gepubliceerd op 03 juli 2020
Bijzondere-machtenbesluit nr. 37 tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 tot ondersteuning van de werknemers
24 JUNI 2020. - Bijzondere-machtenbesluit nr. 37 tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot ondersteuning van de werknemers
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerpbesluit dat wij de eer hebben voor te leggen ter ondertekening aan Uwe Majesteit beoogt : -de mogelijkheid te openen om collectieve arbeidsovereenkomsten, zowel deze die in een paritair orgaan als deze die op ondernemingsvlak worden gesloten, te kunnen laten ondertekenen via een gekwalificeerde elektronische handtekening zoals hieronder uitgelegd. Deze mogelijkheid geldt ook voor andere akten zoals de opzeggingen van en de toetredingen tot een overeenkomst.
Gelet op het beoogde opzet van dit ontwerpbesluit, met name het creëren van de mogelijkheid om collectieve arbeidsovereenkomsten op een elektronische wijze af te sluiten, impliceert dit eveneens dat de vergaderingen van paritaire organen ook elektronisch zouden kunnen verlopen.
De mogelijkheid van het elektronisch vergaderen van paritaire organen zal mogelijk gemaakt worden via een (aparte) wijziging van het gewoon koninklijk uitvoeringsbesluit van 6 november 1969 tot vaststelling van de algemene regels voor de werking van de paritaire comités en paritaire subcomités.
Deze aanpassingen zijn bedoeld om te voorzien in het gebod van sociale afstand dat de autoriteiten hebben opgelegd sinds de verspreiding van de infecties die verband houden met COVID-19.
Deze maatregelen maken het voorwerp uit van hoofdstuk 1. - ervoor te zorgen dat de tewerkstelling binnen de non-profitsectoren die gefinancierd wordt via de sociale en fiscale Maribel niet in het gevaar komt door de tijdelijke vermindering aan bijdrages die de COVID-19-epidemie met zich meebrengt.
Deze maatregelen maken het voorwerp uit van hoofdstuk 2. - nadere modaliteiten vast te leggen wat betreft de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens tijdelijke overmacht als gevolg van de COVID-19-epidemie.
Als gevolg van de uitbraak van het coronavirus COVID-19 is het voor heel wat werkgevers en werknemers momenteel onmogelijk om de verbintenissen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst na te leven.
Zo bv. zijn er bedrijven die hun activiteiten dienen te staken omdat zij de regels van social distancing niet kunnen garanderen. Daarnaast worden heel wat bedrijven ook geconfronteerd met een gebrek aan werk als rechtstreeks gevolg van de coronacrisis. Werknemers die tot een risicogroep behoren (bv. personen met een auto-immuunziekte) of die in contact zijn geweest met een besmette persoon, dienen dan weer verplicht in quarantaine te gaan en kunnen zich niet naar het werk begeven, ook als zij voor het overige arbeidsgeschikt zijn.
In de bovenvermelde situaties wordt de uitvoering van de arbeidsovereenkomst geschorst omwille van tijdelijke overmacht, zoals bedoeld in artikel 26 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Door de bijzondere aard van de huidige situatie en het groot aantal werknemers dat momenteel tijdelijk werkloos is (meer dan 1 miljoen personen) evenals het stilzwijgen van de voornoemde wet is het nodig om nadere regels met betrekking tot de toepassing van deze algemene schorsingsgrond te nemen.
De focus dient daarbij te liggen op de bescherming van de werknemers en op het maximale behoud van de tewerkstelling, zodat na het einde van de epidemie zo veel mogelijk werknemers terug hun normale job kunnen opnemen.
Deze nadere modaliteiten maken het voorwerp uit van de hoofdstukken 3 en 4. - de uitvoering van het periodiek gezondheidstoezicht op de werknemers aan te passen tijdens de periode dat de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus te beperken van toepassing zijn opdat de veiligheid en de gezondheid van de medewerkers van de interne en de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk die instaan voor de uitvoering van het gezondheidstoezicht en van de werknemers die dit gezondheidstoezicht moeten ondergaan, maximaal gewaarborgd wordt.
Deze aanpassing maakt het voorwerp uit van de hoofdstuk 5. - enerzijds de sociaal inspecteurs van bepaalde sociale inspectiediensten bevoegd te maken om in de ondernemingen de naleving te controleren van de verplichtingen voorzien in het kader van de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, en anderzijds de niet-naleving in de ondernemingen te bestraffen met de sancties voorzien in het Sociaal Strafwetboek.
De betreffende verplichtingen voorzien in het kader van de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, zijn meer in het bijzonder deze i.v.m. de social distancing en het nemen en toepassen van passende preventiemaatregelen.
Inderdaad, overeenkomstig artikel 23 van het Sociaal Strafwetboek, mogen de sociaal inspecteurs bij de uitoefening van hun opdracht op elk ogenblik van de dag of van de nacht, zonder voorafgaande verwittiging, vrij binnengaan in alle arbeidsplaatsen of andere plaatsen die aan hun toezicht onderworpen zijn of waarvan zij redelijkerwijze kunnen vermoeden dat daar personen werken die onderworpen zijn aan de bepalingen van de wetgeving waarop zij toezicht uitoefenen.
Door het uitoefenen van deze bevoegdheid zijn de sociaal inspecteurs het best uitgerust om de naleving van de social distancing en van de passende preventiemaatregelen te kunnen controleren in de ondernemingen.
Door het aanduiden van sociaal inspecteurs om te zorgen voor deze controle in de ondernemingen, zullen de politieoverheden zich bijgevolg kunnen concentreren op de controle op de naleving van de andere dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, en met name op de controle van de maatregelen opgelegd op de openbare weg en op openbare plaatsen.
Steeds meer ondernemingen hervatten hun activiteiten, een situatie die tot nieuwe besmettingshaarden kunnen leiden. Het is dan ook van essentieel belang dat de maatregelen die worden genomen om de verspreiding van het COVID-19-coronavirus te beperken, ook binnen de ondernemingen strikt worden nageleefd om een snellere uitweg uit de gezondheidscrisis mogelijk te maken;
De maatregelen in kwestie maken deel uit van de strijd tegen de verdere verspreiding van het coronavirus COVID-19 in de bevolking;
Dit is niet alleen een kwestie van de bescherming van het welzijn van de werknemers en van de volksgezondheid maar ook een kwestie van respect voor de openbare orde;
Ten slotte zijn de wetgevende bevoegdheden die worden toegekend door de wet van 27 maart 2020 die de Koning de bevoegdheid geeft om maatregelen te nemen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tegen te gaan, volwaardige en volledige bevoegdheden die moeten kunnen worden gehandhaafd door middel van administratieve, burgerrechtelijke of strafrechtelijke sancties.
De tweede voorgestelde wijziging beoogt om een incriminatie in het Sociaal Strafwetboek in te voegen om de niet-naleving in de ondernemingen van de verplichtingen voorzien in het kader van de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, te bestraffen met de sancties voorzien door het Sociaal Strafwetboek.
De wijzigingen aangebracht aan het Sociaal Strafwetboek maken het voorwerp uit van hoofdstuk 6.
De opmerkingen van de afdeling Wetgeving van de Raad van State in zijn advies nr. 67.527/1 van 9 juni 2020 en in zijn advies nr. 67.610/1 van 19 juni 2020 werden in overweging genomen. Specifieke uitleg wordt gegeven in de artikelsgewijze bespreking bij de artikelen van de hoofdstukken 1 en 6.
Artikelsgewijze bespreking HOOFDSTUK 1. - Wijziging van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités Artikel 1 Dit artikel betreft de wijziging van artikel 2 § 1, tweede lid, van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.
Teneinde het plaatsen van een gekwalificeerde elektronische handtekening op een overeenkomst, zowel deze gesloten in een paritair orgaan als deze gesloten op ondernemingsvlak, mogelijk te maken, werd de optie genomen om de elektronische handtekening die wordt gecreëerd door de elektronische identiteitskaart gelijk te stellen met de handgeschreven handtekening.
Deze gelijkstelling is slechts een formele verduidelijking en bevestiging van een bestaand rechtsfeit. Artikel 25, punt 2, van de Verordening (EU) nummer 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG bepaalt namelijk al dat een gekwalificeerde elektronische handtekening hetzelfde rechtsgevolg heeft als een handgeschreven handtekening.
Voortaan zijn zowel de elektronische handtekening geauthentificeerd door een elektronische identiteitskaart als de origineel geschreven handtekening geldig om een overeenkomst te ondertekenen.
Met betrekking tot de vormvoorwaarde onder artikel 16, 7°, van de wet, met name dat de overeenkomst de datum waarop de overeenkomst wordt gesloten, moet vermelden, moet men erop wijzen dat ingeval van een gekwalificeerde elektronische handtekening, de datum steeds de datum zal zijn die wordt vermeld in de overeenkomst, ongeacht het tijdstip waarop de ondertekenaars de elektronische handtekening daadwerkelijk hebben geplaatst.
Het is duidelijk dat de handtekeningen slechts op zijn vroegst op of na de datum van sluiting van de overeenkomst kunnen worden aangebracht, maar nooit vóór het sluiten van de overeenkomst.
Artikel 2 Deze wijziging beoogt de elektronische neerlegging van overeenkomsten, toetredingsakten tot een overeenkomst en de opzeggingen van een overeenkomst te regelen, naast de reeds sinds 1968 bestaande neerlegging op papier.
De neerlegging van een overeenkomst, toetreding of opzegging die werd ondertekend met de elektronische identiteitskaart, moet gebeuren op elektronische wijze op de door de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg op haar website gepreciseerde manier.
Benevens de introductie van het voormeld principe van elektronische neerlegging worden de overige reeds bestaande principes van de neerlegging in artikel 18 van de wet van 5 december 1968 behouden, zo o.m. wanneer de neerlegging moet worden geweigerd.
Het artikel werd ook technisch herschreven.
Aan de Koning wordt de zorg gelaten om de nadere uitvoeringsmodaliteiten van de neerlegging te regelen.
Artikel 3 Deze wijziging is bedoeld om het aantal personen dat aanwezig is bij vergaderingen van het paritair orgaan wanneer deze moeten worden gehouden, te beperken.
Dit artikel voorziet dat bij de aanvang van de vergadering en op basis van de beslissing van de voorzitter van het paritair (sub)comité, de leden ervan geldig zullen kunnen beraadslagen en beslissen, voor zover elke organisatie die de werknemers en werkgevers vertegenwoordigt minstens vertegenwoordigd is door één gewoon of plaatsvervangend lid.
Die vergadering met beperkte samenstelling zal kunnen plaatsvinden met het akkoord van alle organisaties.
