Etaamb.openjustice.be
Wet van 03 juli 2000
gepubliceerd op 22 september 2001

Wet houdende instemming met de Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lidstaten van de Europese Unie, en Bijlage, gedaan te Dublin op 27 september 1996

bron
ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking
numac
2001015086
pub.
22/09/2001
prom.
03/07/2000
ELI
eli/wet/2000/07/03/2001015086/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

3 JULI 2001. - Wet houdende instemming met de Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lidstaten van de Europese Unie, en Bijlage, gedaan te Dublin op 27 september 1996 (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2.De Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lidstaten van de Europese Unie, en Bijlage, gedaan te Dublin op 27 september 1996, zullen volkomen gevolg hebben.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 3juli 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Buitenlandse Zaken, L. MICHEL De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota's (1) Zitting 1999-2000. Senaat.

Zitting 1999-2000.

Documenten. - Ontwerp van wet ingediend op 29 november 1999, nr. 2-206/1. - Verslag, nr. 2-206/2. - Tekst aangenomen in vergadering en overgezonden aan de Kamer, nr. 2-206/3.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking, vergadering van 27 januari 2000. - Stemming, vergadering van 27 januari 2000. Kamer van volksvertegenwoordigers.

Zitting 1999-2000.

Documenten. - Tekst overgezonden door de Senaat, nr. 50-425/1. - Verslag, nr. 50-425/2.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking, vergadering van 27 april 2000. - Stemming, vergadering van 27 april 2000. Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie De hoge verdragsluitende partijen bij deze Overeenkomst, Lid-Staten van de Europese Unie, Onder verwijzing naar de Akte van de Raad van de Europese Unie van de zevenentwintigste september negentienhonderd zesennegentig, Wensend de justitiële samenwerking in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie te verbeteren, zowel wat betreft de instelling van strafvervolgingen als de tenuitvoerlegging van straffen, Erkennend het belang van uitlevering, als onderdeel van de justitiële samenwerking, voor het verwenzenlijken van deze doelstellingen, Erop wijzend dat de Lid-Staten een gemeenschappelijk belang hebben ervoor te zorgen dat uitlevering doeltreffend en snel plaatsvindt, voor zover hun staatsbestel stoelt op democratische beginselen en zij de verplichtingen nakomen die zijn vastgesteld in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, Uitdrukking gevend aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van hun rechtstelsels en in het vermogen van alle Lid-Staten om een eerlijke rechtsgang te waarborgen, Indachtig het feit dat de Raad bij akte van 10 maart 1995 de Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie heeft opgesteld, Rekening houdend met het belang om tussen de Lid-Staten van de Europese Unie een Overeenkomst te sluiten ter aanvulling van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 en van andere geldende verdragen op dit terrein, Overwegende dat de bepalingen van deze verdragen van toepassing blijven op alles wat niet in deze Overeenkomst is behandeld, Hebben overeenstemming bereikt omtrent het volgende :

Artikel 1.- Algemene bepalingen 1. Deze Overeenkomst strekt tot het aanvullen en het vergemakkelijken van de toepassing tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, van : - het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, hierna te noemen : Europees uitleveringsverdrag; - het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977, hierna te noemen : het Europees terrorismeverdrag; - de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 bettreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, in het kader van de betrekkingen tussen de Lid-Staten die Partij zijn bij deze Overeenkomst, en - hoofdstuk 1 van het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden van 27 juni 1962, zoals gewijzigd bij het Protocol van 11 mei 1974, hierna te noemen : Benelux-Verdrag. 2. Het bepaalde in lid 1 doe niet af aan de toepasselijkheid van verdergaande bepalingen van bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen Lid-Staten, alsmede, als voorzien in artikel 23, lid 3, van het Europees Uitleveringsverdrag, van uitleveringsregelingen op basis van een uniforme wetgeving of wederkerige wetgevingen die het mogelijk maken op het grondgebied van een Lid-Staten bevelen tot aanhouding ten uitvoer te leggen die op het grondgebied van een andere Lid-Staat gegeven zijn.

