Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 05 augustus 1997

Arrest nr. 29/97 van 21 mei 1997 Rolnummer 1000 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8 van het Militair Strafwetboek, gesteld door het Militair Gerechtshof. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
1997021225
pub.
05/08/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 29/97 van 21 mei 1997 Rolnummer 1000 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8 van het Militair Strafwetboek, gesteld door het Militair Gerechtshof.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 23 oktober 1996 in zake het openbaar ministerie tegen C. Van Elsen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 november 1996, heeft het Militair Gerechtshof de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Verhinderen de grondwettelijke regels van de gelijkheid der Belgen voor de wet en van de niet-discriminatie tussen de burgers niet het verschil dat ogenschijnlijk bestaat tussen, enerzijds, deserterende onderofficieren, korporaals en brigadiers die automatisch van hun graad worden beroofd bij het opleggen van militaire gevangenisstraf, zelfs met uitstel, en, anderzijds, deserterende officieren die bij toepassing van de artikelen 43 en 44 van het militair strafwetboek tot afzetting worden veroordeeld, straf die, met toepassing van de wet van 29 juni 1964, wel met uitstel van tenuitvoerlegging kan worden uitgesproken, wat deze officieren zou toelaten verder als officier te dienen zolang er tegenover hen geen verval van uitstel tussenkomt ? Hoe moet, indien op voormelde vraag positief wordt geantwoord, deze discriminatie rechtens worden weggewerkt ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil 1. Bij vonnis van 1 juli 1996 werd C.Van Elsen, adjudant beroepsonderofficier, door de Bestendige Krijgsraad te Brussel veroordeeld tot vijf maanden militaire gevangenisstraf en beroving van graad met uitstel gedurende drie jaar, omdat hij in strijd met de artikelen 45 en 47 van het Militair Strafwetboek niet binnen vijftien dagen na het verstrijken van zijn verlof of van zijn permissie naar zijn korps was teruggekeerd, met de verzwarende omstandigheid dat hij de grenzen van het Belgisch grondgebied was overgetrokken door zich naar Thailand te begeven. 2. Tegen dat vonnis werd op 12 juli 1996 door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.3. In zijn arrest van 23 oktober 1996 overweegt het Militair Gerechtshof dat volgens de thans bestaande rechtsleer en rechtspraak de beroving van graad die volgt uit het opleggen van de militaire gevangenisstraf geen afzonderlijke straf zou zijn in de wettelijke zin van het woord, maar een automatisch gevolg van de militaire gevangenisstraf.Derhalve zou de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie niet van toepassing zijn.

Alvorens recht te doen besluit het Militair Gerechtshof eerdervermelde prejudiciële vraag aan het Arbitragehof te stellen. Het Militair Gerechtshof stelt immers vast dat : 1) een officier die desertie zou plegen, volgens de artikelen 43 en 44 van het Militair Strafwetboek moet worden veroordeeld tot de straf van afzetting, straf die met uitstel van de tenuitvoerlegging kan worden uitgesproken, wat - behoudens later verval van dat uitstel - inhoudt dat de veroordeelde officier, althans voorlopig, zijn rang blijft behouden; 2) dat andere gegradueerden die bij eenzelfde desertie volgens artikel 46 van het Militair Strafwetboek tot militaire gevangenisstraf worden veroordeeld ipso facto van hun graad worden beroofd, zelfs indien de militaire gevangenisstraf met uitstel van de tenuitvoerlegging wordt uitgesproken.

Het Militair Gerechtshof stelt zich de vraag of voor dat verschil in behandeling een objectieve en redelijke verantwoording bestaat met betrekking tot het doel en de gevolgen van de ter beoordeling staande norm. Mocht dat niet het geval zijn, stelt het Militair Gerechtshof zich de vraag of dat verschil niet rechtens moet worden weggewerkt door aan het gevolg, waarin het tweede lid van artikel 8 van het Militair Strafwetboek voorziet, het karakter te geven van een accessoire straf, wat de toepassing van de wet van 29 juni 1964 mogelijk zou maken.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 4 november 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 21 november 1996 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 november 1996.

