gepubliceerd op 07 augustus 1997
Arrest nr. 47/97 van 14 juli 1997 Rolnummers 1070 en 1072 In zake: de beroepen tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 47/97 van 14 juli 1997 Rolnummers 1070 en 1072 In zake: de beroepen tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, ingesteld door A. Verhulst en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest: I. Onderwerp van de beroepen Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 18 en 19 maart 1997 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 19 en 20 maart 1997, is een beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 september 1996, erratum in het Belgisch Staatsblad van 28 november 1996), door : - in het eerste verzoekschrift : A. Verhulst en zijn echtgenote M. Gielen, samenwonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsteenweg 77, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon S. Verhulst; - in het tweede verzoekschrift : T. De Pooter, wonende te 2610 Wilrijk, Palmanshoevestraat 70, I. Sergant, wonende te 3020 Herent, Meuterhofstraat 1, J. Schutyser, wonende te 9100 Sint-Niklaas, Hospitaalstraat 13, D. Schrijvers, wonende te 9250 Waasmunster, Lentelaan 25, I. Poleunus, wonende te 3052 Blanden, Tulpenlaan 2, R. Van Roy, wonende te 2640 Mortsel, Bloemenlei 9, B. Bruckenburg, wonende te 2018 Antwerpen, Boomgaardstraat 45 A, B. Maesen, wonende te 2520 Ranst, Knopbaan 36, S. Vanneste, wonende te 8500 Kortrijk, Casinoplein 9, E. Vandenbroucke, wonende te 8530 Harelbeke, Gentsestraat 10, L. De Jonge, wonende te 9260 Serskamp, Boeygem 12, K. Maertens, wonende te 9250 Waasmunster, Molenstraat 14, S. Verstraete, wonende te 8377 Zuienkerke, Nieuwe Steenweg 45, A. Van Adorp, wonende te 2550 Kontich, Boutersemstraat 97, N. Van den Abeele, wonende te 9190 Stekene, Nachtegaalstraat 22, I. Asselman, wonende te 2275 Lille, Dorp 24, T. De Wit, wonende te 3570 Alken, Langveldstraat 13, N. Grieve, wonende te 9000 Gent, Begijnhoflaan 71, I. Pirard, wonende te 2540 Hove, Spreeuwenlaan 4, E. Verhaeghe, wonende te 2650 Edegem, Acht-Eeuwenlaan 69, R. Zeevaert, wonende te 2400 Mol, Münchenlaan 42, I. Soens, wonende te 9041 Oostakker, E. Ronsestraat 68, G. Alexander, wonende te 2550 Kontich, Cornelis Marckxlaan 21, H. Dumoulein en zijn echtgenote Chr. Delabie, samenwonende te 8560 Gullegem, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon M. Dumoulein, L. Brookes en zijn echtgenote L. Kiekens, samenwonende te 3020 Herent, Lipselaan 3, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter E. Brookes, P. Eerdekens en zijn echtgenote Chr. Boghe, samenwonende te 3001 Heverlee, Doleegstraat 95, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter A. Eerdekens, H. Pieraets en zijn echtgenote M. Geebelen, samenwonende te 3001 Heverlee, Hertogstraat 151/6, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter B. Pieraets, R. Thonnon en zijn echtgenote L. Van Roey, samenwonende te 3370 Boutersem, Nieuwstraat 5, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter E. Thonnon, J. Cosyns en zijn echtgenote M.-R. Van Herrewegen, samenwonende te 3018 Wijgmaal, Gebroeders Tassetstraat 79, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter K. Cosyns, B. Desmidt en zijn echtgenote L. Hebbrecht, samenwonende te 9940 Evergem, Doornstraat 40, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter H. Desmidt, E. De Rycke en zijn echtgenote L. Verhulst, samenwonende te 9140 Temse, Kleine Dweersstraat 76, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter A. De Rycke, R. Van Hoecke en zijn echtgenote R. Boone, samenwonende te 9250 Waasmunster, Groendreef 24, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter E. Van Hoecke, G. Van Mieghem en zijn echtgenote M. Bohyn, samenwonende te 9190 Stekene, Pastoor Annaertstraat 15, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter E. Van Mieghem, D. ten Have en zijn echtgenote E. Fooy, samenwonende te 2350 Vosselaar, Wilgenkatjesdreef 5, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter S. ten Have, J. Beckers, wonende te 2300 Turnhout, Steenweg op Zevendonk 49, in haar hoedanigheid van ouder van haar minderjarige dochter K. Kog, W. Marin en zijn echtgenote A.-M. Van Hoeve, samenwonende te 9150 Bazel, Oud-Hoflaan 27, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter K. Marin, W. De Middeleir en zijn echtgenote J. Van Herpe, samenwonende te 9340 Oordegem, Stichelendries 50, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter I. De Middeleir, D. Van Hecke en zijn echtgenote M. Leroy, samenwonende te 9230 Wetteren, Korte Weg 3, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter T. Van Hecke, A. Leten en zijn echtgenote A. Todts, samenwonende te 2640 Mortsel, Eduard Arsenstraat 53, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon G. Leten, R. Buyens en zijn echtgenote L. Lathouwers, samenwonende te 1880 Ramsdonk, Grotstraat 14, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter J. Buyens, A. Van den Berge en zijn echtgenote A. Cromphout, samenwonende te 9255 Buggenhout, Brusselmanstraat 72, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon S. Van den Berge, J. Budiharto en zijn echtgenote M. Borms, samenwonende te 8500 Kortrijk, Goed ter Linden 3, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon T. Budiharto, J. Devreux en zijn echtgenote Chr. Bletek, samenwonende te 9940 Evergem-Sleidinge, Wittemoer 37, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon V. Devreux, E. Noens en zijn echtgenote R. Lenaerts, samenwonende te 9140 Temse, C. Vennenslaan 14, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter S. Noens, O. Stremerch en zijn echtgenote L. Smet, samenwonende te 9111 Belsele, Kemzekestraat 118, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter L. Stremerch, C. Vandecasteele en zijn echtgenote H. Creus, samenwonende te 2350 Vosselaar, Roekendreef 5, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon I. Vandecasteele, K. Goethals en zijn echtgenote R. Verschooris, samenwonende te 9230 Wetteren, Kruisstraat 1, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon M. Goethals, J. Janda en zijn echtgenote R. Van Hauwermeiren, samenwonende te 9260 Serskamp, Damstraat 9, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter B. Janda, F. Annerel en zijn echtgenote B. Pieters, samenwonende te 9120 Haasdonk, Dennenlaan 4, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon M. Annerel, D. Backaert, wonende te 9190 Stekene, Dorpsstraat 29, in zijn hoedanigheid van ouder van zijn minderjarige zoon J. Backaert, L. Callewaert en zijn echtgenote L. Terwecoren, samenwonende te 9100 Sint-Niklaas, O.-L.-V.-plein 29, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon B. Callewaert, D. Content en zijn echtgenote I. Cleymaet, samenwonende te 9170 De Klinge, Hulststraat 16, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter L. Content, P. De Backer en zijn echtgenote M.-T. Stuer, samenwonende te 9150 Kruibeke, Bazelstraat 122, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon O. De Backer, B. Liekens en zijn echtgenote Chr. Dhondt, samenwonende te 9100 Sint-Niklaas, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon K. Liekens, H. Van Raemdonck en zijn echtgenote A. Verdonck, samenwonende te 9120 Vrasene, Provinciale Baan 35, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon K. Van Raemdonck, W. Vergauwen en zijn echtgenote M. Sonck, samenwonende te 9100 Sint-Niklaas, K. Cardijnlaan 67, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon T. Vergauwen, J. Rombaut en zijn echtgenote L. Scheerlinck, samenwonende te 9100 Sint-Niklaas, O.-L.-Vrouwstraat 4, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter K. Rombaut, L. Puttemans en zijn echtgenote G. Welter, samenwonende te 2870 Puurs, A. Coolsstraat 9, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter V. Puttemans, P. De Buysscher en zijn echtgenote Th. Devolder, samenwonende te 8310 Brugge, Bisschopsdreef 45, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter I. De Buysscher, R. De Man en zijn echtgenote S. Vande Voorde, samenwonende te 8020 Oostkamp, Olmenstraat 53, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter D. De Man, M. Snykers en zijn echtgenote Y. Warson, samenwonende te 3550 Heusden-Zolder, Kanaalweg 9, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter S. Snykers, J. De Groote en zijn echtgenote L. Creylman, samenwonende te 1742 Ternat, Sibbekensveld 27, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter N. De Groote, E. Lucidarme, wonende te 8630 Veurne, E. Ronselaan 3, in zijn hoedanigheid van ouder van zijn minderjarige dochter N. Lucidarme, G. Boone en zijn echtgenote R. Gielen, samenwonende te 2460 Kasterlee, Isschot 20, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon B. Boone, H. Lelieur en zijn echtgenote M. Storme, samenwonende te 8970 Poperinge, Abeelseweg 34, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon P. Lelieur, L. Debaere en zijn echtgenote M.-J. Desloovere, samenwonende te 8510 Bellegem, Stadionstraat 5, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter D. Debaere, T. Goddeeris en zijn echtgenote R. Mattelaer, samenwonende te 8500 Kortrijk, Pr. Rooseveltplein 22, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon A. Goddeeris, P. Van den Branden en zijn echtgenote B. Daemen, samenwonende te 2800 Mechelen, Dalenboschstraat 3, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter E. Van den Branden, C. Devolder en zijn echtgenote J. Coninx, samenwonende te 2300 Turnhout, Brandhoefstraat 24, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter A. Devolder, R. Valcke en zijn echtgenote D. Beleyn, samenwonende te 8970 Poperinge, Pezelstraat 49, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter A. Valcke, J. Raps en zijn echtgenote H. Gevens, samenwonende te 3600 Genk-Bokrijk, Sparrenlaan 9, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon F. Raps, L. Van Hoorde, wonende te 9190 Stekene, Kloosterstraat 28, in haar hoedanigheid van ouder van haar minderjarige dochter R. D'Hauwe, X. Romanus en zijn echtgenote F. Plasquy, samenwonende te 1830 Machelen, Sint-Gertrudisstraat 57, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter K. Romanus, R. Wouters en zijn echtgenote M. Marien, samenwonende te 2800 Mechelen, Acaciastraat 19, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter A. Wouters, A. Van Humbeeck en zijn echtgenote R. Van Gorp, samenwonende te 1982 Elewijt, Wippendries 18, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter C. Van Humbeeck, R. Vermeulen en zijn echtgenote J. De Neve, samenwonende te 2800 Mechelen-Battel, Leestsesteenweg 127, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter I. Vermeulen, M. Van De Velde en zijn echtgenote L. Verstraeten, samenwonende te 9270 Laarne-Kalken, Colmanstraat 32, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter T. Van De Velde, E. Van Vré en zijn echtgenote M. Gillebert, samenwonende te 2600 Berchem, Pulhoflaan 49, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter A. Van Vré, J. Leenknegt en zijn echtgenote A. Verlinde, samenwonende te 8560 Wevelgem, Reutelstraat 55, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon M. Leenknegt, R. Verhoeven en zijn echtgenote M.