Artikel 2.- Feiten die tot uitlevering kunnen leiden 1. Tot uitelvering kunnen leiden feiten die krachtens het recht van de verzoekende Lid-Staat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming meebrengt met een maximum van ten minste twaalf maanden en krachtens het recht van de aangezochte Lid-Staat met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming meebrengt met een maximum van ten minste zes maanden.2. Uitlevering kan niet worden geweigerd op grond van het feit dat het recht van de aangezochte Lid-Staat niet voorziet in dezelfde soort maatregel welke vrijheidsbeneming meebrengt als het recht van de verzoekende Lid-Staat.3. Het bepaalde in artikel 2, lid 2, van het Europees Uitleveringsverdrag en in artikel 2, lid 2, van het Benelux-verdrag is eveneens van toepassing wanneer bepaalde feiten strafbaar zijn gesteld met een geldboete.

Artikel 3.-Samenspanning of deelneming aan een criminele organisatie 1. Indien het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht van de verzoekende Lid-Staat wordt aangemerkt als samenspanning of deelneming aan een criminele organisatie en is strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich meebrengt met een maximum van ten minste twaalf maanden, mag uitlevering niet worden geweigerd op grond van het feit dat het recht van de aangezochte Lid-Staat dit feit niet strafbaar stelt, mits de samenspanning of de criminele organisatie tot oogmerk heeft het plegen van a) een of meer feiten als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees terrorismeverdrag, of b) enig ander feit dat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich meebrengt met een maximum van ten minste 12 maanden, op het gebied van handel in verdovende middelen en andere vormen van georganiseerde misdaad of andere daden van geweld gericht tegen het leven, de fysieke integriteit of vrijheid van een persoon, of wanneer daarbij gemeen gevaar voor personen is ontstaan.2. Om vast te stellen of de samenspanning of de criminele organisatie het oogmerk heeft een van de feiten te plegen als bedoeld in lid 1, onder a) of b), houdt de aangezochte Lid-Staat rekening met de informatie die opgenomen is in het bevel tot aanhouding of een andere akte die dezelfde kracht heeft, of in de veroordeling van de persoon wiens uitlevering wordt verzocht en in het overzicht van de feiten als bedoeld in artikel 12, lid 2), onder b), van het Europees uitleveringsverdrag of in artikel 11, lid 2, onder b), van het Benelux-verdrag.3. Elke Lid-Staat kan bij de kennisgeving als bedoeld in artikel 18, lid 2, verklaren dat hij zich het recht voorbehoudt lid 1 niet, dan wel onder bepaalde nader omschreven voorwaarden toe te passen.4. Een Lid-Staat die overeenkomstig lid 3 een voorbehoud heeft gemaakt, maakt uitlevering overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, lid 1, mogelijk bij gedrag van een persoon die deelneemt aan het plegen door een groep van personen met een gemeenschappelijk oogmerk van een of meer strafbare feiten op het terrein van terrorisme, als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees terrorismeverdrag, op het terrein van handel in verdovende middelen en andere vormen van georganiseerde misdaad of van andere daden van geweld gericht tegen het leven, de fysieke integriteit of vrijheid van een persoon of wanneer daarbij gemeen gevaar voor personen is ontstaan, welke zijn strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden, ook indien de persoon niet deelneemt aan de feitelijke uitvoering van het betrokken feit of de betrokken feiten. De bijdrage van de persoon dient opzettelijk te gebeuren met kennis ofwel van het oogmerk en van de algemene misdadige activiteiten van de groep of van het voornemen van de groep om het betrokken feit of de betrokken feiten te plegen.

Artikel 4.- Bevel tot vrijheidsbeneming in een andere plaats dan in een penitentiaire inrichting Uitlevering met het oog op strafvervolging kan niet worden geweigerd op grond van het feit dat het verzoek overeenkomstig artikel 12, lid 2, onder a), van het Europees uitleveringsverdrag of artikel 11, lid 2, onder a), van het Benelux-verdrag wordt gestaafd met een bevel van de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende Lid-Staat tot vrijheidsbeneming van de betrokkene in een andere plaats dan in een penitentiaire inrichting.