Memories zijn ingediend door : de auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof, bij op 6 december 1996 ter post aangetekende brief; de v.z.w. Nationaal Syndicaat der Militairen, Milcampslaan 77, 1030 Brussel, bij op 23 december 1996 ter post aangetekende brief; de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 30 december 1996 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 21 januari 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : de v.z.w. Nationaal Syndicaat der Militairen, bij op 19 februari 1997 ter post aangetekende brief;

C. Van Elsen, Prinses Elisabethlaan 165, 1030 Brussel, bij op 19 februari 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 29 april 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 4 november 1997.

Bij beschikking van 25 maart 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 april 1997, na de memorie van antwoord van C. Van Elsen onontvankelijk te hebben verklaard en ze uit de debatten te hebben geweerd.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 maart 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 17 april 1997 : zijn verschenen : . Mr. Ph. Traest, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. Ph. Vande Casteele en Mr. S. Huart, advocaten bij de balie te Brussel, voor de v.z.w. Nationaal Syndicaat der Militairen; hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; zijn de voornoemde advocaten gehoord; is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. Onderwerp van de in het geding zijnde bepalingen De artikelen 6, 8, 43, 44, 45, 46 en 47 van het Militair Strafwetboek bepalen : «

Art. 6.De straf van de afzetting is slechts op de officieren toepasselijk.

Zij heeft tot gevolg de veroordeelde te beroven van zijn graad en van het recht om er de kentekenen en de uniform van te dragen.

Art. 8.De militaire gevangenisstraf is toepasselijk op de onderofficieren, korporaals, brigadiers en soldaten.

Voor de onderofficieren, korporaals en brigadiers heeft zij de berooving van hunnen graad ten gevolge.

Art. 43.Wordt als deserteur beschouwd en zal met afzetting gestraft worden : Ieder officier die, in oorlogstijd, zich gedurende meer dan drie dagen van zijn korps of van zijn verblijfplaats zal verwijderd hebben, of die buiten het koninkrijk zal gegaan zijn zonder machtiging;

Ieder officier die, in vredestijd, zich gedurende meer dan vijftien dagen van zijn korps of van zijn verblijfplaats zal verwijderd hebben, of die zonder machtiging buiten het koninkrijk gegaan zijnde, gedurende meer dan acht dagen afwezig zal gebleven zijn.

Art. 44.Dezelfde straf zal kunnen opgelegd worden aan ieder officier met verlof of met permissie, die niet naar zijn korps of zijn verblijfplaats zal teruggekeerd zijn, in oorlogstijd, drie dagen, in vredestijd, vijftien dagen na het verstrijken van zijn verlof of van zijn permissie, of na een bevel van wederoproeping ontvangen te hebben.

Art. 45.Wordt als deserteur beschouwd : Ieder onderofficier, korporaal, brigadier of soldaat die, zonder daartoe gemachtigd te zijn, zich van zijn korps of detachement zal verwijderd hebben gedurende meer dan drie dagen, in oorlogstijd, meer dan acht dagen, in vredestijd;

Ieder onderofficier, korporaal, brigadier of soldaat die, afzonderlijk reizend, ter bestemming niet zal aangekomen zijn, in oorlogstijd, drie dagen, in vredestijd, acht dagen na de hem gestelde dag;

Ieder onderofficier, korporaal, brigadier of soldaat met permissie of met verlof, die niet naar zijn korps zal teruggekeerd zijn, in oorlogstijd, drie dagen, in vredestijd, vijftien dagen na het verstrijken van zijn verlof of van zijn permissie, of na het tijdstip bepaald bij een wederoproepingsbevel.

Art. 46.Ieder onderofficier, korporaal, brigadier of soldaat, schuldig aan desertie in vredestijd, wordt gestraft met twee maanden tot twee jaar militaire gevangenis.

