gepubliceerd op 04 december 1997
Arrest nr. 60/97 van 14 oktober 1997 Rolnummers 1017 en 1018 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 44bis van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, ingevoegd bij artikel 29 van de wet van 21 december 1994 h Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 60/97 van 14 oktober 1997 Rolnummers 1017 en 1018 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 44bis van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, ingevoegd bij artikel 29 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, gesteld door de Beroepscommissie opgericht bij het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, H. Coremans, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beslissingen van 20 november 1996 in zake respectievelijk de v.z.w. « Providence des Malades et Mutualité Chrétienne, Centre Hospitalier du Grand Hornu » en de v.z.w. « Centre Hospitalier de Mouscron » tegen de Waalse Regering, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 4 december 1996, heeft de Beroepscommissie opgericht bij het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 44bis van de op 7 augustus 1987 gecordineerde wet op de ziekenhuizen, ingevoegd bij artikel 29 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, in die zin geïnterpreteerd dat het het aantal hartcatheterisatiediensten voor invasief onderzoek, het aantal hartcatheterisatiediensten voor interventionele cardiologie, het aantal diensten voor chronische hemodialyse in een ziekenhuis en het aantal diensten voor collectieve autodialyse beperkt tot het aantal diensten dat daadwerkelijk erkend was op de datum van bekendmaking van de wet van 21 december 1994, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling in het leven roept tussen de ziekenhuizen waarvan de bovengenoemde diensten, op die toepassingsdatum, reeds erkend waren en de instellingen die hun aanvraag tot erkenning vóór die datum hadden ingediend maar over wier aanvragen de bevoegde minister nog geen uitspraak had gedaan ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil In de zaak met rolnummer 1017 Op 6 maart 1995 heeft de Minister van Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Huisvesting van het Waalse Gewest geweigerd de erkenning van de hartcatheterisatiedienst voor invasief onderzoek te verlenen die de v.z.w. « Providence des Malades et Mutualité Chrétienne, Centre Hospitalier du Grand Hornu » op 2 december 1994 had aangevraagd. De vereniging heeft beroep ingesteld bij de Beroepscommissie opgericht bij het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu. Die commissie heeft bij haar beslissing van 20 novembre 1996 aan het Hof de voormelde vraag gesteld.
In de zaak met rolnummer 1018 Op 24 november 1995 heeft de Minister van Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Huisvesting van het Waalse Gewest geweigerd de erkenning van de hartcatheterisatiedienst voor invasief onderzoek te verlenen die de v.z.w. « Centre Hospitalier de Mouscron » op 6 december 1994 had aangevraagd. De vereniging heeft beroep ingesteld bij de Beroepscommissie opgericht bij het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu. Die commissie heeft bij haar beslissing van 20 november 1996 aan het Hof de voormelde vraag gesteld.
III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikkingen van 4 december 1996 heeft de voorzitter in functie voor ieder van beide zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 7 januari 1997 heeft het Hof in voltallige zitting de zaken samengevoegd.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 10 januari 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is tevens kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 januari 1997.
Memories zijn ingediend door : - de v.z.w. « Centre Hospitalier de Mouscron », Kloosterstraat 39, 7700 Moeskroen, bij op 18 februari 1997 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. « Providence des Malades et Mutualité Chrétienne, Centre Hospitalier du Grand Hornu », route de Mons 63, 7301 Hornu, bij op 21 februari 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 25 februari 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 6 maart 1997 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de v.z.w. « Centre Hospitalier de Mouscron », bij op 24 maart 1997 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. « Providence des Malades et Mutualité Chrétienne, Centre Hospitalier du Grand Hornu », bij op 2 april 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 4 april 1997 ter post aangetekende brief.
Op 16 april 1997 heeft de v.z.w. « Centre Hospitalier de Mouscron » een « memorie van wederantwoord » ingediend die, aangezien daarin niet is voorzien door de bijzondere wet van 6 januari 1989, uit de debatten werd geweerd.