Artikel 5.- Politieke delicten 1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt geen strafbaar feit door de aangezochte Lid-Staat beschouwd als een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend feit of een feit ingegeven door politieke motieven.2. Elke Lid-Staat kan bij de in artikel 18, lid 2, bedoelde kennisgeving verklaren dat hij zich het recht voorbehoudt het bepaalde in lid 1 slechts toe te passen met betrekking tot a) de strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees terrorismeverdrag, b) strafbare feiten die worden aangemerkt als samenspanning of deelneming aan een criminele organisatie, overeenkomend met de beschrijving van het gedrag bedoeld in artikel 3, lid 4, met het oogmerk een of meer strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees terrorismeverdrag te plegen.3. Het bepaalde in artikel 3, lid 2, van het Europees uitleveringsverdrag en in artikel 5 van het Europees terrorismeverdrag blijft onverlet.4. Voorbehouden uit hoofde van artikel 13 van het Europees terrorismeverdrag zijn niet van toepassing op uitlevering tussen de Lid-Staten.

Artikel 6.- Fiscale delicten 1. Inzake retributies, belastingen, douane en deviezen kunnen, overeenkomstig het bepaalde in deze Overeenkomst, het Europees uitleveringsverdrag en het Benelux-verdrag, eveneens tot uitlevering leiden, feiten die krachtens het recht van de aangezochte Lid-Staat worden aangemerkt als een strafbaar feit van dezelfde aard.2. Uitlevering mag niet worden geweigerd op grond van het feit dat in de wetgeving van de aangezochte Lid-Staat niet dezelfde soort retributies of belastingen worden geheven, of die wetgeving niet dezelfde soort regeling op het gebied van retributies, belastingen, douane of deviezen bevat als de wetgeving van de verzoekende Lid-Staat.3. Elke Lid-Staat kan bij de in artikel 18, lid 2, bedoelde kennisgeving verklaren dat hij uitlevering voor fiscale delicten slechts toestaat voor feiten die kunnen worden aangemerkt als overtredingen van voorschriften betreffende de accijnzen, de belasting over toegevoegde waarde en de douane.

Artikel 7.- Uitlevering van onderdanen 1. Uitlevering mag niet worden geweigerd op grond van het feit dat de persoon wiens uitlevering is verzocht, onderdaan in de zin van artikel 6 van het Europees uitleveringsverdrag is van de aangezochte Lid-Staat.2. Elke Lid-Staat kan bij de in artikel 18, lid 2, bedoelde kennisgeving verklaren dat hij uitlevering van zijn onderdanen niet toestaat of slechts onder bepaalde door hem aan te geven voorwaarden.3. Elk voorbehoud, als bedoeld in lid 2, heeft een geldigheidsduur van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste dag van de toepassing van de Overeenkomst door de betrokken Lid-Staat.Het voorbehoud kan echter telkens voor een periode van dezelfde duur worden verlengd.

Twaalf maanden vóór de datum waarop de geldigheid van het voorbehoud verstrijkt, stelt de depositaris de betrokken Lid-Staat daarvan op de hoogte.

De Lid-Staat deelt de depositaris uiterlijk drie maanden vóór het verstrijken van elke periode van vijf jaar mee of hij zijn voorbehoud handhaaft, zodanig wijzigt dat de voorwaarden voor uitlevering worden versoepeld, dan wel intrekt.

Indien de kennisgeving, als bedoeld in de vorige alinea, achterwege blijft, bericht de depositaris de betrokken Lid-Staat dat zijn voorbehoud automatisch als verlengd wordt beschouwd voor een periode van zes maanden, binnen welke periode de Lid-Staat alsnog tot kennisgeving moet overgaan. Indien na afloop van die periode de kennisgeving ontbreekt, vervalt het voorbehoud.

Artikel 8.- Verjaring 1. Uitlevering kan niet worden geweigerd op grond van het feit dat het recht tot strafvervolging of de straf volgens de wet van de aangezochte Lid-Staat verjaard is.2. De aangezochte Lid-Staat heeft de mogelijkheid om lid 1 niet toe te passen indien het verzoek om uitlevering betrekking heeft op feiten die krachtens de strafwetgeving van deze Lid-Staat onder zijn rechtsmacht vallen.