Artikel 4 Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 maart 2020, met uitzondering van artikel 3, dat in werking treedt op de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
De inwerkingtreding van de artikelen 1 en 2 vanaf 1 maart 2020 is verantwoord om volgende redenen : 1. De wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II), laat in haar artikel 2 terugwerkende kracht toe tot 1 maart 2020.2. De terugwerkende kracht tot 1 maart 2020, met name voor de bepalingen inzake de elektronische ondertekening en neerlegging van cao's, is noodzakelijk om de tijdens de lock-down gestelde rechtshandelingen van de paritaire organen en van de overheid dienaangaande, juridische geldigheid en rechtszekerheid te geven.Ook in deze periode van `social distancing' moet en wil de Koning het (grondwettelijk) recht op collectief onderhandelen garanderen. Sinds de maand maart 2020 werden er een aantal cao's, zowel op intersectoraal als op sectoraal vlak, op elektronische wijze afgesloten en neergelegd. 3. Het voorwerp van deze cao's betrof hoofdzakelijk het toekennen van een aanvullende vergoeding voor tijdelijke werkloosheid voor werknemers.De reeds gesloten cao's hebben bijgevolg betrekking op regelingen die voordelen toekennen. 4. Het ontwerp tast ook verkregen situaties uit het verleden niet aan. Aan de werknemers worden, via het sluiten van de cao's op elektronische wijze, geen rechten die zij reeds hadden, onttrokken. De elektronisch afgesloten en neergelegde cao's beoogden integendeel de nadelen die voortvloeien uit deze Corona-crisis zoveel mogelijk op te vangen. 5. Artikel 25, punt 2, van de bovenvermelde Verordening nummer 910/2014 bepaalt dat een gekwalificeerde elektronische handtekening hetzelfde rechtsgevolg heeft als een handgeschreven handtekening en deze gelijkstelling is al van toepassing vanaf 1 juli 2016. Betreffende de opmerkingen 5.2. tot 5.5. van de afdeling Wetgeving van de Raad van State in zijn advies 67.527/1 van 9 juni 2020 over het temporeel toepassingsgebied van de maatregelen waarin wordt voorzien in hoofdstuk 1 van het ontwerp, kan het volgende worden verduidelijkt.
Deze maatregelen zijn niet tijdelijk van aard, maar zijn bedoeld om een blijvende gelding te hebben. Deze structurele maatregelen zijn verantwoord om volgende redenen : 1. Een blijvende oplossing is noodzakelijk om het grondwettelijk recht op collectief onderhandelen optimaal te garanderen.Het gaat om structurele maatregelen die in de toekomst nuttig kunnen zijn als andere onvoorziene omstandigheden (zoals quarantaine- of lock-down maatregelen) zich voordoen.
Bovendien weten we niet welke richting de huidige epidemie zal volgen.
Ondanks de geleidelijke afbouw van de lock-down en de daling van de besmettingen, spreken sommige deskundigen van een "tweede golf". Het is daarom aan te bevelen om deze maatregelen beter niet in de tijd te beperken. 2. Zoals de Raad van State zelf stelt in punt 5.5. van haar advies, komt het enkel aan de wetgever toe om te oordelen of de maatregelen al dan niet op een definitieve wijze moeten worden ingevoerd. 3. De bijzondere machtenbesluiten moeten bij wet worden bekrachtigd binnen het jaar na hun inwerkingtreding.Bij ontstentenis van bekrachtiging moeten zij worden geacht nooit uitwerking te hebben gehad. HOOFDSTUK 2. - Sociale en fiscale Maribel Artikelen 5 tot en met 9 Onderhavig hoofdstuk wil ervoor zorgen dat de tewerkstelling binnen de non-profitsectoren die gefinancierd wordt via de sociale en fiscale Maribel niet in het gevaar komt door de tijdelijke vermindering aan bijdrages die de COVID-19-epidemie met zich meebrengt. Deze epidemie leidt in eerste instantie tot een tijdelijke onderbenutting in 2020 van de middelen binnen bepaalde sectoren aangezien de Fondsen geen loonkosten financieren van werknemers die tijdelijk werkloos zijn en anderzijds praktische moeilijkheden heel wat aanwervings- en vervangingsprocedures vertraging doen oplopen. Dit betekent dat de reserves van bepaalde Fondsen gaan toenemen buiten de wil van de beheerscomités. Door de wettelijke beperking van de reserves zouden verschillende Fondsen deze middelen zien terugvloeien naar het Globaal Beheer van de Sociale Zekerheid.
Anderzijds, aangezien de dotatie van 2022 worden berekend op basis van het aantal rechtopenende werknemers in 2020 wordt in sectoren met veel tijdelijke werkloosheid een terugval van de dotatie verwacht in 2022.
Ook kunnen we een schok verwachten binnen de financiering via de fiscale Maribel. Omdat deze financiering rechtstreeks in verband staat met de ontvangsten aan bedrijfsvoorheffing, kan de fiscale Maribel al in 2020 erg sterk terugvallen aangezien werkgevers geen bedrijfsvoorheffing inhouden en doorstorten als ze geen loon moeten uitbetalen.
De maatregelen in dit hoofdstuk hebben als doel deze schokken op te vangen. Enerzijds wordt een corona-reserve aangelegd in 2020 omdat de te financieren loonkost zal dalen.
Deze corona-reserve zal in de eerste plaats dienen om de verminderde financiering via de fiscale Maribel in 2020 en de sociale Maribel in 2022 op te vangen. Ingeval het reservekapitaal niet volstaat om de verminderde opbrengst in 2022 op te vangen, dan zal hoedanook de dotatie voor dat jaar behouden blijven op het niveau van 2021. HOOFDSTUK 3. - Schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens tijdelijke overmacht Artikel 10 In dit hoofdstuk wordt gepreciseerd dat de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wordt geschorst wegens tijdelijke overmacht, in de zin als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, wanneer het voor één der partijen onmogelijk is om de arbeidsovereenkomst uit te voeren als gevolg van de uitbraak van de COVID-19-epidemie.
Zowel in hoofde van de werkgever als in hoofde van de werknemer kan er sprake zijn van overmacht. Een werkgever kan zich bv. genoodzaakt zien om de bedrijfsactiviteit te staken wanneer hij niet in staat is om de regels van social distancing te garanderen. Ook is het mogelijk dat de werkgever geconfronteerd wordt met een gebrek aan werk als een rechtstreeks gevolg van de coronacrisis (bv. door het wegblijven van klanten, problemen inzake bevoorrading, een van overheidswege opgelegd verbod om bepaalde activiteiten uit te voeren, enz.). De werknemer van zijn kant kan mogelijks in quarantaine worden geplaatst wanneer hij in contact is geweest met een besmette persoon of wanneer hijzelf of een inwonend familielid tot een risicogroep behoort (bv. personen met een auto-immuunziekte). Ook is het mogelijk dat de werknemer niet kan werken als hij in omstandigheden verkeert waarin hij op geen enkele manier in opvang voor zijn kinderen kan voorzien.
Sinds 13 maart en nog tot minstens 30 juni 2020 hanteert de RVA, zowel voor de werkgevers als voor de werknemers, een vereenvoudigde procedure voor het invoeren van tijdelijke werkloosheid, waarbij alle tijdelijke werkloosheid als gevolg van het coronavirus wordt beschouwd als tijdelijke werkloosheid wegens overmacht.
Wanneer de werkgever zich in dit verband op de tijdelijke overmacht beroept, mag hij het werk dat normaal door de werknemer wordt verricht niet uitbesteden aan derden (bv. uitzendkrachten), noch laten verrichten door studenten. Doet hij dit wel, dan dient hij de werknemer zijn normale loon uit te betalen. De werkgever mag echter wel het werk dat normaal door de werknemer wordt verricht, uitbesteden aan derden of laten uitvoeren door studenten, wanneer de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wordt geschorst als gevolg van het feit dat de werknemer in quarantaine wordt geplaatst.
Wanneer de werknemer zonder zelf ziek te zijn in quarantaine wordt geplaatst, dient hij dit onmiddellijk te melden aan zijn werkgever. Op verzoek van de werkgever, dient de werknemer een geneeskundig getuigschrift voor te leggen dat de quarantaine bevestigt. Dit getuigschrift moet worden opgesteld volgens het model dat is toegevoegd in bijlage van dit besluit. Dit model kan worden gebruikt als tijdelijke vervanging voor alle medische getuigschriften voor de werkgever, teneinde de administratieve last voor de artsen te verlichten. Op die manier kan beter een onderscheid worden gemaakt tussen wie nu precies arbeidsongeschikt is en wie niet, teneinde de rechtszekerheid voor alle betrokken partijen te vergroten. Het model kan zowel gebruikt worden voor telefonische raadplegingen als voor raadplegingen via fysiek contact. HOOFDSTUK 4. - Regeling van de tijdelijke werkloosheid wegens overmacht wanneer de werkgever zich ten aanzien van zijn werknemer beroept op de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst omwille van een situatie van tijdelijke overmacht die gevolg is van de COVID-19-epidemie Artikel 11 Ter bescherming van de werknemer dient de werkgever verplicht een aantal formaliteiten in acht te nemen wanneer hij als gevolg van de COVID-19-epidemie zich op tijdelijke overmacht beroept teneinde de uitvoering van de arbeidsovereenkomst te schorsen.
In dat geval zal de werknemer tijdelijk werkloos zijn en aanspraak kunnen maken op een uitkering vanwege de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.
De werkgever die in dit kader de werknemer tijdelijk werkloos stelt, dient de werknemer daarvan vooraf in kennis te stellen. Al naargelang de concrete omstandigheden, kan de werkgever ervoor opteren om de werknemer in volledige tijdelijke werkloosheid te plaatsen, dan wel hem te laten werken in een regeling van gedeeltelijke arbeid. In zijn kennisgeving aan de werknemer dient de werkgever melding te maken van de arbeidsregeling die op de werknemer van toepassing zal zijn (volledige werkloosheid dan wel gedeeltelijke arbeid) en aanduiden voor welke periode deze zal gelden.
De werkgever die de formaliteiten inzake kennisgeving aan de werknemer niet naleeft, is gehouden aan de werknemer zijn normaal loon te betalen voor de periode die voorafgaat aan het vervullen van deze formaliteiten. HOOFDSTUK 5 - Uitvoering van het gezondheidstoezicht op de werknemers gedurende de periode dat de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken van toepassing zijn Artikelen 12 en 13 Om de veiligheid en de gezondheid van werknemers die onderworpen zijn aan het gezondheidstoezicht, en van de medewerkers van de interne en de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk die instaan voor de uitvoering van het gezondheidstoezicht, maximaal te waarborgen, heeft de Algemene Directie Toezicht op het welzijn op het werk praktische richtlijnen uitgevaardigd met betrekking tot de uitvoering van dit gezondheidstoezicht tijdens de periode dat de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus te beperken, van toepassing zijn.
De departementen en de afdelingen belast met het medisch toezicht moeten hun dienstverlening aanpassen op basis van de richtlijnen die de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk aan hen heeft gecommuniceerd en die ook raadpleegbaar zijn op de website van Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg in de rubriek FAQ over het coronavirus.
Deze richtlijnen voorzien een tijdelijke opschorting van de periodieke gezondheidsbeoordelingen en de aanvullende medische handelingen waaraan de werknemers normalerwijze moesten worden onderworpen tijdens de periode van quarantaine maatregelen in de strijd tegen het coronavirus COVID-19. De periodieke gezondheidsbeoordelingen en de aanvullende medische handelingen kunnen hernomen worden mits inachtneming van de voorzorgsmaatregelen.