Art. 47.De militaire gevangenisstraf bedraagt van drie maanden tot drie jaar : Indien de schuldige reeds vroeger wegens desertie werd veroordeeld;

Indien hij in overleg met een makker is gedeserteerd;

Indien hij zijn vuurwapen of zijn paard heeft medegenomen;

Indien hij op 't ogenblik van de desertie deel uitmaakte van een patrouille, een wacht, een post of om 't even welke andere gewapende dienst;

Indien hij de grenzen van het Belgisch grondgebied is overgetrokken;

Indien hij zich van een nagemaakte of vervalste verlof- of permissiebrief heeft bediend;

Indien de desertie langer dan zes maand heeft geduurd. » Artikel 34 van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger luidt : «

Art. 34.De beschikkingen van artikel 9 der wet van 31 mei 1888, ter invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling, worden toepasselijk gemaakt op de overtredingen, begaan door personen die tot het leger behooren of aan de militaire rechtsmacht onderworpen zijn.

Het uitstel kan echter verleend worden, zelfs wanneer de gevangenisstraf twee jaar te boven gaat, indien deze gevangenisstraf uitgesproken werd krachtens het Militaire Strafwetboek of de besluitwet van 13 november 1915.

Het mag verleend worden voor de militaire gevangenisstraf om 't even van welken duur.

Deze beschikkingen zijn in geen geval toepasselijk op de militaire afzetting.

Niettegenstaande het verleende uitstel, heeft de veroordeeling tot militaire gevangenisstraf, voor de onderofficieren,korporaals en brigadiers, berooving van hunnen graad ten gevolge. » V. In rechte A Memorie van de auditeur-generaal A.1.1. De vraag, zoals ze door het Militair Gerechtshof is gesteld, moet positief worden beantwoord. De afzetting waarin artikel 6 van het Militair Strafwetboek voorziet voor officieren, heeft immers dezelfde individuele gevolgen als de beroving van graad die krachtens artikel 8 van toepassing is op de onderofficieren, brigadiers en korporaals. In zoverre dat artikel 8, zoals de jongste rechtspraak van het Militair Gerechtshof aanneemt, belet dat de beroving van de graad met uitstel van tenuitvoerlegging wordt uitgesproken, creëert het een duidelijke discriminatie in het militair strafrechtelijk statuut tussen officieren, enerzijds, en onderofficieren, brigadiers en korporaals, anderzijds.

Het verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord. In geval van desertie door een officier staat vanzelfsprekend vast dat dit een meer rechtstreekse inbreuk is op de militaire tucht dan een desertie door een lid van het lager kader. Zowel de verantwoordelijkheden verbonden aan het statuut van officier, als de gevolgen van een desertie voor de Krijgsmacht, vereisen dan ook dat de strafrechtelijke sanctie wegens desertie door een officier minstens even zwaar is als de sanctie wegens desertie door een onderofficier, een brigadier of een soldaat.

Het Militair Strafwetboek verzwaart daarom systematisch de straffen voor misdrijven wanneer zij door officieren worden gepleegd.

Hieruit dient te worden besloten dat de discriminatie die op dit ogenblik bestaat tussen de strafrechtelijke statuten van die twee categorieën van militairen niet kan worden gerechtvaardigd door één of meer objectieve criteria die inherent zijn aan de specificiteit van de respectieve statuten van die twee categorieën van personen.

Door het voor de strafrechter onmogelijk te maken uitstel te verlenen voor de beroving van graad is artikel 8 van het Militair Strafwetboek van die aard dat het voor de veroordeelde onderofficieren, brigadiers en korporaals onevenredige sancties kan meebrengen, gelet op de ernst van het gepleegde misdrijf. Het is allesbehalve billijk dat iemand die op behoorlijke wijze een zo goed als volledige loopbaan bij de Krijgsmacht heeft gepresteerd, door een eventueel uitzonderlijke afwezigheid uit de dienst, in de praktijk zijn betrekking verliest alsook zijn recht op pensioen. Dit is des te flagranter, wanneer de militaire gevangenisstraf enkel voorwaardelijk wordt uitgesproken.

