Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 25 oktober 1997

Arrest nr. 61/97 van 14 oktober 1997 Rolnummer : 1123 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 26 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

bron
arbitragehof
numac
1997021334
pub.
25/10/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 61/97 van 14 oktober 1997 Rolnummer : 1123 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 26 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 26 juni 1997 in zake B. Houart tegen de n.v. Camal, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 juli 1997, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel als vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » II. De rechtspleging Bij beschikking van 3 juli 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 14 juli 1997 hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, voor het Hof verslag uitgebracht en geconcludeerd dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak door een arrest van onmiddellijk antwoord af te doen.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 15 juli 1997 ter post aangetekende brieven. De partijen hebben geen memorie aan het Hof overgezonden.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - De rechters-verslaggevers hebben in hun conclusies geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht het Hof voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord. - B - B.1. De prejudiciële vraag is identiek aan die waarop het Hof heeft geantwoord met de arresten nr. 25/95 van 21 maart 1995 en nr. 51/96 van 12 juli 1996. Het Hof is van oordeel dat op de huidige vraag hetzelfde antwoord kan worden gegeven.

B.2. De prejudiciële vraag betreft het punt of artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

Vermeld artikel bepaalt : « De burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf verjaart door verloop van vijf jaren, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd; zij kan echter niet verjaren vóór de strafvordering. » Bij de verwijzende rechter rijst de vraag of er een objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor het verschil in behandeling tussen slachtoffers, naargelang de fout die aan de schade ten grondslag ligt al dan niet een misdrijf uitmaakt.

B.3. Terwijl rechtsvorderingen uit een foute handeling in beginsel verjaren door verloop van dertig jaar met toepassing van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, verjaart, in afwijking van de algemene regel, de burgerlijke rechtsvordering volgend uit een daad die overigens een misdrijf uitmaakt, door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag waarop het misdrijf is gepleegd.

Op die laatste regel bestaan evenwel uitzonderingen. Aldus bepalen artikel 26, in fine, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering dat de burgerlijke vordering niet kan verjaren vóór de strafvordering en artikel 27, eerste lid, van dezelfde titel dat, wanneer de burgerlijke rechtsvordering te bekwamer tijd is ingesteld, de verjaring niet meer tegen de eiser loopt, totdat een in kracht van gewijsde gegane beslissing het geding beëindigd heeft. Daarenboven bepaalt artikel 27, tweede lid, dat wanneer de beslissing enig voorbehoud heeft erkend, de eis die strekt om over het voorwerp van dat voorbehoud vonnis te doen wijzen, ontvankelijk is gedurende dertig jaar na de uitspraak.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.1. Het verschil in behandeling tussen slachtoffers wat de verjaringstermijn betreft voor het instellen van de burgerlijke vordering, naargelang de fout die aan de schade ten grondslag ligt al dan niet een misdrijf uitmaakt, berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet strafbaar stellen door de wet van de schadeverwekkende gedraging. Het Hof dient evenwel na te gaan of het verschil redelijk is verantwoord.

B.5.2. Oorspronkelijk bepaalden de artikelen 21 en volgende van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering dat zowel de strafvordering als de burgerlijke vordering volgend uit een misdaad, wanbedrijf of overtreding verjaarden na tien jaar, drie jaar of zes maanden te rekenen, naar gelang van het geval, vanaf de dag dat het misdrijf werd gepleegd of vanaf de laatste daad van onderzoek of vervolging. Door de burgerlijke vordering samen met de strafvordering te doen verjaren beoogde de wetgever te beletten dat feiten die de strafwet als misdrijf heeft aangemerkt, in het belang van een particulier gerechtelijk konden worden vastgesteld na het verstrijken van de termijn gedurende welke de vervolging in het maatschappelijk belang is toegestaan (Pasin., 1891, pp. 175-176).

Door de wet van 30 maart 1891 werd artikel 26 van voormelde titel aangevuld met een bepaling luidens welke de verjaring, wanneer de burgerlijke vordering te bekwamer tijd is ingesteld, niet meer loopt tegen de eiser, totdat een in kracht van gewijsde gegane beslissing het geding beëindigd heeft. Die bepaling beoogde de strikte gevolgen van de gelijkschakeling van de verjaring van de strafvordering en de burgerlijke vordering te temperen. Zij was voornamelijk ingegeven door de nadelen die aan de volledige gelijkstelling van de strafvordering en de burgerlijke vordering verbonden waren en die zich vooral deden gevoelen in zaken met betrekking tot ongevallen (Pasin., 1891, p. 176).

Door de wet van 30 mei 1961 werd aan de strikte gelijkschakeling van de strafvordering en de burgerlijke vordering een einde gemaakt.

Terwijl voor de strafvordering de verjaringstermijn werd bepaald op tien jaar, drie jaar (door de wet van 24 december 1993 op vijf jaar gebracht) of zes maanden te rekenen vanaf de dag waarop het misdrijf is gepleegd, naargelang het een misdaad, wanbedrijf of overtreding betreft, en op één jaar ingeval een wanbedrijf wordt omgezet in een overtreding, werd de verjaringstermijn van de burgerlijke vordering bepaald op vijf jaar te rekenen vanaf de dag waarop het misdrijf is gepleegd, zonder dat zij echter verjaart vóór de strafvordering, met behoud van de schorsing van de verjaring van de tijdig ingestelde burgerlijke vordering en met invoering van de dertigjarige verjaring in geval van voorbehoud (artikelen 21, 26 en 27 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering).

B.5.3. De betrokken bepaling heeft tot gevolg dat zij die door een fout schade lijden in een merkelijk ongunstiger positie verkeren wanneer die fout een misdrijf uitmaakt, dan wanneer zulks niet het geval is. Dit brengt, vooral in gevallen waarin de schade zich pas na lange tijd doet gevoelen - en ook al aanvaardt het Hof van Cassatie dat de verjaringstermijn van de burgerlijke rechtsvordering voortkomend uit het misdrijf van onopzettelijke slagen en verwondingen pas begint te lopen op de dag dat de schade zich veruitwendigt (Cass., 13 januari 1994, Pas., 1994, I, p. 23) - een ernstige beperking van de rechten van het slachtoffer met zich mee die niet opweegt tegen de belangen die de wetgever van 1878 en die van 1961 met de maatregel beoogden te beschermen, namelijk het recht op vergetelheid van de dader van een misdrijf waarborgen (Pasin., 1891, p. 176), de rechtszekerheid waarborgen (Gedr. St., Senaat, 1956-1957, nr. 232, p. 2) en voorkomen dat de inmiddels herstelde openbare vrede andermaal wordt verstoord (ibidem).Die bezorgdheden verantwoorden dat voor de strafvordering bijzondere verjaringstermijnen gelden, die in verhouding staan tot de ernst van de feiten. Maar ze verantwoorden niet dat de burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van de door die feiten teweeggebrachte schade na vijf jaar verjaart - ongeacht de aanpassingen die door de wet en de rechtspraak werden aangebracht - terwijl de vergoeding van de schade teweeggebracht door een burgerlijke fout, die minder zwaar is dan een fout die de wetgever als strafbaar heeft aangemerkt, gedurende dertig jaar kan worden gevorderd.

B.5.4. Nu er geen redelijk verband van evenredigheid is tussen het door de maatregel nagestreefde doel en de gevolgen ervan voor de slachtoffers van misdrijven, schendt artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 26 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 oktober 1997.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^