Bij beschikking van 28 mei 1997 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 juni 1997, nadat het de Ministerraad uitgenodigd had : - te antwoorden op de volgende vragen : a) Welk gevolg werd gegeven aan het verzoek tot erkenning ingediend op 8 april 1991 door de v.z.w. « Centre Hospitalier de Mouscron » ? b) Zijn er erkenningen verleend tussen 29 december 1993 en 23 december 1994 ? - de in december 1994 door het « Centre Hospitalier du Grand Hornu » en het « Centre Hospitalier de Mouscron » ingediende verzoeken tot erkenning ter terechtzitting over te leggen. Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 29 mei 1997 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 29 mei 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 4 december 1997.
Bij beschikking van 26 juni 1997 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter E. Cerexhe, lid van de zetel, wettig verhinderd was, en vervangen door rechter R. Henneuse.
Op de openbare terechtzitting van 26 juni 1997 : - zijn verschenen : . Mr. Chr. Everaerts, advocaat bij de balie te Brussel, voor de v.z.w. « Centre Hospitalier de Mouscron »; . Mr. D. Millecam loco Mr. J. Debacker, advocaten bij de balie te Bergen, voor de v.z.w. « Providence des Malades et Mutualité Chrétienne, Centre Hospitalier du Grand Hornu »; . Mr. J.-M. Wolter, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Memorie van de v.z.w. « Centre Hospitalier de Mouscron » A.1. De betwiste bepaling verbreekt de gelijkheid en doet een discriminatie ontstaan tussen de diensten die hun erkenning hadden verkregen vóór 23 december 1994 en die welke, ofschoon ze aan de vereiste voorwaarden voldeden, op die datum niet waren erkend. Die discriminatie was de Senaatscommissie voor de Volksgezondheid en het Leefmilieu van de Senaat niet ontgaan en de Minister had verklaard dat het nodige zou worden gedaan om de diensten die tijdig een verzoek hadden ingediend en die aan de vereiste voorwaarden voldeden van de uitsluiting te vrijwaren. Die ruime interpretatie was niet doorslaggevend, vermits aan de vereniging de erkenning die ze reeds op 8 april 1991 had aangevraagd, werd geweigerd, terwijl zij aan die voorwaarden voldeed.
A.2. De bekritiseerde maatregel beantwoordt niet aan het kwalitatieve aspect van de nagestreefde doelstelling. Ten aanzien van de economische doelstelling ervan is er geen bewijs dat die zou worden bereikt door een selectie te maken op basis van een willekeurig gekozen datum.
A.3. Het koninklijk besluit van 18 april 1991 verplicht tot het aanschaffen van een dure uitrusting, de aanwezigheid van verschillende diensten en de oprichting van een medische staf. De betwiste bepaling doet op onevenredige wijze afbreuk aan de economische rechten van de betrokken personen, doordat ze op discriminerende wijze de in artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde rechten miskent. Zij doet eveneens afbreuk aan de rechtszekerheid, vermits de vereniging te goeder trouw kon geloven dat zij, door een hartcatheterisatiedienst op te richten en de vereiste uitrusting aan te schaffen, die erkenning zou kunnen verkrijgen.
A.4. Het aangenomen criterium, dat van de goede wil van de betrokken minister afhangt, is niet relevant. De in aanmerking genomen datum is willekeurig.
Memorie van de v.z.w. « Providence des Malades et Mutualité Chrétienne, Centre Hospitalier du Grand Hornu » A.5. Het enorme misverstand in deze zaak vindt zijn oorsprong in de dubbelzinnige houding van de gewestminister, zoals blijkt uit de besprekingen die aan de aanneming van de wet voorafgingen alsmede uit de briefwisseling tussen de ministers.
De diensten die, met het oog op het verkrijgen van de erkenning, zware investeringen hebben gedaan en aan de vastgestelde voorwaarden voldoen, hebben recht op die erkenning. Zij worden getroffen door het moratorium, omdat zij nog niet formeel erkend waren toen de wet werd bekendgemaakt. Zij worden dus op discriminerende wijze behandeld, vermits er geen enkele objectieve en redelijke verantwoording is.
A.6. De gevolgde methode is niet relevant om de nagestreefde budgettaire doelstelling te bereiken.