Artikel 34 van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger stelt immers uitdrukkelijk dat in geval van militaire gevangenisstraf met uitstel, de veroordeling toch de beroving van de graad tot gevolg heeft. Elke korpschef kan de definitieve ambtsontheffing voorstellen voor een onderofficier van het actief kader die van zijn graad werd beroofd. In dat geval kan de militair zijn recht op pensioen verliezen, zoals bepaald door de gecoördineerde wetten betreffende de militaire pensioenen.

A.1.2. De prejudiciële vraag berust in feite op de omstandigheid dat de beroving van de graad, waarin artikel 8 van het Militair Strafwetboek voorziet, niet beschouwd moet worden als een straf, die met uitstel kan worden uitgesproken, maar als een automatisch gevolg van een veroordeling.

Het is echter ook mogelijk de beroving van graad als een bijkomende straf te beschouwen. Daar de beroving van graad een verzwaring uitmaakt van een hoofdstraf, dient die sanctie, alhoewel ze verplicht en automatisch wordt uitgesproken, als een bijkomende straf te worden beschouwd. De beroving van graad moet worden gezien als een sanctie door de rechter overeenkomstig de wet opgelegd aan een persoon die schuldig wordt geacht aan een feit dat als misdrijf wordt gekwalificeerd. Artikel 8 van de wet van 29 juni 1964 bepaalt dat het uitstel afzonderlijk kan worden toegekend bij de tenuitvoerlegging hetzij van het vonnis of het arrest, hetzij van de hoofdstraffen of vervangende straffen, dan wel van een gedeelte ervan. Artikel 34, laatste lid, van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger spreekt die wetsbepaling geenszins tegen. In oude rechtspraak van het Militair Gerechtshof zelf werd gesteld dat de beroving van de graad een straf is die als dusdanig voor uitstel in aanmerking komt. Het recht van genade kan slechts op straffen worden toegepast, met uitsluiting van elke andere sanctie.

Een koninklijk genadebesluit van 26 februari 1980 kende uitstel toe wat de beroving van graad betreft.

A.1.3. Daar de beroving van de graad, waarin artikel 8 van het Militair Strafwetboek voorziet, als een strafrechtelijke sanctie dient te worden beschouwd, is ze voor uitstel vatbaar, op dezelfde wijze als de afzetting, waarin artikel 6 van het Militair Strafwetboek voorziet.

Die bepalingen veroorzaken bijgevolg geen enkele discriminatie wat de sanctie betreft die van toepassing is in geval van desertie door een officier, enerzijds, en door een onderofficier, een brigadier of een korporaal, anderzijds. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn niet geschonden.

Memorie van de Ministerraad A.2.1. Het onderscheid in behandeling dat in de prejudiciële vraag aan de orde is, is gesteund op een interpretatie die het Militair Gerechtshof heeft gegeven aan artikel 20, 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie juncto artikel 34 van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger. Die interpretatie is nooit op haar wettigheid getoetst door het Hof van Cassatie.

Die rechtspraak van het Militair Gerechtshof is niet in overeenstemming met de geest en de draagwijdte van artikel 20, 2, van de wet van 29 juni 1964. In een interpretatie die daarmee in overeenstemming is, is er geen verschil in behandeling en kan er geen sprake zijn van de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Artikel 34 van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger werd in zijn huidige versie ingevoerd door de besluitwet van 14 september 1918. Het werd nog vervangen door de wet van 24 juli 1923, doch uitsluitend om de straf van de inlijving in een boetecompagnie te vervangen door de militaire gevangenisstraf. De besluitwet van 14 september 1918 gaf de militaire rechtscolleges ruimere mogelijkheden om voorwaardelijke straffen uit te spreken. Er werd evenwel een uitdrukkelijk verbod opgelegd om de officieren die tot afzetting worden veroordeeld het voordeel van het uitstel te verlenen. In dezelfde zin werd ook voor de onderofficieren bevestigd dat de inlijving in een boetecompagnie (thans militaire gevangenisstraf) automatisch de beroving van graad met zich meebrengt, en dat de veroordeling met uitstel hieraan geen afbreuk doet. In het verslag aan de Koning wordt zulks verantwoord door de omstandigheid dat bedoelde officier of onderofficier het moreel gezag ontbeert dat onmisbaar is voor het voeren van het bevel.