Conform artikel I.4-12 van de codex over het welzijn op het werk mogen werkgevers de werknemers die niet binnen de termijnen voorzien in de codex werden onderworpen aan de verplichte preventieve medische onderzoeken niet meer aan het werk stellen.
De opschorting van de periodieke gezondheidsbeoordeling en de aanvullende medische handelingen tijdens de coronacrisis zou dan ook tot gevolg hebben dat de werknemers die eraan onderworpen zijn, niet langer tewerkgesteld mogen worden nadat de geldigheidsduur van hun formulier voor de gezondheidsbeoordeling verlopen is, en dit totdat het gezondheidstoezicht is uitgevoerd.
Om werkgevers de nodige rechtszekerheid te bieden en ervoor te zorgen dat hun werknemers kunnen blijven werken, wordt de geldigheid van het formulier voor de gezondheidsbeoordeling verlengd tot 30/09/2020 als de geldigheid verstrijkt in de periode waarin deze schorsing van toepassing is. De verlenging tot 30/09/2020 wordt noodzakelijk geacht om werkgevers, werknemers en de betrokken interne en externe preventiediensten de nodige tijd te bieden om het gezondheidstoezicht opnieuw in te plannen na afloop van de schorsingsperiode.
Om ervoor te zorgen dat de werknemers die blijven werken voldoende ondersteuning kunnen krijgen van de preventieadviseur-arbeidsarts en opdat de werkgevers ook in staat zouden zijn om hun onderneming veilig te laten functioneren, bepalen de praktische richtlijnen dat de volgende gezondheidsbeoordelingen altijd moeten worden uitgevoerd door de preventieadviseur-arbeidsarts, voor zover de werkgever of de werknemer hierom verzoekt : voorafgaande gezondheidsbeoordelingen, onderzoeken bij werkhervatting, spontane raadplegingen, onderzoeken in het kader van de moederschapsbescherming en onderzoeken in het kader van de geschiktheidsattesten voor het besturen van een motorvoertuig.
De werknemer kan dus te allen tijde een spontane raadpleging vragen aan de preventieadviseur-arbeidsarts voor klachten die verband houden met zijn gezondheid en die hij als werkgerelateerd beschouwt. HOOFDSTUK 6 - Sociaal Strafwetboek Artikel 14 Dit artikel wijzigt de structuur van artikel 17 van het Sociaal Strafwetboek en voegt in dit artikel een nieuwe paragraaf in die de sociaal inspecteurs van bepaalde sociale inspectiediensten aanduidt om in de ondernemingen te zorgen voor de controle op de naleving van de verplichtingen voorzien in het kader van de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken. De betreffende verplichtingen voorzien in het kader van de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, zijn meer in het bijzonder deze i.v.m. de social distancing en het nemen en toepassen van passende preventiemaatregelen.
Er werd gekozen om de tekst in het Sociaal Straf Wetboek op te nemen en niet in een afzonderlijke tekst los van het Sociaal Strafwetboek om er volledig zeker van te zijn dat alle mechanismen van het Sociaal Strafwetboek op deze bepalingen van toepassing zullen zijn en om mogelijke interpretatieproblemen of andere moeilijkheden met een afzonderlijke tekst zoveel mogelijk te vermijden vanwege de rechtszekerheid.
Deze verplichtingen zijn op dit ogenblik opgenomen in het ministerieel besluit van 23 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
De sociaal inspecteurs zullen deze controle uitoefenen overeenkomstig het Sociaal Strafwetboek en zullen daartoe beschikken over de bevoegdheden die het Sociaal Strafwetboek hen toekent.
Het ontwerp van tekst voorziet uitdrukkelijk dat de sociaal inspecteurs om deze bevoegdheid uit te oefenen zullen beschikken over de bevoegdheden voorzien in de artikelen 23 tot 43 en 43 tot 49 van het Sociaal Strafwetboek om goed te laten zien dat in het kader van deze specifieke bevoegdheid de aangeduide sociaal inspecteurs, bovenop de bevoegdheden voorzien in de artikelen 23 tot 42 van het Wetboek waarover zij beschikken in het kader van de uitoefening van hun gewone bevoegdheden, ook zullen beschikken over de bevoegdheden voorzien in de artikelen 43 tot 49 van het voormeld Wetboek die normaal gezien voorbehouden zijn aan de sociaal inspecteurs van het Toezicht op het welzijn op het werk, aangezien deze bevoegdheden zich bevinden zich in een hoofdstuk met als opschrift "De bevoegdheden van de sociaal inspecteurs op het vlak van gezondheid en veiligheid van de werknemers in het bijzonder". De artikelen 43 tot 49 hebben bijvoorbeeld betrekking op het nemen van passende preventiemaatregelen om de gevaren voor de gezondheid of de veiligheid van de werknemers op de arbeidsplaatsen te voorkomen, bijzondere verboden als de gezondheid of de veiligheid van de werknemers dit vereist, het bevel van stopzetting van iedere arbeid op een arbeidsplaats of op een andere plaats die aan hun toezicht onderworpen is, als de gezondheid of de veiligheid van de werknemers dit vereist.
De sociaal inspecteurs van de andere sociale inspectiediensten dan het Toezicht op het welzijn op het werk kunnen, indien nodig, gebruik maken van één van deze bevoegdheden, maar zij zullen natuurlijk niet verplicht zijn om daarvan gebruik te maken. Deze mogelijkheid is in het ontwerp voorzien voor het geval dat de sociaal inspecteurs deze bevoegdheden nodig hebben en het Toezicht op het welzijn op het werk niet beschikbaar is om hen bij te staan.
De andere sociale inspectiediensten dan het Toezicht op het welzijn op het werk zullen het toezicht op de verplichtingen opgenomen in het ministerieel besluit van 23 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken meenemen in hun bestaande controles, maar zij zullen daarvoor geen extra of specifieke controles uitvoeren. Hun reguliere werking blijft prioritair. Zij kunnen, zoals nu reeds het geval is, mogelijke probleemsituaties doorgeven aan de sociale inspectiediensten Toezicht welzijn op het werk en Toezicht op de sociale wetten. Bovendien zullen zij, wanneer dit nodig zou blijken, gebruik kunnen maken van de extra bevoegdheden die dit ontwerp voorziet, bv. in het geval dat de sociaal inspecteurs van de Directie Toezicht op het welzijn op het werk niet beschikbaar zijn om hen bij te staan.
In het kader van de uitoefening van deze bevoegdheid zullen de sociaal inspecteurs natuurlijk over hun beoordelingsbevoegdheid voorzien in artikel 21 van het Sociaal Strafwetboek beschikken die hen toelaat om een termijn te verlenen om zich in regel te stellen, een waarschuwing te geven of in voorkomend geval een proces-verbaal op te stellen als de ernst van de situatie dit vereist.
De Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst zal een plan van aanpak opmaken.
Dit artikel bepaalt eveneens wat er voor het uitoefenen van deze bevoegdheid moet verstaan worden onder "onderneming".
Artikel 15 Dit artikel is in het ontwerp van besluit ingevoegd om te beantwoorden aan het advies van de Raad van State nr. 67.527/1 van 9 juni 2020 met betrekking tot Hoofdstuk 6 van voorliggend ontwerp van besluit. De Raad van State is van oordeel dat artikel 5, § 2 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II), geen voldoende rechtsgrond vormt voor het ontwerp van artikel 238 dat door dit besluit wordt ingevoegd in het Sociaal Strafwetboek.
Voornoemde artikel 5, § 2 bevat de volgende bepaling : " § 2. De besluiten bedoeld in de eerste paragraaf mogen de geldende wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen, zelfs inzake aangelegenheden die de Grondwet uitdrukkelijk aan de wet voorbehoudt.
De besluiten bedoeld in de eerste paragraaf kunnen de administratieve, burgerrechtelijke en strafrechtelijke sancties bepalen voor bepaalde overtredingen van die besluiten. (...)" Overeenkomstig artikel 5, § 2, tweede lid, van voornoemde wet van 27 maart 2020 moeten de sancties die voorzien zijn in de besluiten die genomen zijn krachtens de wet die bijzondere machten aan de Koning verleent, van toepassing zijn op de inbreuken op diezelfde besluiten.
Het ontwerp van artikel is bedoeld om aan deze eis te voldoen door te bepalen dat de verplichtingen die aan bedrijven worden opgelegd in het kader van de dringende maatregelen genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken gelden als preventiemaatregelen om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te verzekeren.
Om te antwoorden op de opmerkingen van de Raad van State in advies nr. 67.6101/1 van 19 juni 2020 over het nieuwe artikel 15 van het ontwerp van besluit, wordt het volgende verduidelijkt : Het gaat inderdaad om de bepalingen vervat in het huidig ministerieel besluit van 23 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken (of een eventuele opvolger van dit ministerieel besluit mocht de Minister van Binnenlandse Zaken ervoor opteren deze dringende maatregelen in een nieuw ministerieel besluit op te nemen).
Hier gaat het meer in het bijzonder om de verplichtingen in verband met de social distancing en het nemen en toepassen van passende preventiemaatregelen.
In de huidig versie van het ministerieel besluit van 23 maart 2020 (geconsolideerde versie van 5 juni 2020) gaat het om de bepalingen van artikel 1, § 2, van voormelde besluit van 23 maart 2020 voor zover deze betrekking hebben op ondernemingen, maar onder meer ook om het naleven van de sluitingsverplichting door de werkgevers bedoeld in artikel 1, § 1, en artikel 1bis, de maatregelen voorzien bij artikel 1, § 3, bij gebrek aan een protocol bepaald door de bevoegde minister, voor zover deze betrekking hebben op de relatie werkgever - werknemer, de verplichting van het dragen van een mondmasker door het personeel in de zaken bedoeld in artikel 1, § 3bis en door het personeel in de horeca bedoeld bij artikel 1, § 3ter, door het personeel van de marktkramers bedoeld bij artikel 1, § 6bis en de verplichting voor de marktkramers om te voorzien in middelen om de noodzakelijke handhygiëne te voorzien voor hun personeel, de verplichting voor de ondernemingen om de regels van social distancing te garanderen indien telethuiswerk niet wordt toegepast en bij het vervoer georganiseerd door de werkgever bedoeld bij artikel 2, § 1, de verplichtingen i.v.m. de passende preventiemaatregelen bedoeld bij artikel 2, § 2, de veiligheidsmaatregelen bedoeld bij artikel 3 in de cruciale sectoren, en de andere verplichtingen die gelden in de relatie werkgever-werknemer met toepassing van dit ministerieel besluit.
In conclusie, gelet op het zeer evolutief karakter van het ministerieel besluit van 23 maart 2020 is er voor gekozen om niet alle verplichtingen van het ministerieel besluit expressis verbis over te nemen in dit volmachtenbesluit, maar heeft men geopteerd voor de voorliggende ontwerptekst, ook in navolging van het eerder uitgebracht advies nr. 673249/1 van 20 april 2020 van de Raad van State.