-C. Mortier, samenwonende te 8377 Zuienkerke, Blankenbergsesteenweg 18, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter R. Verhoeven, F. Lambert en zijn echtgenote M. Michiels, samenwonende te 2640 Mortsel, Nieuwelei 9, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter K. Lambert, G. Jacobs en zijn echtgenote H. Winkelmans, samenwonende te 2590 Berlaar, Itegembaan 26, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter K. Jacobs, E. Boereboom, wonende te 2000 Antwerpen, Begijnenvest 197, bus 1, in haar hoedanigheid van ouder van haar minderjarige dochter J. Béghin, N. Inderadjaja en zijn echtgenote S. Uswandi, samenwonende te 8500 Kortrijk, Wolvendreef 2, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon N. Inderadjaja, F. Temmerman en zijn echtgenote M. Piens, samenwonende te 9080 Beervelde, Beervelde-Dorp 24, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter L. Temmerman, G. Claeys en zijn echtgenote K. Claeys, samenwonende te 9950 Waarschot, Hoekje 16, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter C. Claeys, E. De Keyzer en zijn echtgenote M. Bullens, samenwonende te 9070 Heusden, Herenakker 1, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter K. De Keyzer, G. Housen en zijn echtgenote M. Van Damme, samenwonende te 9940 Evergem, Doornzeledries 89, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter S. Housen, E. Deprey en zijn echtgenote H. De Jonge, samenwonende te 2861 Onze-Lieve-Vrouw-Waver, Dorp 43, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon T. Deprey, T. Janssens en zijn echtgenote E. Van Der Veken, samenwonende te 2630 Bartselaar, A. Vermeylenlaan 9, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon J. Janssens, P. De Tollenaere en zijn echtgenote C. Peeters, samenwonende te 2540 Hove, Zilverschoon 3, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter K. De Tollenaere, R. Van Genechten en zijn echtgenote R. Verrydt, samenwonende te 2520 Oelegem, Hallebaan 5 B, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter K. Van Genechten, L. De Ruysscher en zijn echtgenote B. Hesbain, samenwonende te 2540 Hove, Bollebeke 2, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter M. De Ruysscher, J. Verguts, wonende te 2550 Kontich, Schuurveld 25, in zijn hoedanigheid van ouder van zijn minderjarige dochter E. Verguts, B. Hendrickx en zijn echtgenote M. Boumans, samenwonende te 2650 Edegem, Koning Albertlei 20, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter A. Hendrickx, B. Van Huffel en zijn echtgenote M. Vanmechelen, samenwonende te 2650 Edegem, Oude Terelststraat 21, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter E. Van Huffel, A. Berghmans en zijn echtgenote L. Cuyvers, samenwonende te 2550 Kontich, Broekbosstraat 11, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter L. Berghmans, L. Kennis en zijn echtgenote I. Aerden, samenwonende te 2640 Mortsel, Van Dijckstraat 77, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon K. Kennis, M. Keusters en zijn echtgenote G. Bodson, samenwonende te 2650 Edegem, Fl. Geversstraat 9, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter C. Keusters, F. Demuynck en zijn echtgenote R. Seghers, samenwonende te 2640 Mortsel, Pater Renaat De Vosstraat 6, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter S. Demuynck, R. Huyge en zijn echtgenote M. Van Doorslaer, samenwonende te 2880 Bornem, Klaprooslaan 6, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter N. Huyge, P. Gillaerts en zijn echtgenote M. De Coninck, samenwonende te 3053 Haasrode, Bergenstraat 65, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter K. Gillaerts, D. Schoenmaekers en zijn echtgenote N. Gos, samenwonende te 9100 Nieuwkerken, Pastorijstraat 33, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon J. Schoenmaekers, W. Van Broeck en zijn echtgenote L. Smet, samenwonende te 9140 Temse, Oostberg 168, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon J. Van Broeck, E. Vermorgen en zijn echtgenote H. Van Mierlo, samenwonende te 9111 Belsele, Patotterij 21, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon K. Vermorgen, F. De Pauw en zijn echtgenote Chr. Goerlant, samenwonende te 9000 Gent, Oostendestraat 53, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon N. De Pauw, M. Hennequin en zijn echtgenote B. Robinson, samenwonende te 9831 Deurle, Brandstraat 106, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon F. Hennequin, P. Adriaens en zijn echtgenote A. Pannier, samenwonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Cafmeyerstraat 16, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter L. Adriaens, M. Bocklandt en zijn echtgenote M. Mels, samenwonende te 9190 Stekene, Huikstraat 5, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter C. Bocklandt, J. Goossens en zijn echtgenote M. Beck, samenwonende te 9100 Sint-Niklaas, Hoogkamerstraat 28, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon J. Goossens, J. Vandenbulcke en zijn echtgenote G. Lauwerys, samenwonende te 9830 Sint-Martens-Latem, Bosstraat 41, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter L. Vandenbulcke, J. Vander Haeghen en zijn echtgenote Chr. Dewilde, samenwonende te 9000 Gent, Hoogpoort 51, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter C. Vander Haeghen, A. Luyckx en zijn echtgenote M. Vangelder, samenwonende te 3720 Kortessem, Hasseltsesteenweg 33, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter A. Luyckx, G. Naulaerts en zijn echtgenote Chr.
Vanzeir, samenwonende te 3271 Zichem, Klottebergstraat 19, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige dochter L. Naulaerts, en B. Zenner en zijn echtgenote G. De Gryze, samenwonende te 9051 Sint-Denijs-Westrem, J. Duquesnoylaan 4, in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon D. Zenner.
De verzoekende partijen vorderden ook de schorsing van hetzelfde decreet. Bij arrest nr. 32/97 van 27 mei 1997 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 mei 1997) heeft het Hof artikel 2, 2, 1°, van het voormelde decreet van 24 juli 1996, uitsluitend wat het toelatingsexamen betreft dat wordt georganiseerd voor het academiejaar 1997-1998, geschorst.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 19 en 20 maart 1997 heeft de voorzitter in functie voor ieder van de zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 25 maart 1997 heeft het Hof in voltallige zitting de zaken samengevoegd.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 25 maart 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 april 1997.
De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 7-9, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 12 mei 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 16 mei 1997 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door: - de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1070 bij op 13 juni 1997 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1072 bij op 18 juni 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 19 juni 1997 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 8 juli 1997.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 19 juni 1997 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 8 juli 1997: - zijn verschenen: . Mr. L. Peeters, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1070; . Mr. P. Taelman, advocaat bij de balie te Gent, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1072; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, en Mr. D. D'Hooghe, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. Onderwerp van de bestreden bepalingen Artikel 2 van het bestreden decreet wijzigt artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap. Het luidt als volgt: « 1. Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt: "Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van kandidaat-tandarts geldt met ingang van het academiejaar 1997-1998 bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair toelatingsexamen, ingericht door één examencommissie." 2. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vierde lid, luidend als volgt: "Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden.Dit examen bestaat uit twee gedeelten: 1° kennis en inzicht in de wetenschappen en met name de vakken natuurkunde, scheikunde, wiskunde en biologie;het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs; 2° informatie verwerven en verwerken: de themata hiervan sluiten aan bij de beroepspraktijk van artsen of tandartsen. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van deze examengedeelten." 3. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vijfde lid, luidend als volgt: "Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, wordt georganiseerd onder de volgende voorwaarden: 1° het examen wordt tweemaal per jaar vóór het begin van elk academiejaar ingericht;de organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt; 2° het Vast Wervingssecretariaat staat in voor de materiële organisatie van het examen;3° de studenten mogen ten hoogste tweemaal aan het examen deelnemen; 4° de Vlaamse regering kan een examengeld van ten hoogste 1.000 frank vastleggen als bijdrage in het dekken van de organisatiekosten. Vanaf 1998 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 1997.
