo bijvoorbeeld worden opzettelijke slagen (zonder verzwarende omstandigheden) door artikel 398 van het Strafwetboek minder zwaar bestraft dan onopzettelijke slagen door artikel 420 van dat Wetboek. « Bovendien verzetten de grondwettelijke regels er zich enkel tegen dat categorieën van personen die zich in wezenlijk verschillende situaties (in casu zijn deze situaties trouwens zuiver juridische toestanden m.b.t. een deelaspekt van een misdrijfsbestanddeel, zijnde de schuldvorm) bevinden identiek worden behandeld zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat. In casu vindt men deze verantwoording terug in de ontstaansgeschiedenis van de wet van 6 augustus 1993. » A.2.3. De huidige tekst van artikel 10, § 1, 2°, b), van de hormonenwet kwam tot stand omdat de oude tekst vaak moeilijkheden teweegbracht bij de bewijsvoering.
Wegens die moeilijkheden en het ontbreken van een precieze aanduiding van het schuldvereiste heeft de wetgever de wettekst aangepast.
Daarbij werd tevens bewust gekozen voor een strengere strafmaat, namelijk die welke voorheen was bepaald bij het « wetens » handelen.
Tijdens de parlementaire voorbereiding stelde de Minister van Landbouw dat het de bedoeling was iedereen die bij het verhandelen van levende dieren betrokken was te responsabiliseren.
Memorie van de Ministerraad A.3.1. In het oorspronkelijke artikel 10 van de hormonenwet werden straffen gesteld zowel op het louter verhandelen van dieren waaraan bepaalde stoffen werden toegediend (oud artikel 10, § 1, 1, a)) als op het verhandelen van dieren waarvan de overtreder wist dat die stoffen eraan werden toegediend (oud artikel 10, § 1, 2, b)).
Er werd vastgesteld dat het naast elkaar bestaan van die twee strafbaarstellingen de rechtszekerheid niet diende. Een wetsvoorstel werd ingediend om in één enkele strafbaarstelling te komen tot een duidelijke omschrijving van het schuldvereiste, namelijk door de bestraffing enkel op te leggen aan personen van wie redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij wisten of dienden te weten dat zij onwettig behandelde dieren verhandelden. Dat wetsvoorstel leidde tot de wet van 6 augustus 1993.
Artikel 14 van de wet van 11 juli 1994 heeft de tekst van artikel 10 van de hormonenwet integraal vervangen. De tekst van artikel 10, § 1, 2, b), werd lichtjes gewijzigd, maar aan de inhoud en de geest ervan werd niet geraakt.
A.3.2. Artikel 10, § 1, 2°, b), van de hormonenwet bestraft op identieke wijze de personen van wie men redelijkerwijze kan aannemen dat zij weten dat zij dieren verhandelen waaraan stoffen werden toegediend en de personen van wie men redelijkerwijze kan aannemen dat zij moeten weten dat zij dergelijke dieren verhandelen.
Beide groepen personen worden slechts ogenschijnlijk op identieke wijze behandeld. De wetgever heeft immers aan de rechter een ruime marge gelaten voor het bepalen van de strafmaat. « Het spreekt vanzelf dat een belangrijk element bij de bepaling van de strafmaat zal zijn de omstandigheid of de beklaagde ' wist ' of ' moest weten ' dat de door hem verhandelde dieren met hormonen waren bewerkt. » A.3.3. In ieder geval steunt de gelijkschakeling van het « weten » en het « moeten weten » in artikel 10, § 1, 2°, b), van de hormonenwet op een redelijk verband van evenredigheid tussen de aangewende middelen en de bedoeling van de wetgever om meer duidelijkheid in de strafbaarstelling te verwezenlijken met het oog op de rechtszekerheid en de efficiëntie van de vervolging.
In het oorspronkelijke artikel 10 van de hormonenwet werd een onderscheid gemaakt tussen het louter verhandelen (artikel 10, § 1, 1, a)) en het wetens verhandelen (artikel 10, § 1, 2, b)). Bij de eerste bepaling rees de vraag naar het morele element. In het licht van artikel 6.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens was het noodzakelijk het schuldvereiste te preciseren.
De auteurs van het wetsvoorstel dat de wet van 6 augustus 1993 zou worden, wilden het schuldvereiste nader preciseren in één enkele strafbaarstelling om aan de rechtszekerheid tegemoet te komen en te vermijden dat de wet niet of onvoldoende adequaat zou worden toegepast. De noodzaak om het schuldvereiste precies te omschrijven, de rechtszekerheid en de zorg voor een goede en adequate toepassing, zijn redelijke argumenten om het misdrijf uit onachtzaamheid en het opzettelijk misdrijf in één enkele incriminatie te omschrijven.