De wet van 29 juni 1964 is van toepassing op de militaire rechtscolleges. Artikel 20, 2, van de wet bepaalt uitdrukkelijk dat de veroordeling met uitstel van toepassing is op de straffen die, vóór de inwerkingtreding van de wet, krachtens bijzondere wetten niet met uitstel mochten worden uitgesproken, behalve in een reeks in het artikel opgesomde gevallen. Artikel 34 van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger werd niet in die opsomming opgenomen, zodat de straffen die volgens dit laatste artikel niet met uitstel mochten worden uitgesproken, dat thans wel kunnen.

De besluitwet van 1918 regelde uitdrukkelijk de gelijkschakeling van de officieren en de onderofficieren, uitgaande van de vaststelling dat zowel officieren als onderofficieren het moreel gezag zouden ontberen bij het voeren van het bevel, wanneer zij de straf oplopen van afzetting, respectievelijk inlijving in een boetecompagnie (thans militaire gevangenisstraf). Door het niet opnemen van artikel 34 van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger in de lijst van uitzonderingen in artikel 20, 2, heeft de wetgever van 1964 te kennen gegeven dat dit argument betreffende het missen van gezag, niet meer wordt aanvaard. Artikel 20, 2, van de wet van 1964 heeft impliciet het vijfde lid van artikel 34 van vermeld Wetboek gewijzigd. De beroving van graad als gevolg van de veroordeling tot een militaire gevangenisstraf kan ook met uitstel worden uitgesproken.

A.2.2. De interpretatie van het Militair Gerechtshof gaat uit van een strikte opdeling tussen de afzetting met beroving van graad van de officier als straf en de beroving van graad van de onderofficier als gevolg van de straf. Uit het geheel van de bepalingen van het Militair Strafwetboek en uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie volgt evenwel dat die opdeling niet zo strikt dient te worden opgevat. Er is ruimte voor de grondwetsconforme interpretatie dat de beroving van graad als gevolg van de veroordeling tot een militaire gevangenisstraf ook met uitstel kan worden uitgesproken.

Het Hof van Cassatie bevestigde in zijn arrest van 1 maart 1937 (Pas., 1937, I, 75) zijn eerdere rechtspraak dat bij de veroordeling tot de militaire gevangenisstraf, de vermelding van de beroving van graad louter facultatief is, nu die beroving van graad uit de veroordeling zelf volgt. De beroving van graad is in de definitie van de militaire gevangenisstraf vervat.

Dit is niet in tegenspraak met artikel 8 van het Militair Strafwetboek. Dat artikel moet in samenhang met de andere artikelen van hoofdstuk I, inzonderheid de artikelen 5 en 6, worden gelezen. Er wordt niet betwist dat de beroving van graad in het tweede lid van de artikelen 5 en 6 een element uitmaakt van de definitie van de straf van afzetting. Het tweede lid van artikel 8 is op soortgelijke wijze opgesteld. De juridische inhoud hoeft dan ook niet te verschillen.

A.2.3. Uit het geheel van de bepalingen van het Militair Strafwetboek en de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat er ruimte bestaat voor de stelling dat de beroving van graad impliciet in de militaire gevangenisstraf voor onderofficieren is vervat. De besluitwet van 1918 belette dat de onderofficieren die met uitstel werden veroordeeld tot de inlijving in een boetecompagnie (militaire gevangenisstraf) verder het bevel zouden voeren dat met hun graad overeenstemde. Zij werden toch van hun graad beroofd, net zoals de officieren niet met uitstel tot de straf van afzetting konden worden veroordeeld. De wetgever van 1964 heeft in die gelijkschakeling tussen onderofficieren en officieren geen wijzigingen willen aanbrengen. De afschaffing van het verbod op uitstel is dan ook zowel van toepassing op de onderofficieren als op de officieren. Het aangevoerde onderscheid in behandeling bestaat niet. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn niet geschonden.