Artikelen 16 tot en met 17 Deze artikelen beogen een nieuw hoofdstuk en een nieuw artikel 238 in het Sociaal Strafwetboek in te voegen om de niet-naleving in de ondernemingen van de verplichtingen voorzien in het kader van de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, bedoeld bij het artikel 15 van het bijzondere-machtenbesluit nr. 37 tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot ondersteuning van de werknemers te bestraffen.
Er wordt verwezen naar de commentaar bij artikel 15 voor de uitleg over de inhoud van de gedragingen die bestraft worden door het ontworpen artikel 238 van het Sociaal Strafwetboek.
Het ontworpen artikel 238 bestraft de werkgever, zijn aangestelde of zijn lasthebber, of eenieder die de voormelde inbreuk pleegt, met een sanctie van niveau 2 waarvan de inhoud voorzien is in artikel 101 van het Sociaal Strafwetboek, en die bestaat uit hetzij een strafrechtelijke geldboete van 50 tot 500 euro, hetzij uit een administratieve geldboete van 25 tot 250 euro.
De bedragen van de geldboeten - zowel de strafrechtelijke als de administratieve - zijn onderworpen aan de opdeciemen (artikel 102 van het Sociaal Strafwetboek). Aangezien de vermenigvuldigingscoëfficiënt op dit ogenblik 8 bedraagt, zullen de bedragen die effectief kunnen opgelegd worden, hetzij een strafrechtelijke geldboete van 400 tot 4.000 euro, hetzij een administratieve geldboete van 200 tot 2.000 euro zijn.
De sanctie van niveau 2 werd gekozen om de sanctie die voorzien is in artikel 10 van het ministerieel besluit van 23 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, in geval van vaststelling door de politieoverheden van inbreuken op bepaalde bepalingen van het voormelde ministerieel besluit zo dicht mogelijk te benaderen. Artikel 10 van het voormelde ministerieel besluit van 23 maart 2020, laatst gewijzigd bij het ministerieel besluit van 5 juni 2020, bevat de volgende bepaling : "Inbreuken op de bepalingen van de volgende artikelen worden beteugeld met de straffen bepaald door artikel 187 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid : - artikel 1, met uitzondering van paragraaf 6 en met uitzondering van de bepalingen die betrekking hebben op de relatie tussen de werkgever en de werknemer, of op de verplichtingen van de bevoegde gemeentelijke overheid; - artikelen 1bis, 4, 5 en 8bis." Het ontwerp van artikel 238 van het Sociaal Strafwetboek beoogt de sanctionering van de inbreuken op de bepalingen die betrekking hebben op de relatie tussen de werkgever en de werknemer die uitdrukkelijk zijn uitgesloten uit het toepassingsgebied van het artikel 10 van het voormeld ministerieel besluit van 23 maart 2020.
Het voormeld artikel 10 verwijst naar artikel 187 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid dat het volgende bepaalt : "Weigering of verzuim zich te gedragen naar de maatregelen die met toepassing van artikelen 181, § 1 en 182 zijn bevolen, wordt in vredestijd gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden, en met een geldboete van zesentwintig euro tot vijfhonderd euro, of met één van die straffen alleen.".
De bedragen van de strafrechtelijke geldboete zijn ook onderworpen aan de opdeciemen en moeten dus ook vermenigvuldigd worden met 8 en uiteindelijk kan de strafrechtelijke geldboete dan ook oplopen van 208 tot 4.000 euro.
Het ontwerp van artikel 238 van het Sociaal Strafwetboek voorziet als strafbare persoon niet alleen "de werkgever, zijn aangestelde of zijn lasthebber", maar ook "eenieder die ... ".
Als gevolg van advies nr. 67.610/1 van de Raad van State van 19 juni 2020 moeten de volgende verduidelijkingen aangebracht worden : De doelstelling die nagestreefd wordt door het invoegen van deze bepaling in het Sociaal Strafwetboek, is het bestraffen van de werkgever, zijn aangestelde of zijn lasthebber of eenieder die in de onderneming komt werken, die de regels i.v.m. social distancing en/of i.v.m. het nemen en toepassen van passende preventiemaatregelen in de onderneming niet naleeft.
Het is niet de bedoeling om de klant die op een terras zit, of de klant die zijn boodschappen komt doen, te bestraffen.
Onder « eenieder » verstaat men meer bepaald : - de werknemer die de door zijn werkgever getroffen maatregelen niet naleeft in de onderneming; - de leverancier van materieel die in de onderneming komt en het materieel installeert; - de onderaannemers en hun werknemers; - het schoonmaakpersoneel van een externe firma die de lokalen van de onderneming komt schoonmaken;
Het Sociaal Strafwetboek omvat al een gelijkaardige bepaling in artikel 132/1. De strafbare personen zijn de personen die werkzaamheden komen verrichten op de bouwplaats : bijvoorbeeld de architect, de onderaannemers, de arbeiders van de onderaannemers. De pizzabezorger of de postbode moeten zich niet registreren.
Oud artikel 18 Als gevolg van advies nr. 67.610/1 van de Raad van State van 19 juni 2020 wordt het ontwerp van artikel 18 van het besluit dat voorziet dat de bepalingen van hoofdstuk 6 van het ontwerp van besluit ophouden van kracht te zijn op het ogenblik waarop de verplichtingen ten aanzien van ondernemingen, voorzien in het kader van de dringende maatregelen genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, ophouden van kracht te zijn, weggelaten.
Article 18 Artikel 19 van het ontwerp van besluit bepaalt op zijn beurt de datum van inwerkingtreding van artikel 17, § 2, ingevoegd in het Sociaal Strafwetboek door het ontworpen artikel 14, van het ontworpen artikel 15, van hoofdstuk 12, ingevoegd in hetzelfde Wetboek door het ontworpen artikel 16 van het besluit, en van artikel 238 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij het ontworpen artikel 17 van het besluit. HOOFDSTUK 7 - Slotbepalingen. Artikel 19 Artikel 19 wijst de ministers aan die belast zijn met de uitvoering van het besluit.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Justitie, K. GEENS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, P. DE CREM De Minister van Sociale Zaken, M. DE BLOCK De Minister van Werk, N. MUYLLE De Minister van Zelfstandigen, D. DUCARME De Minister belast met de Bestrijding van de sociale fraude, Ph. DE BACKER
Raad van State afdeling Wetgeving Advies 67.527/1 van 9 juni 2020 over een ontwerp van bijzondere machtenbesluit nr. ... `tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot ondersteuning van de werknemers' Op 2 juni 2020 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Werk, Economie en Consumenten verzocht binnen een termijn van vijf werkdagen een advies te verstrekken over een ontwerp van bijzondere-machtenbesluit nr. ... `tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot ondersteuning van de werknemers'.
Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 5 juni 2020 . De kamer was samengesteld uit Wilfried Van Vaerenbergh, staatsraad, voorzitter, Chantal Bamps en Wouter Pas, staatsraden, en Astrid Truyens, griffier.
De verslagen zijn uitgebracht door Brecht Steen, eerste auditeur-afdelingshoofd en Rein Thielemans, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Wilfried Van Vaerenbergh, staatsraad.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 9 juni 2020. 1. Met toepassing van artikel 4, eerste lid, van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I)', waarin verwezen wordt naar artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich moeten beperken tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Strekking van het ontwerp 2. Het om advies voorgelegde ontwerp van bijzondere-machtenbesluit bevat uiteenlopende regelingen die ertoe strekken om aan bepaalde gevolgen van de maatregelen genomen met het oog op de beperking van de verspreiding van het coronavirus COVID-19, te verhelpen op arbeidsrechtelijk vlak. Onderzoek van de tekst Voorafgaande opmerking 3. In zoverre het te nemen besluit rechtsgrond vindt in een of meer bepalingen van artikel 5, § 1, van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II)' (zie infra), dient erop gewezen te worden dat overeenkomstig artikel 7, tweede en derde lid, van die wet de koninklijke besluiten genomen op grond van voornoemd artikel 5, § 1, 1° tot 8°, bij wet moeten worden bekrachtigd binnen een termijn van een jaar vanaf hun inwerkingtreding, en bedoelde koninklijke besluiten geacht worden nooit uitwerking te hebben gehad indien ze niet binnen die termijn worden bekrachtigd. Hoofdstuk 1 4. Hoofdstuk 1 van het ontwerp strekt er enerzijds toe de neerlegging van een overeenkomst, de toetreding van een organisatie of werkgever tot een overeenkomst en de opzegging van een overeenkomst mogelijk te maken met een elektronische handtekening (artikel 2 van het ontwerp) en, anderzijds, een geldige beraadslaging en beslissing in de paritaire comités en subcomités mogelijk te maken indien ministens één gewoon of plaatsvervangend lid van elke organisatie die de werkgevers vertegenwoordigt en elke organisatie die de werknemers vertegenwoordigt aanwezig is, mits akkoord van alle organisaties bij de aanvang van de vergadering (artikel 3).De ontworpen regelingen zijn niet tijdelijk van aard en zijn bedoeld om een blijvende gelding te hebben. Daartoe wordt de wet van 5 december 1968 `betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités' gewijzigd.
Hoofdstuk 1 heeft uitwerking met ingang van 1 maart 2020, met uitzondering van artikel 3, dat in werking treedt op de dag waarop het te nemen besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. 5.1. In de aanhef van het ontwerp wordt, wat de rechtsgrond betreft, verwezen naar de artikelen 2 en 5, §§ 1 en 2, van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II)'.
Artikel 2, eerste lid, van die wet luidt : "Teneinde het België mogelijk te maken te reageren op de coronavirus COVID-19 epidemie of pandemie en de gevolgen ervan op te vangen, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in artikel 5, § 1, 1° tot 8°, bedoelde maatregelen nemen".
Artikel 5, § 1, 5°, van dezelfde wet bepaalt dat de Koning, met het oog op de in artikel 2, eerste lid, bedoelde doelstellingen, maatregelen kan nemen om "aanpassingen door te voeren in het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht, met het oog op de bescherming van de werknemers en van de bevolking, de goede organisatie van de ondernemingen en de overheid, met vrijwaring van de economische belangen van het land en de continuïteit van de kritieke sectoren".
