Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 21 augustus 1997

Arrest nr. 40/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 1020 Inzake : de prejudiciële vraag over de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, gesteld door de Arbeidsrechtba Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1997021251
pub.
21/08/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 40/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 1020 Inzake : de prejudiciële vraag over de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Verviers.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 4 november 1996 in zake H. Mornard tegen het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 december 1996, heeft de Arbeidsrechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten [toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij degenen die zich aan sociale misdrijven schuldig maken zwaarder bestraft, met name omdat zij geen verlaging van het bedrag van de boete toestaat in geval van verzachtende omstandigheden, omdat zij noch opschorting, noch uitstel, noch probatie toestaat en omdat zij niet toestaat dat rechtvaardigings- of verschoningsgronden in aanmerking worden genomen, terwijl die milderingen wel zijn toegestaan voor de bestraffing van dezelfde feiten via strafrechtelijke boeten ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil In de zaak is door H. Mornard een vordering ingesteld tegen het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.

Aan eiser werd een enige administratieve geldboete van 120.000 frank opgelegd, omdat hij zich schuldig had gemaakt aan een overtreding van artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 8 augustus 1980 betreffende het bijhouden van sociale documenten, vermits hij geen personeelsregister had bijgehouden, enerzijds, en van artikel 175, 2°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, vermits hij een werknemer had tewerkgesteld die niet in het personeelsregister was ingeschreven en aan wie op grond daarvan het recht op een werkloosheidsuitkering moet worden geweigerd, anderzijds.

In de motivering van de verwijzingsbeslissing stelt de Arbeidsrechtbank vast dat de voormelde inbreuken die geleid hebben tot een administratieve geldboete, het voorwerp hadden kunnen uitmaken van een strafrechtelijke sanctie (geldboete van 1.000 tot 5.000 frank en/of gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar), met toepassing van artikel 11, 3, a), van het koninklijk besluit van 23 oktober 1978 en van artikel 175, 2°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991.

De arbeidsauditeur te Verviers had evenwel afgezien van strafvervolging.

Voorts stelt de Rechtbank vast dat, omdat het te dezen gaat om een administratieve geldboete en niet om een strafrechtelijke boete die werd opgelegd, de rechterlijke macht noch bevoegd zou zijn om het opgelegde bedrag te laten dalen onder het wettelijke minimum, onder verwijzing naar de artikelen 85 en 100 van het Strafwetboek, noch om de opschorting van de veroordeling uit te spreken, krachtens artikel 3 van de wet van 29 juni 1964, noch om het uitstel van de gehele veroordeling of een gedeelte ervan uit te spreken, krachtens artikel 8 van de wet van 29 juni 1964, noch om de probatieopschorting of het probatie-uitstel uit te spreken, krachtens artikel 1, 2, van de wet van 29 juni 1964, noch om rechtvaardigings- en verschoningsgronden in aanmerking te nemen, krachtens artikel 71 van het Strafwetboek. En de Rechtbank leidt daaruit af dat het abnormaal is dat de strafrechtelijke fout, die zwaarder is, op die manier lichter wordt bestraft dan een administratieve fout.

Daarom heeft de Arbeidsrechtbank ambtshalve beslist de voormelde prejudiciële vraag te stellen aan het Hof.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 6 december 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 8 januari 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 januari 1997.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 21 februari 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 30 april 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 3 juni 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 2 mei 1997 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 29 mei 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 6 december 1997.

Bij beschikking van 29 mei 1997 heeft voorzitter M. Melchior de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van 3 juni 1997 is de zaak uitgesteld tot de terechtzitting van 12 juni 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 3 juni 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 12 juni 1997 : is verschenen : Mr. R. Ergec loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; is voornoemde advocaat gehoord; is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. Ten aanzien van de bepalingen die het onderwerp zijn van de prejudiciële vraag Op grond van de wet van 30 juni 1971 kunnen administratief genoemde geldboeten worden opgelegd aan de werkgevers die de sociale wetten overtreden die de wet omschrijft, voor zover de feiten voor strafvervolging vatbaar zijn (artikelen 1 en 1bis).

De overtreding wordt strafrechtelijk vervolgd, ofwel wordt een administratieve geldboete opgelegd (artikel 4, eerste lid), met dien verstande dat, « ook wanneer de vervolging tot vrijspraak heeft geleid », de strafvervolging een administratieve geldboete uitsluit (artikel 5, tweede lid).