A.3.4. Bovendien moet worden gewezen op de bijzondere kwalificatie die slaat op zowel het « weten » als het « moeten weten » en die de onderscheiden betekenis van opzet en onachtzaamheid doet vervagen. Uit de parlementaire voorbereiding van de betwiste bepaling blijkt immers dat op diegene die de dieren verhandelt de verplichting rust om zich te informeren en na te gaan of de dieren niet met illegale middelen werden behandeld.
Memorie van antwoord van de beklaagde voor het verwijzende rechtscollege A.4.1. Volgens de procureur-generaal zou de prejudiciële vraag geen zin hebben omdat het betwiste artikel geen twee misdrijven zou omschrijven, namelijk een « doloos » en een « culpoos », maar slechts één enkel, namelijk een opzettelijk misdrijf.
De procureur-generaal nodigt aldus impliciet het Hof uit de wet in de door hem voorgestane zin te interpreteren en tot het besluit te komen dat de vraag zinledig is. Het staat nochtans aan de bodemrechter een interpretatie te geven en aan het Hof om de wet in de gegeven interpretatie te onderzoeken.
Bovendien is de zienswijze van de procureur-generaal in strijd met zowel de tekst van de wet als de parlementaire voorbereiding ervan.
A.4.2. De procureur-generaal stelt dat aan de veehandelaar een concrete plicht wordt opgelegd en dat het nalaten de dieren te onderzoeken een zo zware fout is dat die met opzet moet worden gelijkgesteld.
Er is geen algemeen rechtsbeginsel naar luid waarvan een nalatigheid zo erg kan zijn dat zij met opzet moet worden gelijkgesteld. Voorts voert de wet nergens een concrete plicht tot onderzoek in. Bedenkingen uit de parlementaire voorbereiding vormen geen wet. Overigens werden tijdens de parlementaire voorbereiding ook twijfels geuit over de mogelijkheden van een dergelijk onderzoek.
A.4.3. Ten aanzien van de vergelijking die de procureur-generaal maakt tussen de bepalingen van de artikelen 398 en 420 van het Strafwetboek, moet vooreerst worden opgemerkt dat mogelijk ook andere wetten discriminaties bevatten, wat de thans aangeklaagde discriminatie niet wegneemt.
Voorts is het voorbeeld slecht gekozen. Op het onvrijwillig toebrengen van slagen staat één en dezelfde straf, ongeacht de gevolgen, terwijl bij opzettelijke slagen een onderscheid wordt gemaakt naar gelang van de gevolgen. Het betreft een misdrijf met een gans andere structuur en komt niet voor vergelijking in aanmerking.
A.4.4. Volgens de procureur-generaal beoogde de wetgever een betere bestraffing en wilde hij bepaalde bewijsproblemen verhelpen.
Reeds in de eerste memorie werd aangetoond dat er in werkelijkheid ook vóór de wet van 6 augustus 1993 geen probleem van bewijs bestond.
De vermeende bewijsproblemen laten hoe dan ook niet toe afbreuk te doen aan de substantiële regel van het strafrecht volgens welke de feiten worden bestraft in verhouding tot de ernst ervan en tot de graad van culpabiliteit.
Om een ruimere bestraffing van overtreders en een responsabilisering van alle betrokkenen te verwezenlijken, kon eventueel worden voorzien in een eenvormige strafbaarstelling zodra er nalatigheid is. Dat doel kan evenwel niet worden bereikt door de omschrijving van een misdrijf met twee verschillende vormen van schuld maar met dezelfde strafmaat.
A.4.5. De Ministerraad aanvaardt - in tegenstelling tot de procureur-generaal - dat artikel 10, § 1, 2°, b), van de hormonenwet twee verschillende omschrijvingen van misdrijven omvat, maar er zou slechts een ogenschijnlijke identieke behandeling zijn omdat de rechter bij het bepalen van de individuele strafmaat het opzettelijk handelen steeds zal onderscheiden van de nalatigheid.
Enerzijds, wordt aangevoerd dat de betwiste bepaling is ingegeven door de zorg om de bewijsproblemen te verhelpen en, anderzijds, wordt nu beweerd dat de rechter bij het bepalen van de strafmaat geen moeite zal hebben om het passende onderscheid te maken.
Voorts moet worden opgemerkt - zoals reeds in de eerste memorie was gesteld - dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de discriminatie in en door de wet en niet op de toepassing ervan door de rechter.