Artikel 9.- Amnestie Uitlevering wordt niet toegestaan voor een strafbaar feit dat in de aangezochte Lid-Staat onder een amnestie valt, indien de aangezochte Lid-Staat krachtens zijn strafwetgeving bevoegd zou zijn om dat strafbare feit te vervolgen.

Artikel 10.- Andere feiten dan die waarop uitleveringsverzoek gebaseerd is 1. Wegens andere vóór de overlevering begane feiten dan die welke aan het verzoek tot uitlevering ten grondslag lagen, kan zonder dat daarvoor de toestemming van de aangezochte Staat is verkregen, de opgeëiste persoon a) worden vervolgd of berecht wanneer de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel;b) worden vervolgd of berecht, voor zover de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;c) worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of een maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;d) worden vervolgd, berecht, in hechtenis worden genomen met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel of worden onderworpen aan enige andere beperking van zijn persoonlijke vrijheid, indien hij na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand doet van de bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde vóór zijn overlevering begane feiten.2. De afstand, als bedoeld in lid 1, onder d), wordt door de uitgeleverde persoon gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de verzoekende Lid-Staat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationale recht van die Lid-Staat.3. Elke Lid-Staat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de afstand als bedoeld in lid 1, onder d), wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen.De uitgeleverde persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan. 4. Wanneer de aangezochte Staat een verklaring heeft afgelegd als bedoeld in artikel 6, lid 3, is het bepaalde in lid 1, onder a), b) en c) van dit artikel niet van toepassing op fiscale delicten, behalve op die als bedoeld in artikel 6, lid 3.

Artikel 11.- Toestemming van de aangezochte Staat Elke Lid-Staat kan bij de in artikel 18, lid 2, bedoelde kennisgeving, of op enig ander tijdstip, verklaren dat, in zijn betrekkingen met andere Lid-Staten die dezelfde verklaring hebben afgelegd, de toestemming als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder a), van het Europees uitleveringverdrag en artikel 13, lid 1, onder a), van het Benelux-verdrag, wordt geacht te zijn gegeven, tenzij hij in een bijzonder geval bij de inwilliging van de uitlevering anders aangeeft.

Indien de Lid-Staat in een bijzonder geval heeft aangegeven dat de toestemming niet mag worden geacht te zijn gegeven, blijft artikel 10, lid 1, van toepassing.

Artikel 12.- Verderlevering aan een andere Lid-Staat 1. Het bepaalde in artikel 15 van het Europees uitleveringsverdrag en in artikel 14, lid 1, van het Benelux-verdrag is niet van toepassing op verzoeken om verderlevering van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat.2. Elke Lid-Staat kan bij de in artikel 18, lid 2, bedoelde kennisgeving verklaren dat het bepaalde in artikel 15 van het Europees uitleveringsverdrag en in artikel 14, lid 1, van het Benelux-verdrag van toepassing blijft, tenzij in artikel 13 van de Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (1) anders is bepaald, dan wel indien de betrokkene met zijn verderlevering aan een andere Lid-Staat instemt.