Indien het openbaar ministerie, in acht genomen de ernst van de overtreding (artikel 5, eerste lid), besluit geen strafrechtelijke vervolging in te stellen, meldt het dit aan de door de Koning aangestelde ambtenaar, die dan binnen een termijn van vijf jaar na het feit dat de overtreding uitmaakt (artikel 13) kan beslissen de werkgever een administratieve geldboete op te leggen; hij kan dat ook, indien het openbaar ministerie hem van zijn beslissing niet binnen de gestelde termijn kennisgeeft (artikelen 4, tweede lid, en 7, tweede lid). De geldboete is alleen toepasselijk op de werkgever, zelfs indien de overtreding door een aangestelde of een lasthebber is begaan (artikel 3).

De ambtenaar moet voorafgaandelijk de werkgever de mogelijkheid bieden zijn verweermiddelen naar voren te brengen (artikel 7, tweede lid).

Zijn beslissing is met redenen omkleed en stelt de hoogte van de geldboete vast; de kennisgeving hiervan doet de strafvordering vervallen (artikel 7, vierde en vijfde lid).

De werkgever beschikt over een termijn van twee maanden vanaf die kennisgeving om beroep aan te tekenen bij de arbeidsrechtbank (artikel 8, eerste lid). Dat beroep schorst de uitvoering van de beslissing, tenzij deze is genomen met toepassing van artikel 1bis, 1°.

De artikelen 9 tot 12ter van de wet bepalen de wijze van berekening en betaling van de geldboete.

V. In rechte A Memorie van de Ministerraad A.1. Na de samenvoeging van die zaak met de zaken met rolnummers 959 en 960 te hebben gevraagd, brengt de Ministerraad het arrest nr. 72/92 in herinnering, dat het Hof op 18 november 1992 heeft gewezen. In dat arrest houdt het Hof rekening met de specifieke kenmerken van het sociaal strafrecht, met de zorg om de correctionele rechtbanken niet te overbelasten en met de zorg om bijgevolg het toezicht op de toepassing van de wet aan de arbeidsgerechten toe te vertrouwen.

Uit artikel 5 van de wet van 30 juni 1971 blijkt tevens dat de ernstige overtredingen normalerwijze aanleiding geven tot strafvervolging, waaruit de toepasselijkheid volgt van het geheel van de algemene beginselen van het strafrecht.

Steunend op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arresten [fv]SDztürk van 21 februari 1984 en Lutz van 25 augustus 1987), dient geoordeeld te worden dat de wet waarover de prejudiciële vraag handelt, in de lijn ligt van een moderne tendens die alle Europese Staten met elkaar gemeen hebben. Die tendens tot depenalisering dient gepaard te gaan met een reeks waarborgen, zoals de toegang tot een rechtbank met volle rechtsmacht, zonder dat de toepassing van het geheel van de algemene beginselen van het strafrecht evenwel tot de administratieve geldboeten zou moeten worden uitgebreid.

Van de op de administratieve sancties toe te passen algemene beginselen somt de aanbeveling nr. R(91)1 van het Comité van ministers enkel de beginselen op van de wettigheid, de niet-terugwerkende kracht, het beginsel non bis in idem, de redelijke termijn van de rechtspleging, alsmede waarborgen voor een eerlijke procesvoering (bewijslast, recht om te worden gehoord, motivering van de beslissing, enz.).

De wet van 30 juni 1971 beantwoordt aan al die waarborgen. De rechter kan daarentegen het bedrag van de geldboeten niet verlagen tot onder de minima, noch uitstel verlenen. Noch de Grondwet, noch de internationale verdragen leggen evenwel de toepassing van het geheel van de algemene beginselen van het strafrecht op de administratieve geldboeten op. Het tegenovergestelde betogen zou erop neerkomen dat het beginsel zelf van de administratieve geldboeten op de helling wordt gezet en dat de specifieke kenmerken van het sociaal strafrecht worden verloochend.

A.2. Het doel van de administratieve geldboeten bestaat er niet alleen in de sociale fraude doeltreffend te bestrijden, maar ook de louter administratieve overtredingen te bestraffen. De doelstelling zou worden afgezwakt, indien de potentiële fraudeur als verzachtende omstandigheid het feit zou kunnen aanvoeren dat hij de situatie na de vaststelling van de sociale fraude heeft geregulariseerd. Artikel 85 van het Strafwetboek, betreffende de verzachtende omstandigheden, is overigens niet altijd toepasselijk in het sociale strafrecht, en dit overeenkomstig de bepalingen van artikel 100 van datzelfde Wetboek.