Artikel 5, § 2, eerste lid, van dezelfde wet bepaalt dat "[d]e besluiten bedoeld in de eerste paragraaf (...) de geldende wettelijke bepalingen [mogen] opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen, zelfs inzake aangelegenheden die de Grondwet uitdrukkelijk aan de wet voorbehoudt". 5.2. Uit de samenlezing van de voornoemde artikelen 2, eerste lid, en (in het voorliggende geval) 5, § 1, 5°, van de wet van 27 maart 2020 moet worden afgeleid dat de machtiging die aan de Koning wordt verleend, die in beginsel limitatief moet worden geïnterpreteerd, beperkt is tot het nemen van maatregelen die erop gericht zijn "te reageren op de coronavirus COVID-19 epidemie of pandemie en de gevolgen ervan op te vangen", en dat de maatregelen die de Koning kan nemen op grond van artikel 5, § 1, 5°, van die wet, om "de goede organisatie van de ondernemingen en de overheid" te waarborgen, beperkt moeten blijven tot hetgeen nodig is om de in artikel 2, eerste lid, van die wet bepaalde doelstelling te bereiken. Dat heeft onder meer tot gevolg dat maatregelen die op grond van de voornoemde bepalingen worden genomen, in beginsel tijdelijk moeten zijn, voor de duur dat moet kunnen worden gereageerd op de epidemie of pandemie of dat de gevolgen ervan moeten kunnen worden opgevangen. Op grond van die bepalingen kan bijgevolg in beginsel geen maatregel worden genomen waarvan de doelstelling verder reikt dan de doelstelling die in artikel 2, eerste lid, van de wet wordt verwoord, doordat de maatregel bijvoorbeeld veeleer structureel van aard is, niet beperkt is tot de toestand die is geschapen door de coronavirus COVID-19 epidemie of pandemie, of het temporeel toepassingsgebied verder reikt dan de duur die nodig is om het hoofd te bieden aan die epidemie of pandemie. 5.3. Reeds in het advies 67.142/AV van 25 maart 2020, over het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de voornoemde wet van 27 maart 2020, werd dienaangaande het volgende opgemerkt : "Hoewel de termijn waarbinnen de Koning van de bijzondere machten gebruik kan maken bij artikel 7, § 1, van het voorstel wordt beperkt, wordt in het voorstel niets bepaald over de periode waarin de maatregelen die op grond van deze voorgestelde wet bij wijze van uitzondering bij koninklijk besluit getroffen zullen worden uitwerking zullen hebben.
Op zich is daar niets op tegen, aangezien het voor de wetgever bij de huidige stand van zaken gewoon niet mogelijk is om zich een beeld te vormen van het tijdsbestek waarbinnen, op grond van de machtiging die hij van zin is om aan de uitvoerende macht te geven, de te treffen maatregelen gevolg zullen moeten hebben teneinde de doelstellingen te bereiken die vermeld worden in de artikelen 2 en 5 van de voorgestelde wet en het evenmin mogelijk is rekening te houden met de verscheidenheid aan situaties die mogelijkerwijs geregeld zullen moeten worden. Het is overigens niet uitgesloten dat een aantal van de omstandigheden die in de voorgestelde wet bedoeld worden van een dergelijke aard zullen blijken te zijn dat daarvoor een structurele reactie vereist is, die gedurende vrij lange tijd volgehouden moet worden, zelfs zonder vermelde einddatum.
Een en ander neemt evenwel niet weg dat men die kwestie geval voor geval in aanmerking zal moeten nemen voor elk bijzonderemachtenbesluit dat men zal overwegen vast te stellen.
De loutere omstandigheid dat de bijzonderemachtenbesluiten die op grond van de wet vastgesteld zullen worden krachtens artikel 7, § 2, van het voorstel door de wetgever bekrachtigd dienen te worden om te voorkomen dat die besluiten geacht zouden worden nooit uitwerking te hebben gehad, kan op zich geen voldoende reden zijn om, wanneer bijzonderemachtenbesluiten voorbereid en vastgesteld worden, geen aandacht te besteden aan de eventuele beperking in de tijd van de te treffen maatregelen. Wanneer de wetgever verzocht wordt over te gaan tot het bekrachtigen van bijzonderemachtenbesluiten die er per hypothese geen in de tijd beperkte geldingsduur inhouden, is het voor hem moeilijk om het besluit niet in zijn geheel te bekrachtigen en om wat de draagwijdte van die bekrachtiging betreft bijvoorbeeld een onderscheid te maken op het stuk van de looptijd van de maatregelen die dan aan hem voorgelegd zijn." 5.4. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het temporeel toepassingsgebied van de maatregelen waarin wordt voorzien in hoofdstuk 1 van het ontwerp moet worden beperkt tot de duur die nodig is om het hoofd te bieden aan de gevolgen van de coronavirus COVID-19 epidemie of pandemie.
Aangezien het om een tijdelijke regeling gaat, dienen de artikelen 1, 2 en 3 van het ontwerp, die thans zijn geconcipieerd als wijzigingen van de wet van 5 december 1968 `betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités', bovendien te worden omgevormd tot autonome bepalingen die "in afwijking van" de betrokken bepalingen van die wet in een specifieke regeling voorzien. Die specifieke regeling dient dan te gelden voor een (eventueel verlengbare) beperkte duur, in welk opzicht ook artikel 4 van het ontwerp zal moeten worden aangepast. 5.5. Het komt enkel aan de wetgever toe om er over te oordelen of de aldus tot stand gebrachte tijdelijke regeling al dan niet op een definitieve wijze moet worden ingevoerd.
Hoofdstuk 2 6. Hoofdstuk 2 van het ontwerp heeft betrekking op het creëren van een zogenaamd corona-reservekapitaal bij elk Fonds sociale Maribel, teneinde schommelingen in de financiering van de fondsen ten gevolge van de coronacrisis voor dit jaar en de volgende jaren op te vangen (artikelen 5 tot 9 van het ontwerp).7. Rechtsgrond voor hoofdstuk 2 wordt geboden door de bepalingen van de wet van 27 maart 2020 waaraan wordt gerefereerd in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp.8. Bij dit hoofdstuk zijn voorts geen opmerkingen te maken. Hoofdstuk 3 9. Hoofdstuk 3 van het ontwerp bevat een bepaling waaruit volgt dat bij schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens tijdelijke overmacht als gevolg van de COVID-19 epidemie de werkgever het werk verricht door de tijdelijk werkloos gestelde werknemer niet mag uitbesteden aan derden noch laten uitvoeren door studenten, tenzij de schorsing een gevolg is van het feit dat de werknemer in quarantaine wordt geplaatst (artikel 10 van het ontwerp).Die regeling treedt volgens de gebruikelijke regels in werking op de tiende dag volgend op de dag van de bekendmaking van het te nemen besluit in het Belgisch Staatsblad. 10. Rechtsgrond voor hoofdstuk 3 wordt geboden door de bepalingen van de wet van 27 maart 2020 waaraan wordt gerefereerd in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp.11. Bij dit hoofdstuk zijn voorts geen opmerkingen te maken. Hoofdstuk 4 12. Hoofdstuk 4 van het ontwerp voorziet, in het geval van schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens tijdelijke overmacht als gevolg van de COVID-19 epidemie, voor de werkgever in de mogelijkheid om hetzij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst geheel te schorsen, hetzij een regeling van gedeeltelijke arbeid in te voeren (artikel 11 van het ontwerp).De ontworpen regeling treedt volgens de gebruikelijke regels in werking op de tiende dag volgend op de dag van de bekendmaking van het te nemen besluit in het Belgisch Staatsblad. 13. Rechtsgrond voor hoofdstuk 4 wordt geboden door de bepalingen van de wet van 27 maart 2020 waaraan wordt gerefereerd in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp.14. Bij dit hoofdstuk zijn voorts geen opmerkingen te maken. Hoofdstuk 5 15. Hoofdstuk 5 van het ontwerp voorziet in een verlenging van de geldigheidsduur van het formulier voor gezondheidsbeoordeling tot 30 september 2020 in het geval de periodieke gezondheidsbeoordeling vanaf 1 maart 2020 niet heeft kunnen plaatsvinden ingevolge de maatregelen in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (artikel 12 van het ontwerp).Die regeling heeft uitwerking met ingang van 1 maart 2020. 16. Rechtsgrond voor hoofdstuk 5 wordt geboden door de bepalingen van de wet van 27 maart 2020 waaraan wordt gerefereerd in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp.17. Zoals artikel 12, tweede lid, van het ontwerp is geconcipieerd, geeft de toepassing ervan aanleiding tot sterk uiteenlopende termijnen waarbinnen de periodieke gezondheidsbeoordeling, die nog niet heeft kunnen plaatshebben, alsnog moet worden uitgevoerd.Op de vraag van de auditeur-verslaggever of de huidige tekst van dat tweede lid, met het oog op de coherentie met het eerste lid van artikel 12, niet het best wordt vervangen door de bepaling "In dit geval moet de periodieke gezondheidsbeoordeling uitgevoerd worden uiterlijk op 30 september", heeft de gemachtigde bevestigend geantwoord.
Artikel 12, tweede lid, van het ontwerp dient dan ook in voornoemde zin te worden aangepast.(1) Hoofdstuk 6 18.1. Hoofdstuk 6 van het ontwerp voert enerzijds in het Sociaal Strafwetboek bepalingen in waarbij de sociaal inspecteurs van de directies Toezicht op de Sociale Wetten en Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, de RSZ, de RVA, FEDRIS, het RIZIV en de RSVZ worden belast met het toezicht op de naleving in de ondernemingen van "de verplichtingen opgelegd in het raam van de dringende maatregelen genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken" en waarbij aan deze sociaal inspecteurs de bevoegdheden worden toegekend bedoeld in de artikelen 23 tot 42 en 43 tot 49 van het Sociaal Strafwetboek.
Anderzijds worden de werkgever, zijn aangestelde of zijn lasthebber, of eenieder die in de ondernemingen de voornoemde verplichtingen niet heeft nageleefd, strafbaar gesteld met een sanctie van niveau 2 zoals bedoeld in het Sociaal Strafwetboek, waarbij voor de inbreuken begaan door de werkgever, zijn aangestelde of lasthebber, de geldboete wordt vermenigvuldigd met het aantal betrokken werknemers (artikelen 14, 15 en 16 van het ontwerp). De artikelen 14, 15 en 16 treden in werking op de dag waarop het ontworpen besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt (artikel 18) en houden op van kracht te zijn op het ogenblik waarop de voornoemde verplichtingen ophouden van toepassing te zijn (artikel 17). 18.2. Met hoofdstuk 6 wordt gevolg gegeven aan advies 67.288/1 van 30 april 2020 over een ontwerp van koninklijk besluit `wat de controle in bedrijven op de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus te beperken betreft', waarbij de sociaal inspecteurs van dezelfde directies van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, de RSZ, de RVA en FEDRIS werden belast met het toezicht op "de verplichtingen die worden opgelegd door het ministerieel besluit van 23 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken".(2) In het voornoemde advies werd gesteld dat "[v]ermits artikel 17 van het Sociaal Strafwetboek, (...), voor de Koning geen rechtsgrond biedt om de voorliggende regeling aan te nemen, (...) er nood [is] aan een uitdrukkelijke wettelijke basis voor de toepassing van het Sociaal Strafwetboek op de inbreuken op het ministerieel besluit van 23 maart 2020. Een wetgevend initiatief of, in voorkomend geval, het aannemen van een bijzonderemachtenbesluit, voor zover dat laatste inpasbaar is in de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19(II)' zijn daartoe de aangewezen weg". 19.1. Voor artikel 14 van het ontwerp wordt rechtsgrond geboden door de bepalingen van de wet van 27 maart 2020 waaraan wordt gerefereerd in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp. 19.2.1. De artikelen 15 (invoeging van een nieuw hoofdstuk 12 in boek 2 van het Sociaal Strafwetboek) en 16 (invoeging van een nieuw artikel 238 in het bij artikel 15 ingevoegde hoofdstuk 12) van het ontwerp, strekken ertoe in het voornoemde wetboek een strafbaarstelling in te voegen met betrekking tot de niet-naleving van "de verplichtingen opgelegd in het raam van de dringende maatregelen genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken". Die maatregelen zijn thans opgenomen in het ministerieel besluit van 23 maart 2020 `houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken'. Dat besluit vindt (onder meer) rechtsgrond, luidens de aanhef ervan, in de artikelen 181 en 182 van de wet van 15 mei 2007 `betreffende de civiele veiligheid'. In dezelfde aanhefbepaling wordt ook verwezen naar artikel 187 van die wet, waarvan het eerste lid bepaalt dat "[w]eigering of verzuim zich te gedragen naar de maatregelen die met toepassing van artikelen 181, § 1 en 182 zijn bevolen, (...) in vredestijd [wordt] gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden, en met geldboete van zesentwintig euro tot vijfhonderd euro, of met één van die straffen alleen". 19.2.2. Artikel 5, § 2, van de wet van 27 maart 2020 luidt : "De besluiten bedoeld in de eerste paragraaf mogen de geldende wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen, zelfs inzake aangelegenheden die de Grondwet uitdrukkelijk aan de wet voorbehoudt.