Memorie van de Ministerraad A.7. De betwiste bepaling moet in die zin worden geïnterpreteerd dat de blokkering van het aantal betrokken diensten van toepassing is op alle diensten die niet uitdrukkelijk waren erkend op de datum van de bekendmaking van de wet, ook al voldeden ze aan de vereiste voorwaarden en was er reeds een verzoek tot erkenning ingediend. De verbintenis aangegaan door Mevrouw de Minister van Sociale Zaken, volgens welke diegenen die een verzoek hadden ingediend gelijk zouden worden gesteld met de erkende diensten (Gedr. St., Senaat, 1994-1995, nr. 1318-3, pp. 12 en 13) werd onmiddellijk omgezet in het koninklijk besluit van 28 maart 1995, waarvan de aanhef de vijf voorwaarden bepaalt waaronder van de blokkering mag worden afgeweken.
De verbintenis van Mevrouw de Minister is overigens bekrachtigd inzake de diensten voor collectieve autodialyse (zie het koninklijk besluit van 15 maart 1995), aangezien de oprichting van een dergelijke dienst is toegestaan op de enkele voorwaarde dat hij zich op het terrein bevindt van een ziekenhuis dat een dienst van toezicht bevat.
A.8. De wetgever heeft aan de Koning, zodra de basis voor de wetgeving op de ziekenhuizen was gelegd, de middelen gegeven voor een beleid dat moest strekken tot de kostenbeheersing rekening houdend met het belang van de patiënten. Die doelstellingen van een strak begrotingsbeleid en inzake volksgezondheid kunnen niet worden bekritiseerd.
A.9. Het aangevoerde financiële nadeel kan niet bestaan, tenzij voor de betrokken ziekenhuizen die de ter zake van toepassing zijnde wetsbepalingen niet in acht zouden hebben genomen. Het materieel kon niet worden geïnstalleerd vooraleer de erkenning werd verkregen (artikelen 8 tot 15 en 16, § 3, van het koninklijk besluit van 18 april 1991); voor de reeds bestaande ziekenhuizen, was een moratorium ingevoerd bij het koninklijk besluit van 18 april 1991, waarbij de voorwaarden voor hun erkenning uiterlijk tegen 1 januari 1992 moesten zijn vervuld (artikel 19).
A.10. Men ziet niet in hoe artikel 44bis, dat een non-profitsector beoogt, een onevenredigheid zou inhouden, vermits niet wordt betwist dat de opvangcapaciteit van de erkende diensten of de diensten die aan de voorwaarden voor een dergelijke erkenning voldeden toereikend was en vermits de Staat overigens ertoe gehouden is de installatie van een dergelijke zware medisch-technische dienst te subsidiëren.
A.11. Er kan niet worden gesteld dat de betwiste maatregel een subjectief criterium van onderscheid omvat, om reden dat de erkenning zou afhangen van de snelheid waarmee de administratie de aanvragen behandelt, aangezien de blokkering zonder gevolg is ten aanzien van ieder ziekenhuis dat reeds over een dienst voor hartchirurgie beschikt en, als het aan de erkenningsnormen beantwoordt, de bij het koninklijk besluit van 28 maart 1995 ingevoerde afwijkende maatregelen kan genieten of, als het over een dienst van toezicht beschikt, het recht heeft een dienst voor collectieve autodialyse te verzekeren.
Er kan een interessante parallel worden getrokken met de oplossingen die het Hof in de arresten nrs. 88/93, 25/90 en 5/94 in aanmerking heeft genomen.
Memorie van antwoord van de v.z.w. « Centre Hospitalier de Mouscron » A.12. De bij het koninklijk besluit van 28 maart 1995 verleende afwijking strekt de diensten die tijdig een aanvraag hadden ingediend en die aan de vereiste voorwaarden voldeden niet tot voordeel. In werkelijkheid worden die diensten aan nieuwe voorwaarden onderworpen.
Bovendien kan de overeenstemming van de wet met de Grondwet niet worden beoordeeld op basis van afwijkingen die later worden bepaald door de wil van de uitvoerende macht.
A.13. Het debat moet zich beperken tot het onderzoek van de financiële gevolgen van de oprichting van een hartcatheterisatiedienst en de in die dienst uitgevoerde prestaties.
A.14. Hoewel de installatie van het materieel aan een voorafgaande toelating is onderworpen, kan die slechts worden verleend op voorwaarde dat men dat materieel bezit krachtens artikel 8 van het koninklijk besluit van 18 april 1991.