De Vlaamse regering kan nadere regels vastleggen met betrekking tot de organisatie van dit examen." 4. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zesde lid, luidend als volgt: "De Vlaamse Regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie, bedoeld in het derde lid.De examencommissie telt, voorzitter en secretaris uitgezonderd, minimaal 10 en maximaal 15 leden. De leden van de examencommissie worden aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten derwijze dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische praktijk, de inhoud van de vakken van het eerste examengedeelte, de pedagogiek en de psychologie. De examencommissie stelt de examenvragen op en evalueert de examenresultaten. Aan elk examengedeelte wordt een examencijfer van ten hoogste 20 gegeven.
Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte een examencijfer van ten minste twaalf behalen. De voorzitter van de examencommissie maakt de resultaten bekend. Na advies van de examencommissie regelt de Vlaamse regering de werking van de commissie en stelt ze het huishoudelijk reglement van de commissie en het examenreglement vast." 5. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zevende lid, luidend als volgt: "De toelatingsvoorwaarden bedoeld in het derde lid gelden ook voor de inschrijving in om het even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur of in het geval de student wordt toegelaten tot de tweede cyclus van de opleidingen van arts of tandarts op grond van een diploma behaald na een opleiding waarvoor de in het derde lid bedoelde bijkomende toelatingsvoorwaarde niet gegolden heeft.Deze supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor de studenten die op het moment van de inwerkingtreding van deze bepalingen in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste één studiejaar van een opleiding van arts of tandarts met succes hebben afgerond en op basis daarvan kunnen toegelaten worden tot het tweede studiejaar of een hoger studiejaar." » Artikel 5 van het bestreden decreet luidt als volgt: « Artikel 201 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een achtste alinea, luidend als volgt: "De studenten die in het academiejaar 1996-1997 niet slagen voor het examen van het eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts kunnen zich in het academiejaar 1997-1998 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar van de betreffende opleiding met vrijstelling van het toelatingsexamen bedoeld in artikel 34, derde lid." » Luidens artikel 6 treedt het decreet in werking op 1 januari 1997.
Het decreet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 september 1996.
IV. In rechte - A - Verzoekschrift in de zaak met rolnummer 1070 Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.1.1. S. Verhulst is leerling aan het Sint-Michielscollege te Brasschaat, waar hij de afdeling Latijn-Wiskunde volgt. Hij wenst zich volgend academiejaar te laten inschrijven in de kandidatuur geneeskunde. Alvorens toegelaten te worden zal hij een toelatingsexamen moeten afleggen zoals dit bepaald is in het bestreden decreet. Gelet op het feit dat de leerplannen voor de afdeling Latijn-Wiskunde in slechts 1 uur scheikunde en 1 uur fysica per week voorzien, heeft hij een behoorlijke achterstand op het niveau dat verondersteld wordt bij de kandidaten die deelnemen aan het toelatingsexamen. Het zal voor hem zeer moeilijk, zo niet onmogelijk zijn, succesvol aan die examens deel te nemen, gezien het gevorderde tijdstip van het schooljaar.
Ten aanzien van het beroep tot vernietiging A.1.2. Door het opleggen van een toelatingsexamen schendt het bestreden decreet de artikelen 10 en 24 van de Grondwet. De vrijheid van en het recht op onderwijs moeten worden geïnterpreteerd als het recht op een gelijke kans op toegang tot alle studierichtingen, in het bijzonder in casu de studie van de geneeskunde. Het opleggen van een toelatingsexamen ontneemt de verzoeker de kans op vrije toegang; het beperkt in ieder geval die kans. Dat is des te meer het geval, daar het decreet van kracht werd, nadat de verzoeker zijn richting in het secundair onderwijs had bepaald. De keuze van onderwijsrichting die gevolgd wordt in de derde graad secundair onderwijs is bepalend voor het slaagpercentage bij dat toelatingsexamen.
Artikel 2, 2, van het bestreden decreet bepaalt dat het niveau van het examen afgestemd is op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs. De modelvragen die ter beschikking werden gesteld liggen evenwel ver boven het gemiddelde niveau. De voor het toelatingsexamen te kennen materie strookt allesbehalve met de leerplannen van het algemeen secundair onderwijs.
Het niveau van het toelatingsexamen maakt een beperking uit van de vrije toegang tot het onderwijs.
Het decreet schiet het vooropgestelde doel voorbij, dat erin bestaat het aantal praktijkartsen te beperken. Er wordt geen rekening mee gehouden dat een steeds groter aantal artsen zich niet in een zelfstandige praktijk zal vestigen, doch in dienstverband zal werken.
Het toelatingsexamen sluit personen van de studie uit die het beroep niet zullen uitoefenen.
A.1.3. Om volgend academiejaar de kandidaturen in de geneeskunde te kunnen aanvatten, moet de verzoeker slagen voor een toelatingsexamen waaraan hij maar tweemaal mag deelnemen. Het decreet werd pas van kracht op een moment dat hij geen mogelijkheid meer had om zijn richting in het secundair onderwijs aan te passen aan de in de toekomst te volgen studierichting. Om eerdervermelde redenen loopt de verzoeker het risico de studie nooit te kunnen aanvatten.
Verzoekschrift in de zaak met rolnummer 1072 Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.2.1. De verzoekende partijen zijn ofwel meerderjarige leerlingen, ofwel ouders als vertegenwoordigers van minderjarige leerlingen van het eerste, respectievelijk tweede jaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs. Normalerwijze verwerven zij, hetzij op het einde van het lopende schooljaar, hetzij op het einde van het schooljaar 1997-1998, het bekwaamheidsattest secundair onderwijs. Dat attest bood hen tot vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling de mogelijkheid te kiezen voor om het even welke studierichting van het universitair onderwijs, met inbegrip van de academische opleidingen in de genees- of tandheelkunde, of het hoger onderwijs, zonder enige bijkomende toelatingsvoorwaarde.
Door de supplementaire toelatingsvoorwaarde dienen zij, zo ze opteren voor het volgen van een opleiding tot arts of tandarts, allereerst te slagen voor het door de bestreden bepaling opgelegde toelatingsexamen.
Hierbij lopen zij het risico hiervoor niet te slagen, wat impliceert dat zij de door hen beoogde opleiding tot arts of tandarts niet, nooit of pas na verloop van minimaal één jaar zullen kunnen aanvatten.
De verzoekende partijen, ouders van minderjarige leerlingen, kunnen in zoverre zij uit eigen naam optreden eveneens door de bestreden bepaling rechtstreeks en ongunstig in hun rechtssituatie worden geraakt. Op hen weegt de onderhoudsverplichting van artikel 203, 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, die het verstrekken van een passende opleiding insluit en die doorloopt na de meerderjarigheid van het kind. Wanneer hun kind de eerste keer niet slaagt, kunnen zij ertoe genoopt worden hun kind een aanvullende opleiding te laten volgen om de tekorten van het kind aan basisopleiding in de door het toelatingsexamen beoogde wetenschapsvakken bij te werken. Gelet op de beperkte frequentie waarmee het toelatingsexamen wordt georganiseerd kan dit met zich meebrengen dat de duur van de door hen aan hun kind te verstrekken passende opleiding verlengd wordt met minimum één jaar.
Hieraan is evident een financiële inspanning gekoppeld.
Ten aanzien van het beroep tot vernietiging A.2.2. De bestreden bepaling valt niet te rijmen met het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, vervat in de artikelen 10 en 11 en, wat onderwijszaken betreft, artikel 24, 4, van de Grondwet, doordat zij alle in het (algemeen) secundair onderwijs ingeschreven leerlingen aan een gelijke behandeling onderwerpt, te weten het slagen voor een toelatingsexamen alvorens zich aan een universiteit van de Vlaamse Gemeenschap (voor het eerst) te kunnen laten inschrijven voor een academische opleiding tot arts of tandarts.
Nochtans is de feitelijke situatie waarin die studenten zich bevinden niet dezelfde. Ze is zelfs dermate verschillend dat ze het erop enten van een ongelijke juridische behandeling, bijvoorbeeld door te voorzien in overgangsmaatregelen, noodzakelijk maakt. Daarenboven wordt de gecreëerde ongelijkheid nog versterkt, doordat de bestreden regeling het grondbeginsel van de rechtszekerheid aantast.
Het door de bestreden bepaling ingevoerde toelatingsexamen behelst, in zijn eerste gedeelte, het toetsen van de kennis en het inzicht van de kandidaat in de wetenschappen en met name in de vakken natuurkunde, scheikunde, wiskunde en biologie die in het examen aan bod dienen te komen. Het niveau van die toets is volgens de aangevochten bepaling afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs. De basisvorming in de derde graad van het algemeen secundair onderwijs voorziet evenwel niet in verplicht onderricht in zowel de natuurkunde, de scheikunde en de biologie. Wel is het onderwijs in de wiskunde verplicht voorgeschreven in alle onderwijsrichtingen, zonder dat evenwel het aantal lestijden werd bepaald. Afhankelijk van de door de leerling gekozen onderwijsrichting in de derde graad van het algemeen secundair onderwijs, komen hierin één of meerdere van de door het toelatingsexamen bestreken vakken helemaal niet aan bod en/of worden die vakken met een sterk verschillende intensiteit onderwezen. De kans op slagen is sterk afhankelijk van de minstens in de derde graad van het algemeen secundair onderwijs gekozen onderwijsrichting.