Wanneer verzachtende omstandigheden worden aanvaard, dient te worden opgemerkt dat de administratieve geldboeten werden ingevoerd, niet om het niet in orde zijn ten aanzien van de diensten van de sociale zekerheid strafbaar te stellen, maar wel het omzeilen zelf van de sociale wetten. Zelfs ingeval de situatie geregulariseerd wordt, zou de administratieve geldboete verschuldigd blijven. De regularisering doet de vastgestelde overtreding niet verdwijnen. Die overweging verantwoordt genoegzaam de onsamendrukbaarheid van de minimumboeten.

De administratieve geldboeten hebben ook tot doel het materiële nadeel dat de sociale fraude aan de gemeenschap berokkent, te herstellen.

Bovendien dient het openbaar ministerie, in geval van minnelijke schikking in strafzaken, de minima in acht te nemen die bij de wet van 30 juni 1971 en bij de andere sociale wetten zijn vastgesteld.

De onsamendrukbare minima sluiten niet uit dat de rechter de administratieve geldboete individualiseert, vermits in een minimum- en een maximumbedrag is voorzien. De geldboete kan dan ook op soepeler wijze worden vastgesteld, zodat beter rekening kan worden gehouden met de omvang van de teweeggebrachte sociale schade, de geestesgesteldheid, de voorgeschiedenis en de vermogenstoestand van de overtreder.

A.3. De Ministerraad verzoekt het Hof dan ook dezelfde algehele beoordeling van de betwiste wetsbepalingen te hanteren als in het voormelde arrest van 18 november 1992.

B Ten aanzien van het onderwerp van de prejudiciële vraag B.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag, die in de motivering van het verwijzingsvonnis worden toegelicht, blijkt dat het geheel van de bepalingen van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten aan het Hof ter toetsing wordt voorgelegd, doordat die bepalingen de arbeidsgerechten, in tegenstelling tot de strafgerechten, niet de mogelijkheid bieden toepassing te maken van de wettelijke modaliteiten van individualisering van de straf, inzonderheid de mogelijkheid het bedrag van de boete te verlagen in geval van verzachtende omstandigheden, de opschorting, het uitstel of de probatie toe te kennen en de verschoningsgronden in aanmerking te nemen, enerzijds, of de rechtvaardigingsgronden in aanmerking te nemen, anderzijds.

B.2. Wanneer de wetgever oordeelt dat sommige tekortkomingen in wettelijke verplichtingen beteugeld moeten worden, dan behoort het tot zijn beoordelingsbevoegdheid te beslissen of het opportuun is om voor strafsancties of voor administratieve sancties te opteren. De keuze van de ene of de andere categorie van sancties kan niet worden geacht op zich een discriminatie in te voeren.

B.3.1. Wanneer eenzelfde tekortkoming in wettelijke verplichtingen het voorwerp uitmaakt, nu eens van strafsancties, dan weer van administratieve sancties, dan is het verschil in behandeling dat daaruit zou kunnen voortvloeien slechts toelaatbaar indien het in redelijkheid is verantwoord.

B.3.2. De mogelijkheid een beroep te doen op administratieve sancties om sommige overtredingen van de sociale wetgeving te beteugelen, steunt op een objectieve en redelijke grondslag.

Uit de memorie van toelichting van de wet van 30 juni 1971 blijkt immers dat de toepassing van de gewone procedure op bepaalde overtredingen van de sociale wetgeving inadequaat was in zoverre de strafvordering te zware gevolgen had, in zoverre de strafmaatregelen zelden werden toegepast en in zoverre het preventieve karakter van het sociaal strafrecht er sterk door werd afgezwakt (Gedr. St., Kamer, 1970-1971, nr. 939/1). De door de wet van 30 juni 1971 ingevoerde procedure bespaart de betrokkene de nadelen van de verschijning voor een strafgerecht en het onterende karakter van strafrechtelijke veroordelingen, en maakt het hem mogelijk de gevolgen te ontlopen van een vermelding in het strafregister (Gedr. St., Senaat, 1970-1971, nr. 514, verslag van de Commissie, p. 2).