Memorie van antwoord van de v.z.w. « Providence des Malades et Mutualité Chrétienne, Centre Hospitalier du Grand Hornu » A.15. De « laars » van het westelijke Henegouwen was, op de datum van de bekendmaking van de betwiste bepaling, bijzondere slecht voorzien inzake hartcatheterisatie voor invasief onderzoek.
Er is geen enkele « medisch-kwalitatieve » reden om te verbieden dat een dergelijke dienst operationeel is binnen een ziekenhuis dat niet over een volwaardig hartcentrum beschikt, indien er een samenwerkingsakkoord bestaat met een volwaardig hartcentrum.
A.16. Het koninklijk besluit van 15 maart 1995 (vernietigd door de Raad van State) is, in tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad betoogt, niet afgeweken van het bij de betwiste bepaling ingestelde moratorium.
In ieder geval staat het niet aan het Hof de opportuniteit te beoordelen van maatregelen die later door de uitvoerende macht zijn genomen.
A.17. De Ministerraad toont niet aan of de bekritiseerde maatregel objectief en redelijk verantwoord is.
Memorie van antwoord van de Ministerraad A.18. Hoewel artikel 8 van het koninklijk besluit van 18 april 1991 preciseert dat de dienst, op het ogenblik van de aanvraag, de vereiste uitrusting moet bezitten, schaffen de diensten die slechts aan onder de opschortende voorwaarde van de erkenning en niet op definitieve wijze.
A.19. Men kan noch het automatisch karakter van de erkenning, noch een of ander subjectief recht om die te verkrijgen aanvoeren.
A.20. Het door de tegenpartijen aangevoerde artikel 23 van de Grondwet is niet van onmiddellijke toepassing, bij ontstentenis van een wettelijke en administratieve bepaling waarbij aan de individuen een daadwerkelijke bescherming wordt verleend, temeer daar het gaat om een verplichting om te handelen. De inachtneming van de fundamentele economische en sociale rechten valt overigens niet onder de bevoegdheid van het Hof.
A.21. Ten aanzien van het rechtszekerheidsbeginsel, wordt verwezen naar de arresten nrs. 36/90 en 46/94. - B - B.1. Bij twee beslissingen van 20 november 1996 stelt de Beroepscommissie opgericht bij het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu aan het Hof de volgende vraag : « Schendt artikel 44bis van de op 7 augustus 1987 gecoördineerde wet op de ziekenhuizen, ingevoegd bij artikel 29 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, in die zin geïnterpreteerd dat het het aantal hartcatheterisatiediensten voor invasief onderzoek, het aantal hartcatheterisatiediensten voor interventionele cardiologie, het aantal diensten voor chronische hemodialyse in een ziekenhuis en het aantal diensten voor collectieve autodialyse beperkt tot het aantal diensten dat daadwerkelijk erkend was op de datum van bekendmaking van de wet van 21 december 1994, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling in het leven roept tussen de ziekenhuizen waarvan de bovengenoemde diensten, op die toepassingsdatum, reeds erkend waren en de instellingen die hun aanvraag tot erkenning vóór die datum hadden ingediend maar over wier aanvragen de bevoegde minister nog geen uitspraak had gedaan ? » B.2. Krachtens artikel 40 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, mag een uitrusting die als zware medische apparatuur wordt beschouwd, niet worden geïnstalleerd zonder voorafgaande toelating van de Minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft. Artikel 44 van dezelfde wet staat de Koning toe, na advies van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen, die regel uit te breiden tot « medische diensten en medisch-technische diensten, ongeacht of deze al dan niet in ziekenhuisverband zijn opgericht ». Het tweede lid van artikel 44 machtigt de Koning ertoe « na advies van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen, de normen [te bepalen] waaraan de diensten moeten beantwoorden om als medische dienst en medisch-technische dienst te worden erkend ».
B.3. Artikel 29 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen heeft in de wet op de ziekenhuizen een artikel 44bis ingevoegd, dat bepaalt : « Het aantal hartcatheterisatiediensten voor invasief onderzoek, het aantal hartcatheterisatiediensten voor interventionele cardiologie, het aantal diensten voor chronische hemodialyse in een ziekenhuis en het aantal diensten voor collectieve autodialyse worden beperkt tot het aantal dat, op het ogenblik van de bekendmaking van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, in het Belgisch Staatsblad, erkend was overeenkomstig de desbetreffende vigerende erkenningsnormen.