De verzoekende partijen hebben op het ogenblik van de keuze van hun onderwijsrichting in de derde graad van het algemeen secundair onderwijs geen rekening kunnen houden met het toelatingsexamen. Het bestreden decreet werd eerst bekendgemaakt na de aanvang van het schooljaar 1996-1997 en een eerste concrete en inhoudelijke kijk op het toelatingsexamen werd eerst geboden medio februari 1997 via de door het Vlaamse Ministerie van Onderwijs verspreide informatiebrochure. Anders dan leerlingen die in de toekomst zouden opteren voor het volgen van één van voormelde opleidingen, hebben zij die behoren tot de categorie van leerlingen die thans de derde graad van het algemeen secundair onderwijs volgen, bij hun onderwijskeuze in de derde graad van het algemeen secundair onderwijs geen rekening kunnen houden met de impact hiervan op hun kansen op slagen voor het toelatingsexamen en op de toegang tot de academische opleidingen van arts en tandarts.
Ondanks het wezenlijke verschil tussen beide categorieën van personen, worden zij door de bestreden bepaling op identieke wijze behandeld.
Voor de afwezigheid van een afwijkende regeling ten behoeve van hen die nu de derde graad van het algemeen secundair onderwijs volgen, bestaat er geen redelijke en objectieve verantwoording. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden en die schending wordt nog versterkt doordat zij, op het tijdstip waarop zij hun keuze voor de derde graad van het secundair onderwijs hebben gemaakt, in redelijkheid de thans door de aangevochten bepaling daaraan verbonden gevolgen niet konden voorzien.
De in de memorie van toelichting gegeven verantwoording voor het toegangsexamen - het feit dat er maatschappelijke overeenstemming zou zijn gegroeid omtrent het overaanbod van artsen en de (negatieve) gevolgen hiervan op de uitgaven voor de sociale zekerheid en de kwaliteit van de gezondheidszorg - wordt geenszins op objectieve wijze onderbouwd. De vraag of er in Vlaanderen thans reeds een overaanbod aan artsen zou zijn, is, onder meer rekening houdende met de zich wijzigende demografische gegevens, fel omstreden. Pas bij de wet van29 april 1996 werd voorzien in de oprichting van een Planningscommissie Medisch Aanbod. De maatregelen die de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit op grond van het advies van die Commissie kan nemen in geval van vastgesteld overaanbod, kunnen ten vroegste uitwerking hebben na een termijn die gelijk is aan de duur van de studie die nodig is voor het behalen van de diploma's van arts en tandarts. De Koning heeft tot op heden nog geen besluit genomen op basis van een advies van die Commissie.
Daarenboven is het door de bestreden maatregelen beoogde doel niet bepaald en ook niet bepaalbaar. Terwijl initieel gesteld werd dat het toelatingsexamen beoogde het aanbod aan afgestudeerde artsen en tandartsen te verminderen, werd op het einde van de parlementaire voorbereiding erkend dat het eigenlijke doel van de maatregel bestaat in het laten overeenstemmen van de instroom van de studenten in de genees-en tandheelkunde met het in de toekomst vast te stellen contingenteringscijfer. Dit laatste is evenwel nog niet bekend. Zelfs indien aanvaard zou worden dat de decreetgever mag vooruitlopen op een nog door de federale overheid te nemen besluit, niettegenstaande de inhoud en de draagwijdte hiervan ten aanzien van de Vlaamse Gemeenschap tot op heden onbekend is, volgt hieruit dat het aangewende middel in redelijkheid niet evenredig kan worden geacht met dat niet inschatbare doel.
A.2.3. Zelfs indien zou worden aangenomen, quod non, dat er een objectieve verantwoording is voor de gelijke behandeling van ongelijke situaties en dat de doelstelling die met de bestreden maatregel beoogd wordt, duidelijk afgelijnd is, kan niet worden aangenomen dat het aangewende middel - het toelatingsexamen - in redelijkheid geschikt, aangepast of adequaat is om die doelstelling te bereiken. Als het op basis van de bestreden bepaling ontworpen examen valide is, zal het slechts tot resultaat hebben dat er minder ongeschikte kandidaten de studie van arts en tandarts kunnen aanvatten. Op die manier verkrijgt men hooguit een verschuiving van het selectietijdstip. Het resultaat van het toelatingsexamen zal gelijk zijn met dat van de selectie die thans plaatsvindt na de eerste kandidatuur of na de kandidaturen.
Overigens heeft de overgangsmaatregel waarin artikel 5 voorziet tot gevolg dat een niet voorspelbaar aantal studenten zich voor het academiejaar 1997-1998 in één van de beoogde academische opleidingen zal kunnen laten inschrijven zonder het toelatingsexamen af te leggen.
Door het niet gelijktijdig en op gelijke wijze invoeren door de Franse Gemeenschap van een analoog toelatingsexamen kan het doel - het aantal afgestudeerden uiteindelijk laten overeenstemmen met het nog vast te stellen federale contingenteringscijfer - niet worden gegarandeerd. Zo zullen gegoede Vlaamse studenten, hetzij na het mislukken voor het toelatingsexamen, hetzij ter ontwijking hiervan, aan universiteiten van de Franse Gemeenschap het begeerde diploma van arts of tandarts verwerven en nadien hun beroep in Vlaanderen uitoefenen.
Vast staat hoe dan ook dat slechts wanneer bij het toelatingsexamen een verborgen numerus fixus zou worden gehanteerd, in redelijkheid aangenomen kan worden dat de bestreden maatregel evenredig is met het door de decreetgever beoogde doel.
Waarom thans enkel aan de studenten die de studie voor arts en tandarts willen aanvatten een toelatingsexamen wordt opgelegd en niet aan de studenten die een andere studierichting willen volgen waar eveneens een overaanbod aan afgestudeerden zou bestaan, wordt niet verantwoord.
Memorie van de Vlaamse Regering Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen A.3.1. Het door de verzoekende partijen aangevoerde belang is hypothetisch. De verzoekende partijen gaan ervan uit de studie in de geneeskunde of tandheelkunde te zullen aanvatten. Zij gaan ervan uit niet te zullen kunnen slagen voor het toelatingsexamen; zo niet dient weliswaar te worden gesteld dat zij rechtstreeks in hun rechtssituatie worden geraakt, maar niet dat zij ook ongunstig in die situatie worden geraakt. Voor geen van beide premissen wordt enige verantwoording verstrekt.
Ten aanzien van de middelen aangevoerd in de zaak met rolnummer 1072 A.3.2. De verzoekende partijen betogen in het eerste onderdeel dat het decreet van 24 juli 1996 ten onrechte een gelijke behandeling invoert tussen studenten die thans het toelatingsexamen zullen moeten afleggen en studenten die in de toekomst het toelatingsexamen zullen kunnen afleggen. Het principe zelf van een toelatingsexamen wordt daarbij door de verzoekende partijen niet in twijfel getrokken. Enkel het uitblijven van een overgangsregeling voor de scholieren die reeds in de derde graad van het secundair onderwijs zitten, wordt aangevochten.
A.3.3. Het onderdeel steunt op het uitgangspunt dat de slaagkansen voor het toelatingsexamen uitsluitend, minstens in hoofdzaak, worden bepaald door de in het eerste leerjaar van de derde graad van het secundair onderwijs gemaakte keuze, derwijze dat, indien de leerlingen eerder van het bestaan van het toelatingsexamen kennis zouden hebben gehad, zij in de derde graad van het secundair onderwijs een meer « aangepaste » richting zouden hebben gekozen.
Dit uitgangspunt faalt in feite. Ten onrechte gaan de verzoekende partijen ervan uit dat de richting in de derde graad wordt bepaald in het licht van de later te volgen opleiding. Uit al het beschikbaar onderzoek blijkt dat er geen correlatie kan bestaan tussen, enerzijds, de in de derde graad te kiezen richting en, anderzijds, de na het secundair onderwijs in voorkomend geval te kiezen opleiding in het hoger of universitair onderwijs. Bovendien, in zoverre de keuze van de richting in de derde graad van het secundair onderwijs zou worden bepaald in het licht van de latere opleiding, blijkt niet dat een toelatingsexamen tot gevolg zou hebben dat in de derde graad een andere richting zou zijn gekozen. In dat verband dient te worden opgemerkt dat niet ernstig kan worden volgehouden dat de maatschappelijke discussie omtrent het invoeren van een toelatingsexamen - die de laatste jaren duidelijk in een stroomversnelling is geraakt - volledig aan de aandacht van de verzoekende partijen voorbijgegaan zou zijn. De scholieren die reeds in het eerste jaar van de derde graad de keuze gemaakt hebben voor een academische opleiding voor arts of tandarts, hebben die maatschappelijke discussie in aanmerking kunnen nemen bij de keuze van de te volgen richting.
Voorts hangen de slaagkansen voor het toelatingsexamen niet in hoofdzaak af van de in het secundair onderwijs in de derde graad gevolgde richting. De slaagkansen voor een academische opleiding houden verband met tal van factoren (school, motivatie, sociale en culturele factoren, kwaliteiten van de student zelf). De gevolgde keuze in de derde graad is derhalve geen doorslaggevende factor voor de slaagkansen. Gelet op de modaliteiten van het decreet zijn voor het slagen voor het toelatingsexamen dezelfde kwaliteiten van belang die de kansen op slagen voor de academische opleiding bepalen.