De besluiten bedoeld in de eerste paragraaf kunnen de administratieve, burgerrechtelijke en strafrechtelijke sancties bepalen voor bepaalde overtredingen van die besluiten.
De strafrechtelijke sancties kunnen geen hogere strafmaat inhouden dan de strafmaat die voor de betrokken misdrijven is bepaald in de wetgeving die wordt gewijzigd of vervangen.
De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn van toepassing op de door deze besluiten ingevoerde strafrechtelijke sancties." Meer bepaald uit het tweede lid van dat artikel 5, § 2, volgt dat besluiten die rechtsgrond ontlenen aan de eerste paragraaf van dat artikel, zoals het voorliggende ontwerp, weliswaar strafbepalingen kunnen bevatten met betrekking tot de niet-naleving van die besluiten, doch aan laatstgenoemde paragraaf geen rechtsgrond kunnen ontlenen voor het bepalen van straffen met betrekking tot de niet-naleving van verplichtingen die voortvloeien uit besluiten die geen rechtsgrond ontlenen aan die paragraaf, zoals de ministeriële besluiten die hun rechtsgrond beogen te vinden in de voornoemde wet van 15 mei 2007. 19.2.3. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de artikelen 15 en 16 uit het ontwerp moeten worden weggelaten, bij gebrek aan rechtsgrond.
In voorkomend geval zal voor het invoeren van bedoelde strafbaarstelling een wetgevend initiatief moeten worden genomen.
Alsdan zal echter ook de afbakening van die strafbepaling ten aanzien van de strafbepaling die thans reeds voorkomt in artikel 187 van de voornoemde wet van 15 mei 2007 moeten worden uitgeklaard, nu voor het hiervoor genoemde ministerieel besluit, luidens de aanhef ervan, rechtsgrond wordt gezocht in die wet, en bijgevolg in beginsel de strafbepalingen van die wet v toepassing zijn.(3) Hoofdstuk 7 20. Bij hoofdstuk 7, dat een uitvoeringsbepaling bevat (artikel 19 van het ontwerp), zijn geen opmerkingen te maken. De griffier, Astrid TRUYENS De voorzitter, Wilfried VAN VAERENBERGH _______ Nota's (1) Ook de toelichting bij dat artikel in het verslag aan de Koning dient te worden aangepast.(2) Dat ontwerp van koninklijk besluit bevatte evenwel geen strafbaarstellingen, wat wel het geval is voor het thans voorliggende ontwerp van bijzonderemachtenbesluit.(3) Weliswaar wordt in artikel 10 van het ministerieel besluit van 23 maart 2020, wat betreft de beteugeling van de inbreuken op dat besluit door artikel 187 van de wet van 15 mei 2007, een uitzondering gemaakt voor de bepalingen van artikel 1 van dat besluit "die betrekking hebben op de relatie tussen de werkgever en de werknemer", doch de Raad van State, afdeling Wetgeving, heeft zich destijds niet kunnen uitspreken over de wettigheid van die bepaling, aangezien dat besluit is genomen zonder het advies in te winnen van de afdeling Wetgeving, en kan zich nu evenmin daarover uitspreken, aangezien een dergelijk onderzoek het bestek van de voorliggende adviesaanvraag te buiten zou gaan. RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving Advies 67.610/1 van 19 juni 2020 over een ontwerp van bijzonderemachtenbesluit nr. ... `tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot ondersteuning van de werknemers' Op 12 juni 2020 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Werk verzocht binnen een termijn van vijf werkdagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk machtenbesluit nr. ... `tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot ondersteuning van de werknemers'.
Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 18 juni 2020. De kamer was samengesteld uit Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter, Wilfried VAN VAERENBERGH en Wouter PAS, staatsraden, Michel TISON en Johan PUT, assessoren, en Wim GEURTS, griffier.
De verslagen zijn uitgebracht door Rein THIELEMANS, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Wilfried VAN VAERENBERGH, staatsraad.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 19 juni 2020. 1. Met toepassing van artikel 4, eerste lid, van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I)', waarin verwezen wordt naar artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich moeten beperken tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. STREKKING VAN HET ONTWERP 2. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit bevat uiteenlopende regelingen die ertoe strekken om aan bepaalde gevolgen van de maatregelen genomen met het oog op de beperking van de verspreiding van het coronavirus COVID-19, te verhelpen op arbeidsrechtelijk vlak. ONT.V.A.NKELIJKHEID VAN DE ADVIESAANVRAAG 3.1. De Raad van State, afdeling Wetgeving, heeft op 9 juni 2020 advies 67.527/1 uitgebracht over een vorige versie van het om advies voorgelegde ontwerpbesluit.
Behoudens in geval van wijziging van de juridische context, geeft de afdeling Wetgeving in de regel geen nieuw advies over bepalingen die reeds eerder zijn onderzocht of die zijn gewijzigd ten gevolge van in eerdere adviezen gemaakte opmerkingen.
Wanneer ze advies heeft gegeven, heeft de afdeling Wetgeving de bevoegdheid uitgeput die ze krachtens de wet heeft, en het komt haar derhalve niet toe om zich opnieuw uit te spreken over de reeds onderzochte bepalingen, ongeacht of ze herzien zijn teneinde rekening te houden met de opmerkingen die in het eerste advies gemaakt zijn, dan wel ongewijzigd zijn gebleven. Dat geldt niet wanneer overwogen wordt om in de tekst volledig nieuwe bepalingen in te voegen, over de inhoud waarvan de afdeling Wetgeving zich niet heeft kunnen uitspreken bij het oorspronkelijke onderzoek van het dossier: in zo'n geval moet de afdeling Wetgeving weer om advies verzocht worden, welk advies dan alleen op de nieuwe bepalingen betrekking heeft. Dat geldt evenmin wanneer na het eerste advies nieuwe juridische gegevens opduiken, die kunnen rechtvaardigen dat de afdeling Wetgeving de tekst opnieuw onderzoekt: in zo'n geval heeft het nieuwe onderzoek van de tekst betrekking op de weerslag van die nieuwe juridische gegevens op de betrokken regeling. 3.2. In de adviesaanvraag over het thans voorliggende ontwerpbesluit wordt uiteengezet dat, om te antwoorden op de in het advies 67.527/1 bij hoofdstuk 6 `Sociaal Strafwetboek' gemaakte opmerkingen, aan het ontwerp een nieuw artikel 15 werd toegevoegd en de artikelen 17 (vroeger artikel 16), 18 (vroeger artikel 17) en 19 (vroeger artikel 18) werden gewijzigd, en dat de adviesaanvraag enkel betrekking heeft op die artikelen. Met het nieuwe artikel 15 en de als gevolg daarvan gewijzigde artikelen 17, 18 en 19 van het ontwerp wordt als zodanig geen "gevolg" gegeven aan het advies 67.527/1, nu dat advies er juist toe strekte om de (huidige) artikelen 16 en 17 uit het ontwerp weg te laten, maar wordt integendeel een nieuwe bepaling (artikel 15) toegevoegd om de voornoemde artikelen 16 en 17 in het ontwerp te kunnen behouden. In dat opzicht dienen het nieuw artikel 15 en de artikelen 17, 18 en 19, voor zover deze gewijzigd zijn omwille van de invoering van het nieuw artikel 15, als "nieuwe bepalingen" te worden beschouwd en kunnen ze op ontvankelijke wijze door de afdeling Wetgeving worden onderzocht.
Het ontwerp bevat geen andere nieuwe bepalingen. Het hierna volgend onderzoek is dan ook beperkt tot de artikelen 15, 17, 18 en 19 van het ontwerp.
ONDERZOEK VAN DE TEKST Artikel 15 4. Het nieuwe artikel 15 van het ontwerp bepaalt dat "de verplichtingen voorzien in het raam van de dringende maatregelen genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken (...) in de ondernemingen (dienen) te worden gerespecteerd als preventiemaatregelen om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te verzekeren" (1). Uit het verslag aan de Koning kan worden afgeleid dat die bepaling in het ontwerp wordt ingevoegd om te voldoen aan artikel 5, § 2, van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II)', omdat overeenkomstig die bepaling "de sancties die voorzien zijn in de besluiten die genomen zijn krachtens de wet die bijzondere machten aan de Koning verleent, van toepassing (moeten) zijn op de inbreuken op diezelfde besluiten".