Memorie van tussenkomst van de v.z.w. Nationaal Syndicaat der Militairen A.3. De v.z.w. Nationaal Syndicaat der Militairen is een bij koninklijk besluit van 27 februari 1985 erkende vakvereniging. Artikel 6 van haar statuten bepaalt dat de vereniging tot doel heeft de professionele, juridische, materiële, sociale en morele belangen van de leden die ze vertegenwoordigt te bevorderen en te verdedigen bij de bevoegde organen.

Gelet op zowel de bijzondere formulering van de prejudiciële vraag als het belang van het antwoord van het Hof, meent de vereniging zonder winstoogmerk belang te hebben bij de zaak en richt zij overeenkomstig de beslissing van haar raad van bestuur van 18 december 1996 een memorie tot het Hof in de hoedanigheid van tussenkomende partij.

B Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomst van de v.z.w.

Nationaal Syndicaat der Militairen B.1.1. De v.z.w. Nationaal Syndicaat der Militairen heeft een memorie van tussenkomst ingediend. De vereniging zonder winstoogmerk meent dat zij belang heeft bij de zaak, gelet zowel op de bijzondere formulering van de prejudiciële vraag als op het belang van het antwoord van het Hof.

B.1.2. De bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof heeft de vrijwillige tussenkomst van een derde in de rechtspleging met betrekking tot een prejudiciële vraag geregeld. Enkel een persoon die voldoet aan beide voorwaarden voorgeschreven bij artikel 87, 1, kan in voornoemd geval worden geacht partij te zijn bij een prejudiciële vraag die voor het Hof aanhangig is. Die persoon moet : van een belang in de zaak onderworpen aan het verwijzende rechtscollege doen blijken en binnen de voorgeschreven termijn een memorie aan het Hof hebben gericht.

B.1.3. De memorie van tussenkomst en de memorie van antwoord van de v.z.w. Nationaal Syndicaat der Militairen, die geen partij is in de zaak voor de verwijzende rechter en evenmin doet blijken van een belang in die zaak, zijn niet ontvankelijk.

Ten gronde B.2. Uit de verwijzingsbeslissing en de memories van partijen blijkt dat de bepalingen die het voorwerp zijn van de prejudiciële vraag voor verschillende interpretaties vatbaar zijn.

B.3.1. Volgens de interpretatie waarvan de verwijzende rechter gewag maakt, zou de beroving van graad die volgt uit het opleggen van militaire gevangenisstraf geen afzonderlijke straf zijn, maar een automatisch gevolg van het uitspreken van een militaire gevangenisstraf, zodat de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie niet van toepassing zou zijn op die beroving van graad.

Die interpretatie heeft tot gevolg dat wat de beroving van graad betreft een feitelijk verschil in behandeling ontstaat tussen, enerzijds, onderofficieren, korporaals en brigadiers en, anderzijds, officieren, wanneer zij veroordeeld worden wegens desertie.

Overeenkomstig de artikelen 46 en 47 van het Militair Strafwetboek worden onderofficieren, korporaals en brigadiers in een dergelijk geval bestraft met de militaire gevangenisstraf. Zulks brengt in voormelde interpretatie mee dat betrokkenen van hun graad worden beroofd, ook al wordt voor de militaire gevangenisstraf uitstel van de tenuitvoerlegging verleend. Krachtens de artikelen 43 en 44 van het Militair Strafwetboek worden officieren in geval van desertie met afzetting gestraft. Luidens artikel 6 van het Militair Strafwetboek heeft de straf van de afzetting tot gevolg dat de veroordeelde beroofd wordt van zijn graad en van het recht om er de kentekenen en het uniform van te dragen. Wanneer de straf van de afzetting met uitstel van de tenuitvoerlegging wordt uitgesproken, heeft zulks tot gevolg dat de beroving van graad geen uitwerking heeft en de officier zijn graad behoudt zolang het uitstel niet vervalt.