Tot slot, zelfs indien de gekozen richting in de derde graad van groot belang zou zijn voor de slaagkansen voor het toelatingsexamen, blijkt niet dat de in de derde graad aangeboden richtingen een onvoldoende basis bieden om voor het toelatingsexamen te slagen. De verzoekende partijen, 92 partijen uit 39 verschillende scholen, stellen dat zij geen of slechts zeer beperkt onderricht genoten hebben in de vakken wiskunde, natuurkunde, scheikunde en biologie. Zij laten evenwel na dit in concreto aan te tonen. Op grond van de door de Vlaamse Regering verrichte onderzoeken dient integendeel veeleer het tegenovergestelde te worden aangenomen. Zo moet worden vastgesteld dat 31 van de 39 betrokken scholen de lessentabellen voor voltijds secundair onderwijs van het Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs (V.V.K.S.O.) volgen. In alle richtingen van het eerste en tweede jaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs behoort zowel wiskunde (3 uur) als natuurkunde, scheikunde en biologie (telkens 1 uur) tot de basisvorming. Acht van de 39 scholen volgen de syntheselessentabellen van de Vlaamse Minister van Onderwijs. In alle richtingen zijn het vak wiskunde (2 uur) en twee van de drie vakken natuurkunde, scheikunde of biologie (2 uur) verplicht. Uit de concrete modaliteiten van het decreet blijkt voorts dat, zelfs indien de leerling de mogelijkheid zou hebben gehad van richting te veranderen om zich voor te bereiden op het toelatingsexamen, dit overbodig zou zijn geweest. Het examen is gesplitst in twee gedeelten. De verzoekende partijen betwisten niet dat alle studenten voor het tweede examengedeelte gelijke slaagkansen hebben. Het niveau van het eerste examengedeelte is overeenkomstig het decreet aangepast aan het gemiddelde van de programma's van de derde graad in het algemeen secundair onderwijs. Beklemtoond wordt dat de studenten veeleer getoetst worden op inzicht dan op parate kennis. De relatief slechte score van een student voor één van de in het eerste examengedeelte vermelde vakken kan worden gecompenseerd door de betere scores in de andere wetenschapsvakken.
A.3.4. In ondergeschikte orde faalt het middel in rechte. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen betogen, zijn er geen afdoende redenen om aan te nemen dat een andere kennis omtrent het bestaan van een toelatingsexamen bepalend zou zijn geweest voor de keuze van richting in de derde graad. Er kan bijgevolg niet op pertinente wijze worden gesteld dat er een relevant onderscheid bestaat tussen, enerzijds, de categorie van studenten die, doordat zij in de toekomst aan het examen zullen deelnemen hiervan hun studiekeuze zullen kunnen laten afhangen en, anderzijds, de categorie van studenten die de richting in de derde graad reeds hebben moeten kiezen.
De verzoekende partijen verliezen voorts uit het oog dat het decreet van 24 juli 1996 weliswaar tot stand kwam binnen de door hen geschetste maatschappelijke context, maar dat het in de eerste plaats de bekommernis van de decreetgever was om de maatschappelijke gevolgen van de op federaal niveau tot stand gekomen wetgeving met betrekking tot de contingentering van het aantal artsen of tandartsen te begeleiden door aangepaste maatregelen op het niveau van de gemeenschappen. Een dergelijke maatregel werd thans nodig geacht, nu de wet van 29 april 1996 het mogelijk maakt dat reeds aan de generatie die op dit ogenblik de studie in de geneeskunde of tandheelkunde aanvat beperkingen worden gesteld met betrekking tot de toegang tot het beroep van arts of tandarts. De decreetgever wenst door het toelatingsexamen enkel de instroom van het aantal studenten voor de studie in de geneeskunde en tandheelkunde te beperken. Aldus wenst de decreetgever te vermijden dat studenten die jarenlang een academische opleiding gevolgd zouden hebben door het door de federale overheid bepaalde contingenteringscijfer dat beroep nooit daadwerkelijk zouden kunnen uitoefenen. Het is onjuist dat de doelstelling van de decreetgever ertoe beperkt zou zijn de instroom van studenten voor 100 pct. te laten overeenstemmen met het contingenteringscijfer. Uit de verklaring van de minister afgelegd tijdens de parlementaire voorbereiding is af te leiden dat de decreetgever weliswaar uitdrukkelijk rekening wenst te houden met het door de federale wetgever vast te leggen contingenteringscijfer, maar zich daarbij niettemin duidelijk een marge voorbehoudt. Die marge zal het mogelijk maken het verschil tussen instroom en uitstroom op te vangen dat ontstaat door mislukkingen, door studenten die vooralsnog van studierichting veranderen, door de aanwezigheid van buitenlandse studenten, enz. Bovendien wordt aldus de mogelijkheid gecreëerd dat een beperkt aantal artsen of tandartsen die geen erkenning zullen nastreven toch de studie kunnen aanvatten. Het decreet bevat dan ook geen mogelijkheid om over te gaan tot een numerus fixus of een quotum-gestuurd toelatingsexamen.
In hetzelfde perspectief voorzag de decreetgever in een overgangsregeling. De overgangsregeling heeft in de eerste plaats betrekking op de studenten die nu reeds in de geneeskunde of tandheelkunde ingeschreven zijn, maar hun jaar dienen over te doen.
Vervolgens is voor de eerste twee jaren van het examen in een overgangsperiode voorzien waarbij nagegaan zal worden in hoeverre het aantal studenten dat toegang verkrijgt tot de studie in de geneeskunde en tandheelkunde afwijkt van het aantal afgestudeerden dat toegang zal verkrijgen tot het beroep van arts of tandarts. Dat wil zeggen dat in een overgangsfase de marge die de decreetgever zich wenst voor te behouden ten aanzien van het federale contingenteringscijfer nog vergroot wordt.
De verzoekende partijen miskennen in hun argumentatie de correcties die zowel door de rechtsleer als in de rechtspraak van het Hof werden aangebracht in de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel. Indien men het uitgangspunt van de verzoekende partijen zou aanvaarden dat de slaagkansen bepaald zouden worden door de keuze in het eerste jaar van de derde graad van het secundair onderwijs - quod non -, moet worden gesteld dat de in de derde graad gemaakte keuze in ieder geval een zeker risico inhoudt, namelijk het risico dat die keuze minder goed zou voorbereiden op de studie die men na het secundair onderwijs wil aanvatten. Dat dit risico nu vergroot zou worden door het invoeren van een toelatingsexamen is, luidens de rechtspraak van het Hof, op zich niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel. Het loutere feit dat een nieuwe bepaling de berekeningen in de war kan sturen van degenen die op de vroegere situatie zijn afgegaan houdt op zich geen schending in van het gelijkheidsbeginsel (arrest nr. 40/95, 6 juni 1995). De decreetgever diende daarentegen zijn beleid te kunnen aanpassen aan de beleidswijzigingen op federaal niveau. Het gewone gevolg van een wettelijke regel is dat hij van onmiddellijke toepassing is. Zelfs indien een wet een verrassingseffect tot stand brengt, wordt daardoor nog geen onderscheid gemaakt zoals bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (arrest nr. 76/93, 27 oktober 1993). Welnu, toegepast op het toelatingsexamen, is het bestaan van een dergelijk verrassingseffect ten zeerste te betwijfelen, gelet op de voorafgaande maatschappelijke discussie.
A.3.5. De verzoekende partijen baseren hun tweede grief op de vaststelling dat artikel 2 van het decreet van24 juli 1996 de feitelijke verschillen tussen leerlingen in het tweede jaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs zou miskennen. Er zou met name geen rekening zijn gehouden met de zeer onderscheiden wijze waarop de in het eerste gedeelte van het examen bedoelde vakken worden onderwezen.
Ook aan het tweede onderdeel ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de slaagkansen voor een academische opleiding, en bijgevolg voor het toelatingsexamen, worden bepaald door de in het secundair onderwijs gemaakte keuze. Dat uitgangspunt mist feitelijke grondslag (A.3.3).
In ondergeschikte orde moet opgemerkt worden dat dit onderdeel ook in rechte faalt. Nu aangetoond werd dat er geen afdoende redenen zijn om aan te nemen dat er een verband zou zijn tussen de slaagkansen voor het toelatingsexamen en de in het secundair onderwijs gekozen richting, kan niet worden gesteld dat aldus met betrekking tot het toelatingsexamen pertinente wezenlijke verschillen zouden bestaan tussen de verschillende categorieën van leerlingen die in het secundair onderwijs een verschillende keuze gemaakt hebben. Van een gelijke behandeling van niet vergelijkbare situaties kan in die omstandigheden geen sprake zijn.
In nog meer ondergeschikte orde moet worden opgemerkt dat het decreet van 24 juli 1996 een toelatingsexamen beoogt in te stellen voor alle studenten die zich kunnen inschrijven voor een academische opleiding, dat wil zeggen alle studenten van het algemeen secundair onderwijs.
Het decreet is derhalve een wettelijke maatregel van algemene aard. Op grond van het gelijkheidsbeginsel kan daarbij niet worden verwacht dat de decreetgever de voorwaarden voor de toepassing van die regeling diversifieert voor alle bestaande stelsels. De decreetgever kan immers onmogelijk alle verschillen die tussen studenten bestaan wegvlakken.
Die verschillen betreffen niet alleen de diverse onderwijsrichtingen die de leerlingen gevolgd hebben, maar ook de verschillen die bestaan inzake de kwaliteit van de scholen en in fine de verschillen die bestaan tussen de leerlingen zelf. Indien de decreetgever ertoe gehouden zou zijn rekening te houden met die verschillen, zou dit ex absurdo erop neerkomen dat de decreetgever, op straffe van ongrondwettigheid van het door het examen gehanteerde onderscheidingscriterium, voor elke student een examen dient te organiseren dat rekening houdt met zijn specifieke kwaliteiten en gebreken. De decreetgever kan de verschillen tussen de studenten in een aantal algemene categorieën opvangen in zoverre daarbij objectieve criteria worden gevolgd (cf. arrest nr. 20/91, 4 juli 1991).