In die redenering moet artikel 15 van het ontwerp bijgevolg worden beschouwd als een bepaling waarop "inbreuken" kunnen worden gepleegd waarop dan de sanctie bepaald bij artikel 17 van het ontwerp kan worden toegepast.(2) Er moet worden vastgesteld dat artikel 15 van het ontwerp zich ertoe beperkt te bepalen dat de dringende maatregelen genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken in de ondernemingen moeten worden "gerespecteerd als preventiemaatregelen om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te verzekeren". Het is echter geenszins duidelijk welke concrete juridische gevolgen of verplichtingen uit die gelijkstelling met preventiemaatregelen voortvloeien, andere dan die welke reeds voortvloeien uit die dringende maatregelen zelf. Artikel 15 van het ontwerp legt immers als zodanig zelf geen verplichtingen op, maar verwijst enkel naar de verplichtingen die reeds uit die dringende maatregelen voortvloeien. Het lijkt er dan ook sterk op dat artikel 15 van het ontwerp op normatief vlak niets toevoegt aan de bestaande rechtsorde, en in feite niets meer is dan een formele tussenstap om de sanctionering van de niet-naleving van de verplichtingen, die voor de werkgevers voortvloeien uit het voornoemde ministerieel besluit van 23 maart 2020, bij een bijzonderemachtenbesluit te kunnen regelen. Vraag is of een dergelijke constructie kan worden ingepast in de maatregelen die de Koning kan treffen op grond van artikel 5, § 1, van de bijzonderemachtenwet van 27 maart 2020. De Raad van State, afdeling Wetgeving, kan dan ook niet anders dan herhalen wat reeds is opgemerkt in het voornoemde advies 67.527/1, namelijk dat een regelgevende tussenkomst van de wetgever vanuit juridisch oogpunt de meest aangewezen weg is om de sanctionering via het Sociaal Strafwetboek van de verplichtingen in hoofde van de werkgevers bepaald in het voornoemde ministerieel besluit te regelen. De hierna volgende opmerkingen dienen dan ook met dit voorbehoud te worden gelezen. 5. In artikel 15 van het ontwerp wordt een algemene omschrijving gehanteerd van de verplichtingen waarvan de niet-naleving aanleiding kan geven tot de sanctie bepaald bij artikel 17 van het ontwerp.Tegen die werkwijze is, in het licht van het legaliteitsbeginsel in strafzaken, in beginsel geen bezwaar, nu die verplichtingen op vrij gedetailleerde wijze worden bepaald in het voornoemde ministerieel besluit van 23 maart 2020. Wel is het zo dat niet alle verplichtingen bepaald in dat besluit van toepassing zijn op werkgevers. Vraag is dan ook of dit laatste voldoende duidelijk is, en of in dat opzicht artikel 15 van het ontwerp geen nadere precisering behoeft, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de desbetreffende bepalingen van dat besluit. In elk geval verdient het aanbeveling om hierover nadere toelichting te verstrekken in het bijgevoegde verslag aan de Koning.
Artikel 17 6. In het bij artikel 17 van het ontwerp ontworpen artikel 238 van het Sociaal Strafwetboek wordt benevens de werkgever, zijn aangestelde of zijn lasthebber, ook bestraft "eenieder die in de ondernemingen de verplichtingen opgelegd bij artikel 15 (...) niet naleeft". Volgens de gemachtigde moet het begrip "eenieder" limitatief worden begrepen, en is het bijvoorbeeld niet de bedoeling dat ook klanten die zich binnen de onderneming bevinden worden geviseerd. Het begrip "eenieder" dient dan ook te worden verduidelijkt.
Artikel 18 7. Artikel 18 van het ontwerp bepaalt dat de toezichtsregeling opgenomen in artikel 14 van het ontwerp en de sanctieregeling opgenomen in de artikelen 15, 16 en 17 van het ontwerp ophouden van kracht te zijn vanaf het ogenblik waarop de verplichtingen ten aanzien van de ondernemingen opgelegd in het raam van de dringende maatregelen genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken ophouden van toepassing te zijn.Bijgevolg kunnen vanaf die datum de met het toezicht belaste ambtenaren geen handelingen meer stellen in het kader van de uitoefening van het toezicht, en wordt vanaf die datum ook de strafbaarstelling van de niet-naleving van die verplichtingen opgeheven. Dit laatste impliceert dat, gelet op de retroactiviteit van de mildere strafwet (cfr. artikel 2 Strafwetboek; artikel 7 EVRM), geen straf meer kan worden opgelegd voor inbreuken gepleegd voor die datum.
Aangezien moet worden aangenomen dat die gevolgen door de steller van het ontwerp niet worden beoogd, dient artikel 18 uit het ontwerp te worden weggelaten.
De griffier, Wim Geurts De voorzitter, Marnix Van Damme _______ Nota's (1) Bedoeld worden, de maatregelen die thans zijn opgenomen in het ministerieel besluit van 23 maart 2020 `houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken'. (2) In het bij artikel 17 van het ontwerp ontworpen artikel 238 van het Sociaal Strafwetboek is sprake van de niet-naleving van "de verplichtingen opgelegd bij artikel 15 van het bijzondere-machtenbesluit nr...(...)".
24 JUNI 2020. - Bijzondere-machtenbesluit nr. 37 tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot ondersteuning van de werknemers (1) FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II), de artikelen 2 en 5, §§ 1 en 2;
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités;
Gelet op de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, de artikelen 30, § 2, eerste lid, 30ter, § 1/1, eerste lid en 30sexies, § 2, eerste lid;
Gelet op de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid;
Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, artikel 4, § 1, genummerd bij de wet van 7 april 1999 en gewijzigd bij de wet van 28 februari 2014;
Gelet op het Sociaal Strafwetboek;
Gelet op titel 4 betreffende de maatregelen in verband met het gezondheidstoezicht op de werknemers van boek I van de codex over het welzijn op het werk, gewijzigd bij de wet van 5 mei 2019 en het koninklijk besluit van 14 mei 2019;
Gelet op het koninklijk besluit van 18 juli 2002 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 26 mei 2020;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 29 mei 2020;
Gelet op het artikel 8 van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging, is dit besluit vrijgesteld van een regelgevingsimpactanalyse;
Gelet op het advies nr. 67.527/1 van de Raad van State, gegeven op 9 juni 2020 en op het advies nr. 67.610/1 van de Raad van State, gegeven op 19 juni 2020, met toepassing van artikel 4, derde lid, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I);
Op de voordracht van de Minister van Justitie, de Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, de Minister van Sociale Zaken, de Minister van Werk, de Minister van Zelfstandigen en de Minister belast met de Bestrijding van sociale fraude, en op het Advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK 1 - Wijziging van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités
Artikel 1.Artikel 2, § 1, tweede lid, van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités wordt aangevuld als volgt : « 6. de handtekening : de elektronische handtekening die wordt gecreëerd door de elektronische identiteitskaart, in de zin van artikel 3, § 12, van de Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG. »
Art. 2.Artikel 18 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « § 1. De overeenkomst, de toetreding van een organisatie of een werkgever tot de overeenkomst en de opzegging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd of van een overeenkomst voor bepaalde tijd met verlengingsbeding, worden neergelegd bij de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
De neerlegging van een overeenkomst, toetreding of opzegging, op papier opgemaakt en ondertekend met de handgeschreven handtekening, moet gebeuren bij de Griffie van de Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen, via post of aanbieding ter Griffie.
De neerlegging van een overeenkomst, toetreding of opzegging die werd ondertekend met de elektronische handtekening, zoals bepaald in artikel 2, § 1, tweede lid, punt 6, moet gebeuren op elektronische wijze op de door de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg op haar website gepreciseerde manier. § 2. De neerlegging wordt geweigerd, wanneer de overeenkomst niet voldoet aan het bepaalde in de artikelen 13, 14 en 16. § 3. De Koning regelt alle nadere modaliteiten van de neerlegging. »
Art. 3.Artikel 47 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « § 1. De paritaire comités en subcomités beraadslagen en beslissen alleen dan geldig, wanneer ten minste de helft van de gewone of plaatsvervangende leden die de werkgevers vertegenwoordigen, en de helft van de gewone of plaatsvervangende leden die de werknemers vertegenwoordigen, aanwezig zijn.
Mits akkoord van alle organisaties bij de aanvang van de vergadering en op basis van een beslissing van de voorzitter kunnen de leden van de paritaire comités en subcomités ook geldig beraadslagen en beslissen, wanneer minstens één gewoon of plaatsvervangend lid van elke organisatie die de werkgevers vertegenwoordigt en één gewoon of plaatsvervangend lid van elke organisatie die de werknemers vertegenwoordigt, aanwezig is, ongeacht het aantal aanwezige gewone of plaatsvervangende leden. § 2. Alleen de bij artikel 39, 2, bedoelde leden hebben een beslissende stem.
De beslissingen worden genomen bij eenparigheid van stemmen van de aanwezige leden, tenzij een bijzondere wet het anders bepaald. »
Art. 4.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 maart 2020, met uitzondering van artikel 3, dat in werking treedt op de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK 2. - Sociale en fiscale Maribel
Art. 5.Voor de toepassing van dit besluit wordt met Fonds sociale Maribel bedoeld, de fondsen opgericht met toepassing van artikel 35, § 5, C, 1° en 2°, a) van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid.
Art. 6.Het bedrag op de rekening van elk Fonds sociale Maribel zoals berekend volgens artikel 35, 5, E, a), eerste lid en § 6, C., van de voornoemde wet van 29 juni 1981, op 31 december 2020, verminderd met het bedrag op de rekening op 31 december 2019, vormt het corona-reservekapitaal.
Op dit corona-reservekapitaal zijn volgende afwijkende bepalingen op artikel 35, § 5, E, a), van toepassing : 1° het mag in mindering worden gebracht op het bedrag op de rekening van elk Fonds sociale Maribel op 31 december 2021 en volgende jaren tot en met 31 december 2025;2° het wordt niet in mindering gebracht op de opbrengst van de forfaitaire vermindering dat voor het jaar 2022 aan de Fondsen sociale Maribel ter beschikking worden gesteld.
Art. 7.Indien wordt vastgesteld dat bij een Fonds sociale Maribel de dotatie van 2022 lager ligt dan de dotatie van 2021, wordt het corona-reservekapitaal verminderd met een bedrag nodig om dit verschil op te heffen.
In het geval het corona-reservekapitaal niet volstaat om dit verschil op te heffen, dan wordt de dotatie 2022 verhoogd tot een bedrag gelijk aan het bedrag van de dotatie 2021 verminderd met het corona-reservekapitaal.
Artikel 6, § 5 van het koninklijk besluit van 18 juli 2002 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector is niet van toepassing op de berekening van de dotatie 2022.
Art. 8.In afwijking van artikel 57 van voornoemd besluit van 18 juli 2002 zal de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid met betrekking tot de vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing rekening houden met volgende regels : In 2020 zal de Rijksdienst voor eenzelfde totaalbedrag aan stortingen verrichten als er in 2019 aan bedragen naar de Fondsen sociale Maribel werden getransfereerd.
In toepassing van artikel 57, § 2 van voornoemd besluit gebeurt de verdeling van dit totaalbedrag tussen de Fondsen sociale Maribel hierbij op basis van de loonmassa van de werknemers tewerkgesteld in 2018 in de paritaire comités en paritaire subcomités die onder de bevoegdheid van deze fondsen vallen.
Indien de opbrengst van een Fonds Sociale Maribel door toepassing van de afwijkende regels in de vorige leden hoger ligt dan de opbrengst die het Fonds zou hebben ontvangen volgens toepassing van de normale regels, wordt het corona-reservekapitaal met het verschil verminderd.
In 2022 gebeurt de verdeling van de middelen over de Fondsen sociale Maribel op basis van de loonmassa van de werknemers tewerkgesteld in 2019 in de paritaire comités en paritaire subcomités die onder de bevoegdheid van deze fondsen vallen.
Art. 9.Dit hoofdstuk treedt in werking op de dag van publicatie in het Belgisch Staatsblad HOOFDSTUK 3. - Schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens tijdelijke overmacht.