A.4.6. Ook de Ministerraad betoogt dat de wetgever meer duidelijkheid, rechtszekerheid en efficiëntie in de vervolging en bestraffing beoogde en dat dit de maatregel zou verantwoorden.
Er is reeds aangetoond dat die doelstellingen niet vereisen dat zo ver wordt gegaan dat, met behoud van twee misdrijven met een verschillende vorm van schuld, slechts eenzelfde strafmaat wordt bepaald.
Er kan geen discussie rijzen over het feit dat het oude artikel 10, § 1, 1, a), van de hormonenwet een « culpoos » misdrijf beoogde en het oude artikel 10, § 1, 2, b), ervan een « doloos ». Door thans de twee vormen van schuld in eenzelfde tekst op te nemen, heeft men meer problemen gecreëerd dan opgelost.
De Ministerraad herinnert eraan dat het de bedoeling was te vermijden dat de wet niet of onvoldoende werd toegepast bij gebrek aan precisering van het schuldvereiste en dat het nodig was het schuldvereiste te omschrijven. Eens te meer moet worden beklemtoond dat de vroegere teksten reeds een precieze vorm van schuld inhielden en dat de aangehaalde bekommernis uitging van een verkeerde lezing van de bestaande teksten.
Memorie van antwoord van de Ministerraad A.5.1. De Ministerraad sluit zich aan bij de memorie van de procureur-generaal bij het Hof van Beroep.
A.5.2. De Ministerraad verzet zich tegen het opdelen van de omschrijving van artikel 10, § 1, 2°, b), van de hormonenwet in, enerzijds, een opzettelijk misdrijf en, anderzijds, een misdrijf uit onachtzaamheid. Die opdeling kan weliswaar theoretisch worden gemaakt, maar houdt geen rekening met de praktische toepassing van de wet zoals gewild door de wetgever.
A.5.3. Het was precies de wil van de wetgever om het onderscheid tussen beide vormen van misdrijf te doen vervagen in het belang van de rechtszekerheid en vanuit de zorg voor de goede en adequate toepassing van de wet. De hoven en rechtbanken hoeven voor de vaststelling van de strafbaarheid geen rekening te houden met de omstandigheid dat de beklaagde wist, dan wel diende te weten, of de dieren op illegale wijze waren behandeld. De rechter kan die omstandigheid eventueel in aanmerking nemen als een factor bij de bepaling van de strafmaat.
A.5.4. Er is geen substantieel beginsel van strafrecht dat de wetgever verplicht misdrijven ofwel als opzettelijke misdrijven ofwel als misdrijven uit onachtzaamheid te omschrijven. Het onderscheid tussen die twee categorieën van misdrijven dat in de rechtsleer wordt gemaakt, kan de wetgever niet verbieden om met het oog op de doeltreffendheid van de strafwet in bepaalde gevallen te kiezen voor een « tussencategorie ».
A.5.5. Voor zover het aangeklaagde onderscheid binnen artikel 10, § 1, 2°, b), van de hormonenwet dan ook werkelijk nog kan worden gemaakt, dient men vast te stellen dat de gelijke behandeling van die onderscheiden categorieën berust op een redelijk verband van evenredigheid met het beoogde doel van rechtszekerheid en doeltreffendheid bij de vervolging van de overtredingen van de hormonenwet. - B - B.1. Artikel 10, § 1, 2°, b), van de hormonenwet van 15 juli 1985 voorziet in correctionele straffen ten aanzien van « [hem] van wie men redelijkerwijze kan aannemen dat hij weet of moet weten dat hij dieren verhandelt waaraan stoffen werden toegediend met overtreding van de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan ».
De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of die bepaling het in artikel 10 van de Grondwet vervatte gelijkheidsbeginsel schendt in zoverre zij dezelfde straffen oplegt aan diegene die « weet » als aan diegene die « moet weten » dat hij onwettig behandelde dieren verhandelt.
B.2. De beklaagde voor het verwijzende rechtscollege betoogt dat de wetgever met de bewoordingen « weet » en « moet weten » een scherp onderscheid in schuldintensiteit heeft willen behouden tussen de onachtzaamheid van het « moeten weten » en het opzet van het « weten ».
B.3. Het oorspronkelijke artikel 10 van de wet van 15 juli 1985 stelde het « verhandelen » van dieren waaraan in de wet genoemde producten met hormonale of anti-hormonale werking zijn toegediend strafbaar met correctionele straffen (artikel 10, § 1, 1, a)) en voorzag bovendien in een verhoogde strafmaat wanneer zulk een verhandeling geschiedde door iemand die « weet » dat verboden producten zijn toegediend (artikel 10, § 1, 2, b)).