Artikel 13.- Centrale autoriteit en verzending van documenten via een telekopieerapparaat 1. Elke Lid-Staat wijst één of, indien dit volgens zijn grondwet is voorgeschreven, meer centrale autoriteiten aan die zijn belast met het toezenden en in ontvangst nemen van uitleveringsverzoeken en de nodige documenten ter staving daarvan, alsook van de officiële briefwisseling aangaande uitleveringsverzoeken, tenzij anders bepaald in andere bepalingen van deze Overeenkomst.2. Elke Lid-Staat wijst overeenkomstig lid 1 zijn autoriteit of autoriteiten aan bij de in artikel 18, lid 2, bedoelde kennisgeving en kan die aanwijzing naderhand te allen tijde wijzigen.3. Het uitleveringsverzoek en de documenten bedoeld in lid 1 kunnen via een telekopieerapparaat worden verzonden.Elke centrale autoriteit beschikt over apparatuur waarmee genoemde documenten op die wijze kunnen worden verzonden en ontvangen, en zorgt ervoor dat die apparatuur goed functioneert. 4. Om de herkomst en de vertrouwelijkheid van de verzonden documenten te waarborgen, wordt gebruik gemaakt van crypto-apparatuur die afgestemd is op de telekopieerapparatuur van de centrale autoriteit, wanneer die apparatuur voor de toepassing van dit artikel in werking wordt gesteld. De Lid-Staten stellen in onderling overleg de praktische uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast. 5. Om de echtheid van de uitleveringsdocumenten te waarborgen, verklaart de centrale autoriteit van de verzoekende Staat in haar verzoek ervoor in te staan dat de ter staving van het verzoek toegezonden documenten overeenstemmen met de originele documenten, en geeft zij een overzicht van de paginering.Wanneer de aangezochte Lid-Staat de overeenstemming van de documenten met de originele documenten betwist, is de centrale autoriteit van de aangezochte Lid-Staat gerechtigd van de centrale autoriteit van de verzoekende Staat te verlangen dat zij, via diplomatieke of andere in onderling overleg overeengekomen kanalen, binnen een redelijke termijn originele documenten of voor eensluidend gewaarmerkte afschriften overlegt.

Artikel 14.- Aanvullende inlichtingen Elke Lid-Staat kan bij de in artikel 18, lid 2, bedoelde kennisgeving, of op enig ander tijdstip, verklaren dat in zijn betrekkingen met de andere Lid-Staten die dezelfde verklaring hebben afgelegd, de rechterlijke of andere bevoegde autoriteiten van die andere Lid-Staten, in voorkomend geval zich rechtstreeks kunnen wenden tot zijn rechterlijke of andere bevoegde autoriteiten belast met de strafvervolging van de persoon wiens uitlevering is verzocht, ten einde aanvullende inlichtingen als bedoeld in artikel 13 van het Europees uitleveringsverdrag en in artikel 12 van het Benelux-verdrag te verkrijgen.

Wanneer een Lid-Staat een dergelijke verklaring aflegt, geeft hij aan welke rechterlijke of andere bevoegde autoriteiten deze aanvullende inlichtingen mogen verzoeken, meedelen en in ontvangst nemen.

Artikel 15.- Legalisering Documenten of afschriften van documenten die met het oog op uitlevering worden toegezonden, zijn vrijgesteld van legalisering of andere formaliteiten, tenzij anders bepaald in deze Overeenkomst, het Europees uitleveringsverdrag of in het Benelux-verdrag. In laatstbedoeld geval worden afschriften van documenten als gelegaliseerd beschouwd, wanneer deze zijn gewaarmerkt door de gerechtelijke instantie waarvan het originele document afkomstig is of door de centrale autoriteit, als bedoeld in artikel 13.

Artikel 16.- Doortocht Bij doortocht als bedoeld in artikel 21 van het Europees uitleveringsverdrag en in artikel 21 van het Benelux-verdrag over het grondgebied van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat is het navolgende van toepassing : a) Het verzoek om doortocht dient zodanige informatie te bevatten dat de Lid-Staat van doortocht het verzoek kan beoordelen en op grond daarvan ten aanzien van de uitgeleverde persoon de dwangmiddelen kan toepassen, welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de doortocht. Met het oog daarop zijn de volgende gegevens voldoende : - de identiteit van de uitgeleverde persoon, - het bestaan van een bevel tot aanhouding of een andere akte met dezelfde kracht of van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, - de aard en de wettelijke omschrijving van het strafbare feit, - een omschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met inbegrip van tijd en plaats. b) Het verzoek om doortocht, alsmede de gegevens als bedoeld in lid 1, kunnen tot de Lid-Staat van doortocht worden gericht via alle middelen die schriftelijk kunnen worden weergegeven.De Lid-Staat van doortocht geeft op dezelfde wijze kennis van zijn beslissing. c) Ingeval het vervoer door de lucht plaatsvindt, waarbij geen tussenlanding is voorzien, verstrekt de verzoekende Lid-Staat in geval van een onvoorziene tussenlanding, aan de betrokken Lid-Staat de gegevens, als bedoeld onder a).d) Behoudens het bepaalde in deze Overeenkomst, met name in de artikelen 3, 5 en 7 blijft het bepaalde in artikel 21, leden 1, 2, 5 en 6 van het Europees uitleveringsverdrag van toepassing.