Art. 10.Wanneer de werkgever, in toepassing van artikel 26, eerste lid van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zich ten aanzien van zijn werknemer beroept op de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst omwille van een situatie van tijdelijke overmacht die het gevolg is van de COVID-19-epidemie, mag hij het werk, dat normaal had moeten worden verricht door de werknemer tijdens de duur van de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens tijdelijke overmacht, niet uitbesteden aan derden, noch laten uitvoeren door studenten. De werkgever mag evenwel steeds het werk dat normaal door de werknemer wordt verricht, uitbesteden aan derden of laten uitvoeren door studenten, wanneer de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wordt geschorst als gevolg van het feit dat de werknemer in quarantaine wordt geplaatst.
In geval van niet naleving van het in het eerste lid bepaalde verbod, is de werkgever er toe gehouden om het normale loon te betalen aan zijn werknemer voor de dagen tijdens dewelke hij aan derden het werk heeft uitbesteed of studenten het werk heeft laten uitvoeren dat normaal wordt uitgevoerd door deze werknemer.
Indien de werknemer arbeidsgeschikt is, doch zijn werk niet kan verrichten als gevolg van het feit dat hij in quarantaine wordt geplaatst, wordt in toepassing van artikel 26, eerste lid van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de uitvoering van de arbeidsovereenkomst geschorst omwille van tijdelijke overmacht. In dat geval, dient de werknemer zijn werkgever daarvan onmiddellijk op de hoogte te brengen. Op verzoek van de werkgever, legt de werknemer een geneeskundig getuigschrift voor dat de quarantaine bevestigt. Dit getuigschrift wordt opgesteld volgens het model dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit. HOOFDSTUK 4. - Regeling van de tijdelijke werkloosheid wanneer de werkgever zich ten aanzien van zijn werknemer beroept op de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst omwille van een situatie van tijdelijke overmacht die het gevolg is van de COVID-19-epidemie
Art. 11.§ 1. Wanneer de werkgever, in toepassing van artikel 26, eerste lid van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zich ten aanzien van zijn werknemer beroept op de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst omwille van een situatie van tijdelijke overmacht die het gevolg is van de COVID-19-epidemie, kan hij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst geheel schorsen of kan hij een regeling van gedeeltelijke arbeid invoeren.
De werkgever die gebruik maakt van de in het eerste lid geboden mogelijkheid dient dit op individuele wijze ter kennis te brengen van de werknemer. Deze kennisgeving dient te gebeuren ten laatste op de dag voorafgaand aan de ingangsdatum van de schorsing wegens tijdelijke overmacht of van de invoering van de regeling van gedeeltelijke arbeid, en in ieder geval voordat de werknemer zich naar het werk begeeft.
Indien de schorsing wegens tijdelijke overmacht of de invoering van een regeling van gedeeltelijke arbeid betrekking heeft op meerdere werknemers tegelijk, kan de in het tweede lid bedoelde kennisgeving ook collectief gebeuren, op voorwaarde dat het voor elke individuele werknemer duidelijk is aan welke arbeidsregeling hij is onderworpen. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde kennisgeving vermeldt : - de periode waarop de kennisgeving betrekking heeft; - de dagen of het aantal dagen waarop de werknemer tijdelijk werkloos wordt gesteld en, in voorkomend geval, de dagen of het aantal dagen waarop de werknemer geacht wordt arbeidsprestaties te leveren. § 3. Indien de werkgever na het verrichten van de kennisgeving toch een beroep wenst te doen op de werknemer voor het leveren van arbeidsprestaties, kan de tijdelijke werkloosheid worden ingetrokken of geschorst. § 4. Telkens als de werkgever het oorspronkelijk voorziene aantal werkloosheidsdagen verhoogt of van een regeling van gedeeltelijke arbeid overgaat naar een volledige schorsing van de uitvoering van de overeenkomst, is hij verplicht de bepalingen van §§ 1 en 2 van dit artikel na te leven. § 5. De werkgever die zich niet gedraagt naar de bepalingen betreffende de formaliteiten van kennisgeving aan de werknemer, is gehouden aan de werknemer zijn normaal loon te betalen voor de periode die voorafgaat aan het vervullen van deze formaliteiten. § 6. De werkgever die gebruik maakt van de mogelijkheden voorzien door dit artikel, dient hiervan zijn ondernemingsraad te informeren, of bij ontstentenis van een ondernemingsraad, de vakbondsafvaardiging in zijn onderneming. Tevens dient hij de werknemer die tijdelijk werkloos wordt gesteld te informeren over de formaliteiten die deze moet vervullen om een uitkering te krijgen vanwege de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. HOOFDSTUK 5. - Uitvoering van het gezondheidstoezicht op de werknemers gedurende de periode dat de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken van toepassing zijn
Art. 12.Wanneer de periodieke gezondheidsbeoordeling van een werknemer, voorzien vanaf 1 maart 2020, niet heeft kunnen plaatsvinden omwille van de maatregelen in het kader van de strijd tegen het coronavirus COVID-19, dan wordt de geldigheidsduur van het formulier voor gezondheidsbeoordeling van de desbetreffende werknemer, verlengd tot en met 30 september 2020.
In dit geval moet de periodieke gezondheidsbeoordeling uitgevoerd worden uiterlijk op 30 september 2020.
Art. 13.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 maart 2020. HOOFDSTUK 6. - Sociaal Strafwetboek
Art. 14.Artikel 17 van het Sociaal Strafwetboek, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende : " § 2. Onverminderd de bevoegdheid van de politieambtenaren, zijn de sociaal inspecteurs van de volgende diensten of instellingen belast met het toezicht op de naleving in de ondernemingen van de verplichtingen opgelegd in het raam van de dringende maatregelen genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, bedoeld bij artikel 238 van dit Wetboek : - de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetten van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg; - de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg; - de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid; - de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening; - FEDRIS; - het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering; - het Rijksinstituut voor de sociale verzekering der zelfstandigen.
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder "ondernemingen" : "alle arbeidsplaatsen" zoals gedefinieerd in artikel 16, 10°, van dit Wetboek.
Om het toezicht uit te oefenen bedoeld bij het eerste lid beschikken de sociaal inspecteurs over de in de artikelen 23 tot 42 en 43 tot 49 van dit Wetboek bedoelde bevoegdheden.".
Art. 15.De verplichtingen voorzien in het raam van de dringende maatregelen genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken dienen in de ondernemingen te worden gerespecteerd als preventiemaatregelen om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te verzekeren.
Art. 16.In boek 2 van hetzelfde Wetboek wordt een hoofdstuk 12 ingevoegd, luidende : "De verplichtingen opgelegd in het raam van de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken".
Art. 17.In hoofdstuk 12 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 16 van dit besluit, wordt een artikel 238 ingevoegd, luidende : «
Art. 238.De verplichtingen opgelegd in het raam van de dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken Met een sanctie van niveau 2 wordt bestraft de werkgever, zijn aangestelde of zijn lasthebber, of eenieder die in de ondernemingen de verplichtingen opgelegd bij artikel 15 van het bijzondere-machtenbesluit nr. 37 tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot ondersteuning van de werknemers niet naleeft.
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder "ondernemingen" : "alle arbeidsplaatsen" zoals gedefinieerd in artikel 16, 10°, van dit Wetboek.
Voor de in het eerste lid bedoelde inbreuken begaan door de werkgever, zijn aangestelde of lasthebber, wordt de geldboete vermenigvuldigd met het aantal betrokken werknemers.
Art. 18.Artikel 17, § 2 ingevoegd in het Sociaal Strafwetboek bij artikel 14 van dit besluit, artikel 15 van dit besluit, het hoofdstuk 12, ingevoegd in hetzelfde Wetboek bij artikel 16 van dit besluit en het artikel 238, ingevoegd in hetzelfde Wetboek bij het artikel 17van dit besluit, treden in werking de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK 7. - Slotbepalingen
Art. 19.De minister bevoegd voor Justitie, de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken, de minister bevoegd voor Sociale zaken, de minister bevoegd voor Werk, de minister bevoegd voor Zelfstandigen en de minister belast met de Bestrijding van de sociale fraude zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, op 24 juni 2020.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Justitie, K. GEENS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, P. DE CREM De Minister van Sociale Zaken, M. DE BLOCK De Minister van Werk, N. MUYLLE De Minister van Zelfstandigen, D. DUCARME De Minister belast met de Bestrijding van de sociale fraude, Ph. DE BACKER _______ Nota's (1) Wet van 27 maart 2020, Belgisch Staatsblad van 30 maart 2020 Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969 Wet van 3 juli 1978, Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1978 Wet van 29 juni 1981, Belgisch Staatsblad van 2 juli 1981 Wet van 4 augustus 1996, Belgisch Staatsblad van 18 september 1996 Sociaal strafwetboek van 6 juni 2010, Belgisch Staatsblad van 1 juli 2010 Codex over het welzijn op het werk van 28 april 2017, Belgisch Staatsblad van 2 juni 2017 Koninklijk besluit van 18 juli 2002, Belgisch Staatsblad van 22 augustus 2002
Bijlage bij bijzondere-machtenbesluit nr.37 van 24 juni 2020 tot uitvoering van artikelen 2 en 5 van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot ondersteuning van de werknemers.
COVID-19 : GETUIGSCHRIFT OP BASIS VAN EEN MEDISCH ADVIES Dit document is het geüniformiseerd model van getuigschrift dat moet worden gebruikt door het medisch korps in de uitzonderlijke sanitaire context door de COVID-19-crisis. Het kan via elektronische communicatiemiddelen, onder PDF-formaat, verstuurd worden naar de patiënt, zodat de patiënt dat getuigschrift naar zijn werkgever kan doorsturen.
Ik ondergetekende, dokter in de geneeskunde, verklaar vandaag te hebben ondervraagd Naam, voornaam van de patiënt : . . . . . ......................................................................................................
Identificatienummer van het rijksregister van de patiënt : ....... . . . . . .................................................... verklaar hierbij dat : (Slechts één optie aanduiden (A. of B.)) : oA.GETUIGSCHRIFT VAN ARBEIDSONGESCHIKTHEID De werknemer is arbeidsongeschikt van ...../...../2020 tot ...../...../2020 (inbegrepen) wegens ziekte/ongeval/zwangerschap Dit getuigschrift van arbeidsongeschiktheid betreft : o het begin van die ongeschiktheid o een verlenging van die ongeschiktheid De patiënt mag het huis wel/niet verlaten o B. GETUIGSCHRIFT VAN QUARANTAINE De werknemer is arbeidsgeschikt maar mag zich niet naar de werkplek begeven van ...../...../2020 tot ...../...../2020 (inbegrepen) Dit getuigschrift betreft : o het begin van de quarantaine o een verlenging van de quarantaine Identificatie van de arts met RIZIV-nummer .................................................................................................. [handtekening facultatief] Datum : ..../..../2020 Gezien om gevoegd te worden bij het bijzondere-machtenbesluit nr. 37 van 24 juni 2020.
De Minister van Justitie, K. GEENS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, P. DE CREM De Minister van Sociale Zaken, M. DE BLOCK De Minister van Werk, N. MUYLLE De Minister van Zelfstandigen, D. DUCARME De Minister belast met de Bestrijding van de sociale fraude, Ph. DE BACKER