De decreetgever wenste in casu niettemin nadrukkelijk zijn evidente beleidsmatige bekommernis dat de bekwaamste studenten voor het toelatingsexamen zouden slagen te verzoenen met de bekommernis dat alle studenten zoveel mogelijk met gelijkwaardige kansen het toelatingsexamen kunnen aanvatten. Dit blijkt zowel uit de parlementaire voorbereiding als uit het decreet. Artikel 2, 2, van het decreet bepaalt uitdrukkelijk dat het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs. Het decreet bepaalt dat men geslaagd is door op beide examengedeelten een gemiddelde van 12 te halen. Met betrekking tot het eerste examengedeelte heeft dit bijvoorbeeld tot gevolg dat een vrij zwakke score in één van de wetenschappen waarop het examen betrekking heeft niet resulteert in een uitsluiting, maar integendeel gecompenseerd kan worden door een sterkere score in een andere wetenschap.
A.3.6. De verzoekende partijen voeren in het derde onderdeel aan dat voor vele andere paramedische beroepen er eveneens een overaanbod bestaat. De decreetgever zou niet verantwoorden waarom enkel aan de studenten die de studie in de geneeskunde en tandheelkunde willen aanvatten een toelatingsexamen wordt opgelegd.
De verzoekende partijen tonen niet aan dat de medische en de paramedische beroepen met betrekking tot het organiseren van een toelatingsexamen vergelijkbaar zijn. Op grond van de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen kan integendeel worden aangenomen dat de medische en paramedische beroepen minstens in verband met het toelatingsexamen niet vergelijkbaar zijn. De wet van 29 april 1996 is enkel van toepassing op de voornoemde medische beroepen en niet op de paramedische beroepen. De verzoekende partijen verliezen overigens uit het oog dat de Vlaamse Regering ten aanzien van de paramedische beroepen, inzonderheid de kinesitherapie, andere maatregelen in het vooruitzicht heeft gesteld om de instroom te beperken, naar gelang van de beperking van de instellingen die deze opleiding kunnen verschaffen.
Ten aanzien van het middel aangevoerd in de zaak met rolnummer 1070 A.3.7. De verzoekende partij gaat er ten onrechte van uit dat artikel 24, 3 of 4, van de Grondwet het opleggen van een voorafgaande toelatingsvoorwaarde tot een academische opleiding door middel van een toelatingsexamen in de weg zou staan. Terwijl de organisatie van een interuniversitair toelatingsexamen een rechtstreekse weerslag heeft op de toegang van studenten tot het onderwijs, moet een dergelijk examen worden beschouwd als een regeling inzake de inrichting en subsidiëring van het onderwijs in de zin van artikel 24, 5, van de Grondwet. Ter zake aanvaardt het Hof dat de inschrijving aan een universitaire instelling kan worden geweigerd indien een student niet zou voldoen aan de door de wetgevende macht vastgelegde voorwaarden (arrest nr. 11/96, 8 februari 1996). In zoverre de verzoekende partij volhoudt dat de keuze van de richting die gevolgd wordt in het secundair onderwijs bepalend is voor de slaagkansen voor het toelatingsexamen, moet worden verwezen naar wat hierboven (A.3.3 en A.3.4) is gesteld.
Het tweede onderdeel van het middel is niet ontleend aan het bestreden decreet, maar aan een uitvoeringsmaatregel, namelijk de examenbrochure. Derhalve wordt niet het decreet, maar de toepassing ervan aangevochten. Voor zover nodig dient daarenboven te worden vastgesteld dat aan de examenbrochure geen enkele, dus ook geen nadelige, rechtsgevolgen verbonden zijn.
Het derde onderdeel van het middel miskent volledig de context waarin het decreet van 24 juli 1996 tot stand is gekomen. Het is gebaseerd op de veronderstelling dat de instroom van studenten voor 100 pct. aangepast zal zijn aan de bij koninklijk besluit door de federale overheid vastgestelde contingenteringscijfers. Uit hetgeen voorafgaat blijkt nochtans dat dit niet het geval is en door de decreetgever een zekere marge gelaten wordt, bijvoorbeeld voor artsen die in dienstverband en zonder erkenning in de zin van artikel 170 van de wet van 29 april 1996 zouden werken. Het onderdeel faalt derhalve zowel in rechte als in feite.
Memorie van antwoord van de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1070 A.4.1. Het Hof erkende in zijn arrest nr. 32/97 dat de verzoeker potentieel nadeel kan lijden door het bestreden decreet. Bovendien kan de verzoeker nadeel ondervinden, gesteld dat hij niet voor het eerste georganiseerde examen zal slagen, en in de toekomst zou moeten deelnemen aan een definitieve herkansing waarin het decreet voorziet.
Het decreet bepaalt namelijk dat ten hoogste tweemaal aan het examen mag worden deelgenomen. Het is eveneens mogelijk dat de verzoeker, weliswaar gelet op de schorsing, gedurende het academiejaar 1997-1998 de eerste kandidatuur geneeskunde volgt, doch niet zou slagen. Alsdan, en voor het geval hij de eerste kandidatuur zou overdoen, bevindt hij zich in identiek dezelfde situatie als heden.
A.4.2. De regelgeving die op grond van artikel 24, 5, van de Grondwet wordt uitgevaardigd, kan niet voorbijgaan aan de fundamentele regel dat het onderwijs vrij is en ieder recht heeft op het onderwijs dat hij wenst.
De artikelen 2.1 en 13.2, c), van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 2 van het Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, hebben niet alleen een zelfwerkend karakter, zij erkennen dat het recht op onderwijs een afdwingbaar en subjectief recht van ieder individu is. Weliswaar vestigen zij geen absoluut recht. Artikel 13 van voormeld Verdrag werkt als een standstill-bepaling door in het nationale recht. Artikel 24 van de Grondwet juncto artikel 13 van voormeld Verdrag verzetten zich tegen maatregelen die tegen de doelstelling van de geleidelijke invoering van de gelijke toegankelijkheid van het hoger onderwijs op basis van bekwaamheid ingaan (arresten nrs. 33/92 en 40/94).
A.4.3. Artikel 24, 3, van de Grondwet juncto artikel 13.2 van voormeld Verdrag verzet zich tegen elke maatregel die een gelijke toegankelijkheid op basis van bekwaamheid in de weg staat.
Aangezien de doelstelling van het decreet erin bestaat het aantal studenten geneeskunde aan te passen aan het door de federale Regering vast te stellen contingent artsen dat toegang krijgt tot het beroep, is het onmiddellijk duidelijk dat in se geen rekening kan worden gehouden met de bekwaamheid van de student. Derhalve zal aan potentieel bekwame kandidaat-studenten de toegang tot de studie in de geneeskunde moeten worden ontzegd.
Over de inhoud en de vorm van het toelatingsexamen werd advies gevraagd aan een technische commissie, bestaande uit professoren geneeskunde, tandheelkunde, psychologie en pedagogiek. Het eindrapport van die commissie maakte duidelijk dat een dergelijk examen vele problemen doet rijzen, zowel van inhoudelijke als van organisatorische aard. Het voorstel om de kandidaten een onbeperkt aantal keren te laten deelnemen aan het examen werd resoluut door de Minister van de hand gewezen, omdat het in fine om een maatregel gaat die het aantal kandidaten drastisch moet inperken. Het kwam de Minister als fundamenteel voor dat het toelatingsexamen reeds in de eerste fase een hoger percentage dan 15 pct. elimineert teneinde aan het maatschappelijk en politiek opzet te beantwoorden.
Het enige doel van het examen is het aantal studenten af te stemmen op het door de federale overheid te bepalen contingenteringscijfer. De stelling dat het toelatingsexamen geen numerus fixus inhoudt, is niet hard te maken. Indien het namelijk werkelijk een toelatingsexamen zou zijn, zou niet worden ingespeeld op de uitstroom van studenten. Er kan dan ook geen sprake van zijn dat alle geschikte kandidaat-studenten de studie in de geneeskunde of tandheelkunde zouden kunnen aanvatten, aangezien dit niet de doelstelling van de Minister is. Hieruit moet worden afgeleid dat die regeling de vrije toegang tot het hoger onderwijs wezenlijk zal belemmeren en potentieel bekwame personen de toegang tot de studie zal ontzeggen.
De Minister stelt ten onrechte dat het toelatingsexamen een test inzake de bekwaamheid van de kandidaat-student zou zijn. Hiermede wordt de waarde van het einddiploma secundair onderwijs miskent. Het diploma van het A.S.O.-type (algemeen secundair onderwijs) betekent dat de leerling bekwaam is om gelijk welke hogere of universitaire studie aan te vangen. Derhalve kan het opleggen van een toelatingsexamen geneeskunde enkel worden uitgelegd als een kwantitatieve beperking inzake de toegang tot de studie aan de faculteit geneeskunde.
Ook de Raad van State heeft in zijn advies van 14 mei 1997 betreffende de hervorming van sommige paramedische opleidingen in de Vlaamse Gemeenschap gemeend dat een dergelijk examen mogelijk even bekwame kandidaat-studenten uitsluit.
Bovendien moet worden gewezen op een interne contradictie binnen het decreet zelf. De bepaling dat het niveau van het examen moet zijn afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs, valt niet te rijmen met het vooropgestelde doel. Daarnaast moet opgemerkt worden dat, indien het examen enkel als een geschiktheidsexamen dient te worden aangezien, het enige resultaat zal zijn minder geschikte kandidaten te weren uit het eerste jaar. De Vlaamse Onderwijsraad meent dienaangaande dat het resultaat in principe gelijk zal zijn met de selectie die plaatsvindt na het eerste jaar. Er zullen dus niet vanzelf minder studenten uitstromen dan nu het geval is, tenzij er toch een verborgen numerus fixus wordt gehanteerd. Overigens staat het niet vast dat een student geneeskunde na zijn studie zich als onafhankelijke arts zou vestigen, daar er vele mogelijkheden bestaan om de geneeskunde te beoefenen.