Artikel 17.- Voorbehouden Bij deze Overeenkomst zijn geen andere voorbehouden toegestaan dan die waarin deze Overeenkomst uitdrukkelijk voorziet.

Artikel 18.- Inwerkingtreding 1. Deze Overeenkomst wordt de Lid-Staten ter aanneming volgens hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen voorgelegd.2. De Lid-Staten stellen de Secretaris-Generaal van de Raad van de Europese Unie in kennis van de voltooiing van de overeenkomstig hun grondwettelijke bepalingen voor de aanneming van deze Overeenkomst vereiste procedure.3. Deze Overeenkomst treedt in werking negentig dagen na de in lid 2 bedoelde kennisgeving door de laatste Staat die op het tijdstip waarop de akte tot opstelling van deze Overeenkomst door de Raad wordt aangenomen Lid-Staat van de Europese Unie is.4. Tot de inwerkingtreding van deze Overeenkomst kan elke Lid-Staat bij de kennisgeving als bedoeld in lid 2, of op enig ander tijdstip verklaren dat de overeenkomst negentig dagen na nederlegging van de verklaring op hem van toepassing is in zijn betrekkingen met andere Lid-Staten die eenzelfde verklaring hebben afgelegd.5. Dezelfde Overeenkomst is alleen van toepassing op verzoeken die worden ingediend na de datum waarop deze in werking is getreden of tussen de aangezochte Staat en de verzoekende Staat van toepassing is geworden.

Artikel 19.- Toetreding van nieuwe Lid-Staten 1. Elke Staat die lid wordt van de Europese Unie, kan tot deze Overeenkomst toetreden.2. De door de Raad van de Europese Unie vastgestelde tekst van deze Overeenkomst in de taal van de toetredende Lid-Staat is met de andere teksten gelijkelijk authentiek.3. De akten van toetreding worden nedergelegd bij de depositaris.4. Deze Overeenkomst treedt ten aanzien van elke toetredende Staat in werking negentig dagen nadat diens akte van toetreding is nedergelegd, of op de datum van haar inwerkingtreding van de overeenkomst indien deze bij het verstrijken van de genoemde periode van negentig dagen nog niet in werking is getreden.5. Indien de Overeenkomst nog niet in werking is getreden op het tijdstip van nederlegging van zijn akte van toetreding, is artikel 18, lid 4, van toepassing op de toetredende Lid-Staat.

Artikel 20.- Depositaris 1. De Secretaris-Generaal van de Raad van de Europese Unie is depositaris van deze Overeenkomst.2. De depositaris maakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen de stand van de aannemingen en toetredingen, alsmede de verklaringen, voorbehouden en andere kennisgevingen met betrekking tot deze Overeenkomst bekend. Ten blijke waarvan ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit Verdrag hebben gesteld.

Gedaan te Dublin, de zevenentwintigste september negentienhonderd zesennegentig, in één exemplaar in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek, welk exemplaar wordt nedergelegd in het archief van het Secretariaat-Generaal van de Raad van de Europese Unie. De Secretaris-Generaal doet een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift ervan toekomen aan elke Lid-Staat. _______ Nota (1) Overeenkomst door de Raad opgesteld bij zijn akte van 10 maart 1995 op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (PB nr. C 78 van 30 maart 1995, blz. 1).

Bijlage Gemeenschappelijke verklaring in verband met het asielrecht De Lid-Staten verklaren dat deze Overeenkomst geen afbreuk doet aan het asielrecht zoals dit door hun respectieve grondwetten wordt erkend, noch aan de toepassing door de Lid-Staten van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, aangevuld bij het Verdrag betreffende de status van staatlozen van 28 september 1954 en het Protocol betreffende de status van vluchtelingen van 31 januari 1967.