B.3.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.3.3. Het criterium van onderscheid, hoewel objectief, is te dezen in redelijkheid niet verantwoord. Terwijl het Militair Strafwetboek doorgaans voor soortgelijke misdrijven in strengere sancties voorziet voor de officieren dan voor leden van het lager kader, omdat een inbreuk op de militaire regelgeving door officieren gepleegd zwaarwichtiger wordt geacht dan soortgelijke inbreuken door leden van het lager kader gepleegd, leidt voormelde interpretatie ertoe dat de gevolgen van een veroordeling wegens desertie aanzienlijk zwaarder zijn voor de leden van het lager kader dan voor de officieren, nu hun geen uitstel van tenuitvoerlegging kan worden verleend voor de beroving van graad.

De gevolgen van de beroving van graad zijn kennelijk onevenredig met de door de strafwet sinds de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie beoogde doelstelling in de gevallen waarin de militaire gevangenisstraf met uitstel wordt uitgesproken.

B.3.4. Artikel 8 van het Militair Strafwetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien het zo moet worden begrepen dat de beroving van graad ten aanzien van onderofficieren, korporaals en brigadiers die wegens desertie worden veroordeeld, niet kan worden uitgesproken met uitstel van tenuitvoerlegging, ook al wordt voor de militaire gevangenisstraf uitstel van tenuitvoerlegging verleend.

B.4.1. Het Hof stelt evenwel vast dat een andere interpretatie van artikel 8, tweede lid, van het Militair Strafwetboek mogelijk is. In die interpretatie is de in die bepaling bedoelde beroving van graad vervat in de veroordeling tot militaire gevangenisstraf en maakt zij deel uit van die straf. Nu de beroving van graad in die interpretatie niet afscheidbaar is van de opgelegde straf maar ervan deel uitmaakt, geldt het eventueel toegekende uitstel van uitvoering thans voor die straf in haar geheel zonder dat de beroving van graad daarvan is uitgesloten.

B.4.2. De uitzondering die is geformuleerd in artikel 34, laatste lid, van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger staat daaraan niet in de weg. Die bepaling werd immers ingevoerd door de wet van 24 juli 1923, dus vóór de wet van 29 juni 1964, die in zijn artikel 20, 2, bepaalt dat de veroordeling met uitstel van toepassing is op al de straffen die vóór de inwerkingtreding van die wet krachtens bijzondere wetten niet met uitstel mochten worden uitgesproken, met uitzondering van een aantal opgesomde straffen waarin de militaire gevangenisstraf met beroving van graad niet is vermeld.

B.4.3. In die interpretatie is er ten aanzien van de toepassing van artikel 8 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie op de beroving van graad geen verschil in behandeling tussen wegens desertie veroordeelde onderofficieren, korporaals en brigadiers aan de ene kant en officieren aan de andere kant. In die interpretatie schendt artikel 8, tweede lid, van het Militair Strafwetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8 van het Militair Strafwetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien het aldus wordt geïnterpreteerd dat de uitvoering van beroving van graad die het gevolg is van de militaire gevangenisstraf die wordt opgelegd aan onderofficieren, korporaals en brigadiers die wegens desertie worden veroordeeld, niet wordt uitgesteld wanneer uitstel van uitvoering van de straf is gelast.

Artikel 8 van het Militair Strafwetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, indien het aldus wordt geïnterpreteerd dat de uitvoering van de beroving van graad die het gevolg is van de militaire gevangenisstraf die wordt opgelegd aan onderofficieren, korporaals en brigadiers die wegens desertie worden veroordeeld, wordt uitgesteld wanneer uitstel van uitvoering van de straf is gelast.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 mei 1997.

De wnd. griffier, De voorzitter, R. Moerenhout. L. De Grève.

^