Teneinde rekening te kunnen houden met de technische en wetenschappelijke evolutie terzake, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en modaliteiten omschrijven onder dewelke mag afgeweken worden van de in het vorig lid bedoelde blokkering. » De wet van 21 december 1994 is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 december 1994.
Een koninklijk besluit van 8 juli 1993 had het aantal hartcatheterisatiediensten reeds geblokkeerd. Het werd vernietigd bij het arrest van de Raad van State nr. 45.533 van 29 december 1993, om reden dat het niet was voorgelegd aan het advies van de afdeling wetgeving, zonder dat de beweerde dringende noodzakelijkheid om die raadpleging te omzeilen wettelijk was verantwoord. De Koning heeft ervan afgezien een tweede koninklijk besluit te nemen, nadat de afdeling wetgeving van de Raad van State, die over een nieuw ontworpen besluit was geraadpleegd, had doen opmerken dat de wet op de ziekenhuizen voor de beoogde maatregel van blokkering geen toereikende wettelijke basis bood (Gedr. St., Senaat, 1994-1995, nr. 1218-1, p. 5).
B.4. Artikel 44bis heeft als gevolg dat het een verschil in behandeling instelt tussen twee categorieën van personen die beiden een aanvraag tot erkenning hebben ingediend vóór de inwerkingtreding ervan. Enkel diegenen wier aanvraag is ingewilligd vóór die datum kunnen een van de in artikel 44bis vermelde diensten installeren, terwijl de anderen getroffen worden door de erin vervatte blokkeringsmaatregel.
B.5. De wetgever vermocht, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te miskennen, de erkenning van nieuwe diensten niet langer toe te staan, wanneer hij van oordeel was, zonder dat zijn beoordeling klaarblijkelijk verkeerd lijkt, dat het aantal reeds erkende diensten volstond.
De wetgever wordt verweten niet in overgangsmaatregelen te hebben voorzien ten gunste van de diensten die hun erkenningsaanvraag hadden ingediend vóór de inwerkingtreding van de wet.
B.6. Tijdens de vergaderingen van de Senaatscommissie voor de Volksgezondheid en het Leefmilieu had een lid gesuggereerd een tekst aan te nemen waarin de beide categorieën van personen, vermeld in B.4, op dezelfde wijze zouden worden behandeld. De Minister, die verklaard had de interpretatie van het lid te onderschrijven, was evenwel van mening dat de oorspronkelijke tekst niet diende te worden gewijzigd en voegde daaraan toe dat « al het nodige zal worden gedaan om bij de omzetting van het artikel in de praktijk de diensten die tijdig een verzoek tot erkenning hebben ingediend en aan alle criteria ter zake voldoen, gelijk te stellen met erkende diensten » (Gedr. St., Senaat, 1994-1995, nr. 1218-3, p. 13). Die bedoeling is echter niet geconcretiseerd, noch in de teksten, noch in de interpretatie die eraan werd gegeven.
B.7. Tevens is een amendement verworpen waarin werd voorgesteld af te wijken van het moratorium ten gunste van de instellingen die een aanvraag hadden ingediend vóór de bekendmaking van de wet (Gedr. St., Senaat, 1994-1995, nr. 1218 - 16 tot 25, p. 6).
B.8. Het tweede lid van artikel 44bis staat de Koning toe, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en modaliteiten te omschrijven waaronder van de blokkering mag worden afgeweken. Die afwijking is echter enkel mogelijk « teneinde rekening te kunnen houden met de technische en wetenschappelijke evolutie ter zake », dit wil zeggen, volgens een door de gemachtigde van de Regering aan de Raad van State verstrekte precisering, « indien, op basis van de technische en wetenschappelijke evolutie, de vigerende erkenningsnormen zouden worden gewijzigd » (Gedr. St., Senaat, 1994-1995, nr. 1218-1, p. 229). Die interpretatie wordt bevestigd door de uitvoering die aan artikel 44bis is gegeven, met name bij het koninklijk besluit van 15 maart 1995 « tot bepaling van de normen waaraan het hartcentrum moet voldoen om erkend te worden als medisch-technische dienst zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 ». Afdeling 2 van hoofdstuk II van dat besluit stelt de nieuwe voorwaarden vast waaraan de hartcatheterisatiediensten voor invasief onderzoek moeten voldoen.