B.4. Niettemin moet nog worden onderzocht of de keuze van de wetgever geen discriminerende gevolgen heeft in zoverre die keuze leidt tot de verschillen in behandeling die in de prejudiciële vraag zijn aangeklaagd.

Ten aanzien van de wettelijke modaliteiten van individualisering van de straf B.5.1. Terwijl de wet van 30 juni 1971 de bedoeling heeft de feiten te beteugelen waarop strafsancties staan, voert zij een stelsel in dat twee vergelijkbare categorieën van personen verschillend behandelt. In tegenstelling tot de persoon die gedagvaard wordt om voor de correctionele rechtbank te verschijnen, kan de natuurlijke persoon die voor de arbeidsrechtbank een beroep instelt tegen de beslissing waarbij hem een administratieve geldboete wordt opgelegd, sommige wettelijke modaliteiten van individualisering van de straf immers niet genieten.

B.5.2. Aan de persoon die voor de correctionele rechtbank vervolgd wordt door de arbeidsauditeur kan, indien verzachtende omstandigheden voorhanden zijn, een straf worden opgelegd die lichter is dan het wettelijke minimum, indien de wet die de door hem begane overtreding strafbaar stelt, artikel 85 van het Strafwetboek toepasselijk maakt.

Dezelfde persoon kan bovendien de toepassing van de artikelen 3 en 8 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie genieten.

B.5.3. De persoon die een overtreding van dezelfde bepaling heeft begaan, wiens dossier door de arbeidsauditeur werd geseponeerd, aan wie een administratieve geldboete werd opgelegd en die voor de arbeidsrechtbank het beroep heeft ingesteld waarin de wet voorziet, kan daarentegen geen vergelijkbare maatregelen genieten : de rechtbank kan hem geen geldboete opleggen die lager is dan het wettelijke minimum, en dit terwijl het bedrag van de boete haar, wegens de omstandigheden, onevenredig zou lijken. Zij kan die persoon evenmin een maatregel van opschorting, uitstel of probatie laten genieten, vermits die maatregelen enkel door een strafgerecht kunnen worden bevolen.

B.6.1. Met de modaliteiten van individualisering van de straffen wordt beoogd de omstandigheden waarin de overtreding werd gepleegd in aanmerking te nemen, oog te hebben voor de verbetering van de delinquent, diens reïntegratie te bevorderen, rekening te houden met socioprofessionele overwegingen en de straf in overeenstemming te brengen met de ernst van de feiten.

B.6.2. De maatregelen waarin de wet van 29 juni 1964 voorziet, werden opgevat als maatregelen die nauw verband houden met de strafsancties.

De bedoeling bestaat erin de rechter de mogelijkheid te verschaffen de dader van een misdrijf op proef te stellen gedurende een bepaalde periode, na afloop waarvan, indien zijn gedrag bevredigend is, geen veroordeling wordt uitgesproken, noch een gevangenisstraf wordt opgelegd (Hand., Senaat, 1963-1964, nr. 5, bespreking, zitting van 26 november 1963, p. 80). In die maatregelen werd voorzien om de onterende gevolgen die aan een strafrechtelijke veroordeling kleven, weg te werken of af te zwakken.

De wetgever vermag, zonder het gelijkheidsbeginsel te miskennen, te oordelen dat de maatregel van opschorting, uitstel of probatie niet toepasselijk is op de administratieve geldboeten. Die geldboeten zijn maatregelen met een exclusief pecuniair karakter, hebben niet het onterende karakter dat aan de strafrechtelijke veroordelingen kleeft, worden niet op het strafblad ingeschreven en zijn niet van die aard dat zij de reïntegratie in het gedrang brengen van diegene aan wie zij worden opgelegd.

De wet van 30 juni 1971 schendt het gelijkheidsbeginsel niet doordat zij de arbeidsrechtbank niet de mogelijkheid biedt een van de maatregelen waarin de wet van 29 juni 1964 voorziet, toe te kennen aan de persoon die voor die rechtbank het beroep heeft ingesteld waarin artikel 8 van de voormelde wet voorziet.