A.4.4. Artikel 2 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap moet worden vernietigd.
Memorie van antwoord van de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1072 A.5.1. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat niet vereist is dat er daadwerkelijk een geschonden belang bij de verzoekende partijen aanwezig is, opdat een door hen aanhangig gemaakte vordering tot vernietiging ontvankelijk is. Het volstaat dat de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig in hun situatie kunnen worden geraakt. Dat belangvereiste is ten aanzien van iedere verzoekende partij en de door hen vertegenwoordigde minderjarige leerlingen vervuld nu het niet uitgesloten is dat zij zich in de toekomst in een situatie zullen bevinden die door de bestreden bepaling ongunstig wordt beïnvloed. Dat belang is rechtmatig, persoonlijk en rechtstreeks.
A.5.2. Nergens hebben de verzoekende partijen volgehouden dat de thans gevolgde onderwijsrichting bepaald werd door de academische opleiding die zij ten vroegste met ingang van het academiejaar 1997-1998 in het universitair onderwijs willen volgen. Het was correct te poneren dat de keuze van de onderwijsrichting in het secundair onderwijs niet geschiedde op grond van de na de middelbare school eventueel te kiezen opleiding in het universitair of hoger onderwijs. Door het invoeren van een bijkomende toelatingsvoorwaarde alvorens de academische opleiding van arts of tandarts te kunnen aanvatten, is dit echter niet langer het geval. Hieruit dienen twee relevante conclusies te worden getrokken.
Het invoeren van het toelatingsexamen zal in de toekomst allereerst tot gevolg hebben dat leerlingen bij het maken van hun onderwijskeuze in het algemeen secundair onderwijs, gedwongen worden rekening te houden met de door hen geambieerde opleiding in het hoger onderwijs.
Aldus wordt het tijdstip waarop een definitieve keuze dient te worden gemaakt naar een steeds jeugdiger leeftijd verplaatst.
In de tweede plaats bestraft de bestreden bepaling a posteriori de door verzoekende partijen in de regel op 1 september 1995 of 1 september 1996 gemaakte definitieve keuze voor de derde graad van het algemeen secundair onderwijs. Weliswaar voorziet de onderwijswetgeving in de mogelijkheid om tot en met 15 november van het eerste leerjaar van de derde graad van onderwijsvorm en/of richting te veranderen, maar men mag niet uit het oog verliezen dat de onderwijskeuze in de derde graad mee bepaald wordt door die in de tweede graad en dat de regel blijft dat de leerlingen voor de aanvang van het eerste leerjaar van de derde graad en uiterlijk op 1 september van dat schooljaar hun definitieve onderwijsrichting voor die derde graad hebben gekozen. Pas bij de publicatie van het bestreden decreet op 19 september 1996 werd voor het eerst, zij het op zeer vage wijze, de inhoud van het toelatingsexamen bekendgemaakt en een meer concrete kijk werd eerst geboden medio februari 1997 met de verspreiding van de examenbrochure.
Pas met het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 1997 werd aan de examencommissie opgedragen de leerstof vast te stellen.
Een en ander relativeert zeer sterk de, overigens niet bewezen, bewering dat al geruime tijd een maatschappelijke discussie aan de gang was over het bestreden toelatingsexamen. Het ontwerp werd eerst op 31 mei 1996 in het Vlaamse Parlement ingediend. De vereiste adviezen dateren eerst van april 1996. Pas ten vroegste in de laatste maand van het schooljaar 1996-1997 zal de precieze inhoud van het bestreden toelatingsexamen bekend worden gemaakt. Voor geen van de verzoekende partijen was het in die omstandigheden mogelijk bij de keuze van hun studierichting in de derde graad van het algemeen secundair onderwijs met die gegevens rekening te houden.
A.5.3. Voorts is het volstrekt onjuist dat de studenten die met ingang van het academiejaar 1997-1998 de studie van arts of tandarts zullen aanvatten, zeker geconfronteerd zullen worden met een door de federale Regering opgelegde contingentering van de toegang tot het beroep van arts of tandarts. Artikel 35nonies, 2, 1°, van het koninklijk besluit nr. 78 bepaalt dat die maatregel « ten vroegste uitwerking kan hebben na een termijn die gelijk is aan de duur van de studies die nodig zijn voor het bepalen van de [...] bedoelde diploma's ». Bovendien is in de mogelijkheid van opschorting van het contingenteringsbesluit voorzien, indien uit het evaluatierapport van de Planningscommissie blijkt dat de vastgestelde behoeften per gemeenschap niet worden overschreden.
Tot op heden is er nog geen contingenteringsbesluit gepubliceerd. De beroepen van arts en tandarts maken op dit ogenblik niet het voorwerp uit van enige contingentering.
Zo al aanvaard zou worden dat de decreetgever mag vooruitlopen op een nog door de federale Regering te nemen besluit, waardoor de decreetgever overigens geenszins rechtstreeks gebonden is, moet worden vastgesteld dat er tot op heden nog volledig in het duister wordt getast omtrent die contingenten. Evenmin voorspelbaar is het beleid dat de federale overheid ter zake in de toekomst zal voeren.
A.5.4. De decreetgever had het rechtszekerheidsbeginsel moeiteloos kunnen vrijwaren door voor de verzoekende partijen, gelet op de specifieke situatie waar zij zich bevinden, meer bepaald de onmogelijkheid nog van onderwijsrichting te veranderen, te voorzien in een aangepaste overgangsmaatregel. Dit klemt des te meer daar de decreetgever zelf bij herhaling toegaf dat het door hem ontworpen toelatingsexamen in de toekomst nog zal dienen te worden bijgesteld, zodat het pas na een experimenteerfase van minstens twee jaar als adequaat zal kunnen worden beschouwd.
A.5.5. De bestreden bepaling voert één toelatingsexamen in dat bestaat uit twee gedeelten. Het eerste gedeelte is in essentie een kennistoets van vier wetenschappen, terwijl in het tweede gedeelte naar de geschiktheid tot het volgen van de opleiding van arts of tandarts wordt gepeild. Dat tweede gedeelte zou geen specifieke voorkennis vereisen, zodat alle deelnemers - ongeacht de door hen in het secundair onderwijs gevolgde richting - hiervoor, althans in theorie, gelijke kansen hebben. Beide onderdelen zijn evenwel evenwaardig wat het al dan niet slagen betreft.
Hoewel door de verzoekende partijen alleen grieven kunnen worden aangevoerd met betrekking tot het eerste examengedeelte, dient de gevorderde vernietiging noodzakelijkerwijs het geheel van het door de bestreden bepaling ingevoerde toelatingsexamen te treffen. Artikel 2, 1, van het bestreden decreet bepaalt immers : « Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van kandidaat-tandarts geldt met ingang van het academiejaar 1997-1998 bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair toelatingsexamen, ingericht door één examencommissie ». Luidens het vierde lid van artikel 2, 2, beoogt het toelatingsexamen het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden, waarop de bestreden bepaling vervolgt : « Dit examen bestaat uit twee gedeelten : 1° kennis en inzicht in de wetenschappen en met name de vakken natuurkunde, scheikunde, wiskunde en biologie; het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs; 2° informatie verwerven en verwerken; de themata hiervan sluiten aan bij de beroepspraktijk van artsen of tandartsen. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van deze examengedeelten ».
De hierboven geciteerde zinnen uit de bestreden bepaling leren bijgevolg dat de gezamenlijke beoordeling van beide onderdelen van dat (enig) toelatingsexamen door de decreetgever essentieel werd geacht voor het bereiken van het door hem beoogde doel. Ter staving hiervan kan erop gewezen worden dat een ondermaatse score voor het ene gedeelte niet gecompenseerd kan worden door een goed cijfer voor het andere gedeelte. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de bestreden bepalingen.
B.1.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.1.3. De verzoekende partijen zijn meerderjarige leerlingen uit het tweede leerjaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs of ouders die minderjarige leerlingen uit het eerste of het tweede leerjaar van voormelde derde graad vertegenwoordigen.
Aangenomen kan worden dat die leerlingen rechtstreeks en ongunstig in hun situatie kunnen worden geraakt door bepalingen die de toegang tot studie in de geneeskunde en in de tandheelkunde aan een bijkomende voorwaarde onderwerpen, te weten het slagen voor een interuniversitair toelatingsexamen.
B.1.4. De door de Vlaamse Regering aangevoerde exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van de omvang van de beroepen B.2. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1070 vorderen in hun verzoekschrift de vernietiging van het volledige decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 houdende wijziging van het decreet van12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap. Zij voeren evenwel uitsluitend middelen aan tegen artikel 2 van het bestreden decreet. Zij kunnen overigens enkel door die bepaling in hun situatie rechtstreeks worden geraakt. In hun memorie van antwoord beperken zij overigens hun beroep tot artikel 2.
De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1072 vorderen uitsluitend de vernietiging van artikel 2 van het bestreden decreet; zij voeren uitsluitend middelen aan tegen die bepaling.
Het Hof zal bijgevolg zijn onderzoek beperken tot artikel 2 van het decreet.
Ten gronde Wat de invoering van het toelatingsexamen op zich betreft B.3.1. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1070 betogen allereerst dat artikel 2 van het bestreden decreet de artikelen 10 en 24 van de Grondwet schendt, doordat het toelatingsexamen hun zoon de kans op vrije toegang tot de studie van de geneeskunde ontneemt, minstens omdat het die kans beperkt.