B.9. Daaruit volgt dat, ondanks de tegenstrijdige verklaringen tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet, die wet noch erin voorziet noch toestaat dat van de blokkering wordt afgeweken ten gunste van instellingen die, zoals de appellanten voor de verwijzende rechter, hun aanvraag tot erkenning hadden ingediend vóór de inwerkingtreding van de wet en die aan de destijds vereiste voorwaarden voldeden.
B.10. Het Hof zou de zin van een wetsbepaling niet kunnen ombuigen door verklaringen die aan de aanneming ervan zijn voorafgegaan, te laten voorgaan op de duidelijke tekst van die bepaling. Het komt het Hof enkel toe te beoordelen of de wetsbepaling in verband waarmee aan het Hof een vraag wordt gesteld verenigbaar is met het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel.
B.11. De wet op de ziekenhuizen bevat talrijke maatregelen die, hetzij rechtstreeks, hetzij via aan de Koning verleende machtigingen, ertoe strekken de overheidsuitgaven te beheersen en een meer rationele organisatie van de ziekenhuizen te bevorderen. Met de wijziging van de wet op de ziekenhuizen door artikel 29 van de wet van 21 december 1994, beoogde de wetgever, naast het verlenen van een wettelijke grondslag aan het stelsel van de erkenning van catheterisatiediensten, de uitgaven die met het functioneren van zulke diensten gepaard gaan, te beperken (Gedr. St., Kamer, 1994-1995, nr. 1630/10, p. 8).
B.12. De onmiddellijke blokkering van de hartcatheterisatiediensten staat in verhouding met dergelijke doelstellingen. Al moet, zoals de appellanten voor de verwijzende rechter volhouden, de wetgever zich bekommeren om de economische rechten en om het recht op arbeid van de medische hulpverleners, toch moet die bekommernis verenigbaar zijn met de voormelde doelstellingen van algemeen belang. Blijft dus de vraag of, door de blokkering effectief te maken vanaf de dag waarop de wet wordt bekendgemaakt, zonder rekening te houden met de situatie van diegenen die hun erkenning hadden aangevraagd en die aan de destijds vereiste voorwaarden zouden hebben voldaan om ze te verkrijgen, de wetgever aan de bekritiseerde maatregelen geen gevolgen heeft gegeven die onevenredig zijn met die doelstellingen.
B.13. Het voormelde koninklijk besluit van 8 juli 1993 had de hartcatheterisatiediensten reeds beperkt tot het bestaande aantal op de datum van de bekendmaking ervan, zijnde 26 augustus 1993, terwijl bij een koninklijk besluit van 19 oktober 1993 het aantal diensten voor hartchirurgie werd geblokkeerd en de normen voor de erkenning ervan werden bepaald. Hoewel het eerste van de genoemde besluiten werd vernietigd bij een arrest van de Raad van State van 23 december 1993, blijft het feit dat beide ingegeven zijn door de vaststelling dat het aantal erkende diensten toereikend was en dat de betrokken instellingen vanaf 1993 ervan op de hoogte moesten zijn dat de overheid blokkeringsmaatregelen nastreefde.
B.14. Overigens, zelfs al voorziet het tweede lid van artikel 44bis enkel in afwijkingen van de blokkering om rekening te houden met de wetenschappelijke of technologische evolutie ter zake, toch stelt het in het vooruitzicht dat nieuwe erkenningen zullen worden toegekend, boven het vastgestelde aantal, waarbij aldus de strengheid van de in het eerste lid ervan bedoelde blokkering wordt getemperd.
B.15. In die omstandigheden lijkt de bekritiseerde maatregel niet klaarblijkelijk onevenredig ten aanzien van de doelstelling die hij nastreeft.
De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 44bis van de op 7 augustus 1987 gecoördineerde wet op de ziekenhuizen, ingevoegd bij artikel 29 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet door het aantal diensten die erin worden opgenoemd te beperken tot het aantal erkende diensten op de datum van de bekendmaking van de wet van 21 december 1994.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 oktober 1997.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.