Bij wet van 6 augustus 1993 werd artikel 10, § 1, 1, a), van de wet van 15 juli 1985 opgeheven en werd artikel 10, § 1, 2, b), van die wet volledig vervangen.
Vervolgens werd artikel 10 integraal vervangen bij wet van 11 juli 1994. In de nieuwe bepaling werden de bewoordingen « hij van wie men redelijkerwijze mag aannemen dat hij wist of diende te weten dat hij dieren verhandelde [...] » van de wet van 6 augustus 1993 vervangen door « hij van wie men redelijkerwijze kan aannemen dat hij weet of moet weten dat hij dieren verhandelt [...] ».
Daar de parlementaire voorbereiding van de wet van 11 juli 1994 geen bijzondere motivering aanbrengt voor de mogelijk slechts redactionele wijziging van het betrokken artikel 10, dient het Hof, ten einde de doelstelling van de wetgever nader te onderzoeken, terug te gaan naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 augustus 1993.
B.4. Uit die parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever artikel 10 van de hormonenwet van 15 juli 1985 beoogde te wijzigen « ten einde een betere bestraffing te verwezenlijken », « om tegenover de overtreders van de wetgeving de schuldvraag te preciseren » en « in deze materie meer rechtszekerheid te bekomen alsmede een grotere effectiviteit voor de toepassing van de bestaande rechtsregels » (Gedr. St., Senaat, B.Z., 1991-1992, nr. 414-2, p. 1, en Hand., Senaat, 10 juni 1993, p. 2912).
De wetgever heeft alle personen die dieren verhandelen in de zin van artikel 2, 2°, van de hormonenwet, willen wijzen op hun verantwoordelijkheid en op de zorgvuldigheidsplicht die op hen rust : « Het is volgens de minister de bedoeling iedereen die bij het verhandelen van levende dieren betrokken is, te responsabiliseren.
Er mag niet uit het oog worden verloren dat eenzelfde dier gedurende één dag een paar keer van eigenaar of van bezitter kan veranderen. Er dient te worden vermeden dat al te gemakkelijk aan het toepassingsgebied kan worden ontsnapt door te beweren dat men niet wist dat het dier onwettig behandeld was.
Iedereen die bij het verhandelen van levende dieren tussenkomt, zal nu inderdaad dienen na te gaan of deze niet met illegale middelen werden behandeld.
Een andere oplossing is er niet indien men voor een doeltreffende aanpak wenst te opteren.
De rechtbanken beschikken terzake wel over een interpretatiebevoegdheid » (Gedr. St., Kamer, 1992-1993, nr. 1064/2, p. 5). B.5. Aangezien de wetgever het noodzakelijk heeft geacht alle personen die dieren verhandelen te responsabiliseren met het oog op de doelmatige bestraffing van de praktijken die hij, wegens de weerslag ervan op de volksgezondheid, met de hormonenwet van 15 juli 1985 wilde bestrijden, vermag hij te voorzien in dezelfde straffen voor zowel de personen van wie redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij weten dat stoffen illegaal zijn toegediend aan de dieren die zij verhandelen als voor de personen van wie redelijkerwijze aangenomen kan worden dat zij er niet onwetend van kunnen zijn.
B.6. Overigens verhindert die gelijke behandeling, door de wet, van twee categorieën van schuldigen niet dat de rechter, in elk geval afzonderlijk, de ernst van de begane fout zal moeten beoordelen en, binnen de door de wetgever vastgestelde perken, de straf in overeenstemming zal kunnen brengen met de graad van culpabiliteit van de beklaagde.
B.7. Het is derhalve niet onredelijk dat de wetgever eenzelfde strafmaat heeft bepaald ten aanzien van « [hem] van wie men redelijkerwijze kan aannemen dat hij weet » dat hij onwettig behandelde dieren verhandelt, als ten aanzien van « [hem] van wie men redelijkerwijze kan aannemen dat hij moet weten » dat hij onwettig behandelde dieren verhandelt.
De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 10, § 1, 2°, b), van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of produktie-stimulerende werking schendt artikel 10 van de Grondwet niet in zoverre het dezelfde straffen oplegt aan diegene van wie men redelijkerwijze kan aannemen dat hij « weet » dat hij dieren verhandelt waaraan stoffen werden toegediend met overtreding van de bepalingen van die wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan als aan diegene die « moet weten » dat hij dergelijke dieren verhandelt.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 november 1997.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.