De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1072 kritiseren in sommige onderdelen van hun middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24, 4, van de Grondwet, eveneens het principe van het toelatingsexamen op zich. De maatregel zou niet evenredig zijn met het door de decreetgever nagestreefde doel, dat overigens niet duidelijk zou zijn, en de decreetgever zou niet verantwoorden waarom het examen wordt opgelegd aan hen die de studie voor arts of tandarts willen aanvatten en niet aan diegenen die een andere studierichting zouden willen aanvatten waarin eveneens een overaanbod bestaat.
B.3.2. Het door artikel 24, 3, van de Grondwet gewaarborgde recht op onderwijs staat een reglementering van de toegang tot het onderwijs, inzonderheid van het onderwijs dat wordt verstrekt na afloop van de leerplicht, op grond van de behoeften en de mogelijkheden van de gemeenschap en het individu, niet in de weg. Artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten - al dan niet gelezen in samenhang met artikel 2 van dat Verdrag - staan, gelezen in samenhang met artikel 24 van de Grondwet, evenmin eraan in de weg dat de toegang tot het hoger onderwijs afhankelijk wordt gemaakt van voorwaarden die de bekwaamheid van de kandidaat-studenten betreffen, voor zover daarbij het gelijkheidsbeginsel in acht wordt genomen.
Het door de bestreden bepaling ingevoerde interuniversitaire toelatingsexamen voor de opleiding in de geneeskunde en de tandheelkunde beoogt de instroom van studenten in die opleidingen te beperken. Die beperking werd verantwoord doordat een zekere maatschappelijke overeenstemming is gegroeid rond de vaststelling dat het grote aantal artsen in België de uitgaven voor de sociale zekerheid opdrijft en dat dit grote aantal negatieve effecten kan hebben op de kwaliteit van de gezondheidszorg; in vele gevallen en inzonderheid bij jong afgestudeerde artsen, zou het aantal patiënten per arts beneden de kritische drempel liggen die nodig is om voldoende beroepservaring op te doen of op peil te houden (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 335/1, p. 1; nr. 335/4, pp. 3, 7 en 13).
De beperking van de toegang tot het beroep van arts of tandarts is een zaak van de federale wetgever, die met de artikelen 169 en 170 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen - de artikelen 35octies en 35nonies van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies - de basis heeft gelegd voor een contingentering van die beroepen in de toekomst.
Overleg tussen de federale overheid en de gemeenschappen heeft ertoe geleid dat die laatste zich met het oog op die toekomstige federale contingentering bereid hebben verklaard de nodige maatregelen te nemen om het aantal afgestudeerden in bedoelde richtingen te beperken (Gedr.
St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 335/4, pp. 5, 8 en 21).
De keuze van de Vlaamse Gemeenschap om de instroom van studenten, veeleer dan de doorstroom, door een selectieproef te beperken werd verantwoord door de overweging dat « de selectie volgens de minister zo vroeg mogelijk [moet] plaatsgrijpen om nog alle andere studie- en loopbaanmogelijkheden open te houden. De aspirant-studenten krijgen op die manier onmiddellijk duidelijkheid over hun opleidingsmogelijkheden en verliezen geen kostbare tijd » (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 335/4, p. 4).
B.3.3. De invoering van een interuniversitair toelatingsexamen, dat geen numerus fixus inhoudt, voor de opleiding in de geneeskunde en in de tandheelkunde, en vooralsnog niet voor andere medische of paramedische opleidingen die geconfronteerd zouden worden met een overaanbod, is, mede gelet op het feit dat artikel 35nonies van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies de Koning vooralsnog uitsluitend machtigt de toegang te beperken tot het beroep van arts en tandarts, niet onredelijk en kan op zich niet strijdig worden geacht met artikel 24, 3, van de Grondwet. De maatregel lijkt evenmin onevenredig met het door de decreetgever nagestreefde doel dat erin bestaat het aantal afgestudeerden in vermelde richtingen te beperken zonder het aantal afgestudeerden in die richtingen precies af te stemmen op de federale contingenteringscijfers.
Wat het niveau van het toelatingsexamen betreft B.4.1. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1070 voeren aan dat de keuze van de richting die door hun zoon wordt gevolgd in de derde graad van het algemeen secundair onderwijs - keuze die was gemaakt vóór de bekendmaking van het bestreden decreet - bepalend is voor de kans op slagen voor het toelatingsexamen. Het niveau van het toelatingsexamen zou een ongeoorloofde beperking uitmaken van de vrije toegang tot het onderwijs.
De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1072 verwijten de bestreden bepaling ten onrechte geen rekening te houden met de verschillende feitelijke situatie waarin de leerlingen in de derde graad van het algemeen secundair onderwijs zich bevinden wat het eerste gedeelte van het toelatingsexamen betreft, naar gelang van de door hen gekozen onderwijsrichting. De artikelen 10, 11 en 24, 4, van de Grondwet zouden de verplichting inhouden om ten gevolge van die feitelijk verschillende situatie te voorzien in een verschillende juridische behandeling, bijvoorbeeld door het nemen van overgangsmaatregelen ten voordele van leerlingen die thans in de derde graad van het algemeen secundair onderwijs een richting volgen welke ongunstig is voor hun kansen op slagen voor het toelatingsexamen.
B.4.2. Luidens artikel 34, vierde lid, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, zoals ingevoegd door artikel 2, 2, van het decreet van 24 juli 1996, bestaat het toelatingsexamen, dat beoogt de bekwaamheid te toetsen van de studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden, uit twee gedeelten.
In het eerste, door de verzoekende partijen ter discussie gestelde gedeelte, wordt gepeild naar kennis van en inzicht in de wetenschappen en met name in de in het decreet genoemde vakken natuurkunde, scheikunde, wiskunde en biologie. Het decreet bepaalt te dien aanzien uitdrukkelijk dat het niveau van het examen afgestemd is op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd trouwens bij herhaling beklemtoond dat de abituriënten uit de verschillende onderwijsrichtingen van het algemeen secundair onderwijs ter zake over gelijke kansen moeten beschikken (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 335/1, p. 2; nr. 335/4, p. 18) en dat men geen gespecialiseerde wiskundige en wetenschappelijke vooropleiding moet hebben om te kunnen slagen, aangezien men veeleer inzicht dan kennis beoogt te toetsen (ibid.).
B.4.3. Hoewel met het toelatingsexamen beoogd wordt een selectie door te voeren tussen de kandidaten die voormelde opleidingen zouden wensen te volgen, zodat het examen onvermijdelijk een niet onbelangrijke moeilijkheidsgraad dient te vertonen, waarborgt de bestreden bepaling, in zoverre gepeild wordt naar in het secundair onderwijs verworven kennis inzake wiskunde en wetenschappen, dat het niveau van het examen zal zijn afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs.
B.5.1. Uit de door partijen neergelegde stukken blijkt dat er goedgekeurde lessentabellen zijn die in sommige onderwijsrichtingen van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs niet waarborgen dat de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie, die mede als basis gelden voor het toelatingsexamen, alle worden onderwezen of die slechts in een summier onderricht van die vakken voorzien.
Die situatie is in overeenstemming met artikel 55, 4, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van31 juli 1990 betreffende het onderwijs II, dat bepaalt : « In het eerste en het tweede leerjaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs bestaat de basisvorming uit volgende vakken : - wiskunde; - natuurwetenschappen of fysica en/of chemie en/of biologie;
B.5.2. Bij gebreke van een overgangsmaatregel in het bestreden decreet, zijn de studenten die in 1997 het algemeen secundair onderwijs beëindigen en die één van de richtingen hebben gevolgd waar het programma der vakken van het toelatingsexamen niet of slechts summier werd onderwezen, ernstig benadeeld. Zij kunnen, bij gebreke van de mogelijkheid om in hun laatste jaar van het algemeen secundair onderwijs nog een andere, meer aangepaste richting te volgen, niet op een gelijkwaardige basis deelnemen aan het toelatingsexamen waarin het bestreden decreet voorziet.
B.5.3. De gelijke behandeling bij het organiseren van een toelatingsexamen met ingang van het academiejaar 1997-1998 voor zowel afgestudeerden van het algemeen secundair onderwijs die wel volwaardig onderwijs hebben genoten van de vier in het toelatingsexamen beoogde vakken, als afgestudeerden uit hetzelfde algemeen secundair onderwijs die het betrokken onderwijs niet of slechts zeer summier hebben genoten, vergt een verantwoording, rekening houdend met de in de Grondwet gewaarborgde vrijheid en gelijkheid van onderwijs.
B.6. Het middel is gegrond in zoverre het de schending aanvoert van de onderwijsgelijkheid en -vrijheid, doordat onvoldoende rekening is gehouden met de bijzondere positie van de leerlingen die op het ogenblik van de bekendmaking van het bestreden decreet op 19 september 1996, het tweede jaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs hadden aangevat in een onderwijsrichting waarin een of meer van de vier eerdervermelde, in het eerste gedeelte van het toelatingsexamen bedoelde vakken niet of slechts op summiere wijze worden onderwezen, op een ogenblik dat zij hun studierichting niet meer konden wijzigen.
Het middel is daarentegen ongegrond in zoverre het die schending aanvoert ten aanzien van de leerlingen die op het ogenblik van de bekendmaking van het bestreden decreet het eerste leerjaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs hadden aangevat. Die leerlingen konden immers overeenkomstig artikel 15, 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 maart 1991 betreffende de organisatie van het voltijds secundair onderwijs (Belgisch Staatsblad van 17 mei 1991) tot en met 15 november 1996 van studierichting veranderen. Bovendien beschikken zij over meer tijd om zich op het toelatingsexamen voor te bereiden.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 2, 2, 1°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, in zoverre het toepasselijk is op het toelatingsexamen dat wordt georganiseerd voor het academiejaar 1997-1998; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 1997.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. L. De Grève.