B.7.1. De administratieve geldboeten bereiken daarentegen een dergelijke omvang dat zij, zelfs als in een minimum en een maximum is voorzien, in sommige gevallen toch onevenredig kunnen zijn ten opzichte van de ernst van de feiten en ten opzichte van de repressieve en preventieve doelstelling die met de administratieve sanctie wordt beoogd. In dat opzicht kunnen noch de redenen die in B.3.2 in herinnering werden gebracht, noch enige andere overweging verantwoorden dat de arbeidsrechtbank niet onder het wettelijk vastgestelde minimum zou kunnen gaan, terwijl de correctionele rechtbank, voor eenzelfde overtreding van een wet die de toepassing van artikel 85 van het Strafwetboek mogelijk maakt, wel een boete kan opleggen die lager is dan het wettelijke minimum indien verzachtende omstandigheden voorhanden zijn.

B.7.2. Het verschil in behandeling is des te minder te verantwoorden daar het, terwijl het de wet zelf is (artikel 5) die de keuze voor de strafrechtelijke weg afhankelijk maakt van de ernst van de overtreding, ertoe leidt dat die personen gunstiger worden behandeld wier tekortkoming in de ogen van de wetgever ernstiger is, aangezien de arbeidsauditeur heeft geoordeeld dat zij geen seponeringsmaatregel konden genieten.

B.7.3. Weliswaar ontsnappen de natuurlijke personen die voor de arbeidsrechtbank verschijnen aan de nadelen van een strafrechtelijke veroordeling, zoals het onterende karakter dat eraan kleeft en de inschrijving van de veroordeling in het strafregister. Maar die voordelen volstaan niet, in een dergelijke materie, om het nadeel te compenseren geen verlaging van de boete tot onder het wettelijke minimum te kunnen genieten.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord in zoverre erin de onmogelijkheid is aangeklaagd, voor de persoon die voor de arbeidsrechtbank verschijnt, dat op hem de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie wordt toegepast. Zij dient bevestigend te worden beantwoord in zoverre aan de persoon die voor de arbeidsrechtbank verschijnt, geen boete kan worden opgelegd die lager is dan het wettelijke minimum, terwijl de persoon die wegens een overtreding van dezelfde bepaling voor de correctionele rechtbank verschijnt, wel de toepassing van artikel 85 van het Strafwetboek zou kunnen genieten.

Ten aanzien van de verschoningsgronden B.9. Verschoningsgronden zijn in het bijzonder door de wet gedefinieerde omstandigheden die met zich meebrengen dat de straf hetzij verminderd wordt, hetzij uitgesloten wordt, terwijl het misdrijf is bewezen. Vermits noch de wet van 30 juni 1971, noch de bijzondere wetten betreffende de overtredingen op de sociale wetten voorzien in verschoningsgronden die toepasselijk zijn op de personen die gedagvaard worden om voor de correctionele rechtbank te verschijnen, worden de personen die verschijnen voor de arbeidsrechtbank niet verschillend behandeld.

Ten aanzien van de rechtvaardigingsgronden B.10. Krachtens artikel 1 van de wet van 30 juni 1971 kan een administratieve geldboete enkel worden opgelegd « voor zover de feiten voor strafvervolging vatbaar zijn ».

Wanneer een persoon verschijnt voor de arbeidsrechtbank, dan moet die rechtbank dus eerst onderzoeken of het misdrijf is bewezen, in voorkomend geval rekening houdend met de rechtvaardigingsgronden in de zin van de artikelen 71 en 72 van het Strafwetboek. Van het onderzoek naar die gronden hangt immers het bestaan van het misdrijf en bijgevolg van strafsancties af.

De prejudiciële vraag dient op dit punt ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat zij de personen die voor de arbeidsrechtbank het beroep instellen waarin artikel 8 van die wet voorziet, niet de mogelijkheid biedt een maatregel van opschorting, uitstel of probatie te genieten.

De wet van 30 juni 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de personen die voor de arbeidsrechtbank het beroep instellen waarin artikel 8 van die wet voorziet, niet de mogelijkheid biedt een verlaging van de boete tot onder de wettelijke minima te genieten wanneer zij, voor eenzelfde misdrijf, voor de correctionele rechtbank de toepassing van artikel 85 van het Strafwetboek kunnen genieten.

De wet van 30 juni 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat zij de arbeidsrechtbank niet de mogelijkheid biedt toepassing te maken va verschoningsgronden.

Vermits de wet van 30 juni 1971 de arbeidsrechtbank niet de mogelijkheid biedt een administratieve geldboete op te leggen wanneer een rechtvaardigingsgrond voorhanden is, kan zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in dat opzicht niet schenden.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 1997.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.

^