Verklaring van Denemarken, Finland en Zweden in verband met artikel 7 van deze Overeenkomst Denemarken, Finland en Zweden bevestigen dat zij zich zoals zij reeds te kennen hebben gegeven tijdens de onderhandelingen over hun toetreding tot de Schengen-verdragen ten aanzien van andere Lid-Staten die een gelijke behandeling waarborgen, niet zullen beroepen op hun verklaringen uit hoofde van artikel 6, lid 1, van het Europees Uitleveringsverdrag als grond om de uitlevering van op hun grondgebied verblijvende onderdanen van niet-Noordse Staten te weigeren.

Verklaring over het begrip « onderdanen » De Raad neemt nota van de verbintenis van de Lid-Staten het Verdrag van de Raad van Europa inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 toe te passen ten aanzien van de onderdanen van elke Lid-Staat in de zin van artikel 3, lid 4, van dat Verdrag.

De verbintenis van de Lid-Staten, als bedoeld in de eerste alinea, wordt aangegaan zonder afbreuk te doen aan de toepassing van het bepaalde in artikel 7, lid 2, van deze Overeenkomst.

Verklaring van Griekenland, betreffende artikel 5 Griekenland interpreteert artikel 5 in het licht van lid 3 van dit artikel. Aldus wordt de Helleense Grondwet gerespecteerd, die : - uitlevering van een vreemdeling die vervolgd wordt wegens zijn inzet voor de vrijheid, uitdrukkelijk verbiedt, en - onderscheid maakt tussen politieke en zogeheten gemengde delicten, voor welke delicten niet dezelfde regeling geldt als voor politieke delicten.

Verklaring van Portugal betreffende de uitlevering waarom wordt verzocht in verband met een straf of maatregel die levenslange vrijheidsbeneming meebrengt Portugal, dat een voorbehoud heeft gemaakt bij het Europees Uitleveringsverdrag krachtens hetwelk het geen uitlevering toestaat van personen wier uitlevering wordt verzocht voor een strafbaar feit dat wordt bestraft met een straf of maatregelen welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, verklaart dat het, wanneer uitlevering wordt verzocht voor een strafbaar feit dat met een straf of maatregele welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, de uitlevering met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van zijn grondwet, zoals geïnterpreteerd door zijn constitutionele hof, alleen zal toestaan indien hij de door de verzoekende Lid-Staat toegezegde waarborgen tot toepassing van naar zijn nationale recht of volgens zijn praktijk inzake de tenuitvoerlegging van straffen bestaande voorzieningen ten gunste van de betrokkene te waarborgen, voldoende acht.

Portugal bevestigt opnieuw de geldigheid van verbintenissen die zijn aangegaan in het kader van bestaande internationale overeenkomsten waarbij hij partij is, in het bijzonder artikel 5 van het Verdrag tot toetreding van Portugal tot de uitvoeringsovereenkomst van Schengen.

Verklaring van de Raad betreffende de follow-up van de Overeenkomst De Raad verklaart : a) het wenselijk te achten dat op gezette tijden, op basis van door de Lid-Staten verstrekte informatie, een onderzoek wordt verricht naar : - de toepassing van deze Overeenkomst; - de werking van deze Overeenkomst wanneer zij in werking is getreden; - de mogelijkheid voor de Lid-Staten om de in het kader van deze Overeenkomst gemaakte voorbehouden te wijzigen teneinde de uitleveringsvoorwaarden te versoepelen of in te trekken; - de werking van de uitleveringsprocedure tussen de Lid-Staten in het algemeen; b) dat hij een jaar na de inwerkingtreding van deze Overeenkomst de eventuele toekenning van een bevoegdheid aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal onderzoeken. Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lidstaten van de Europese Unie, en Bijlage, gedaan te Dublin op 27 september 1996 Lijst met de gebonden staten Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Voorbehouden en verklaringen die België aflegt inzake de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, gedaan te Dublin op 27 september 1996 Voorbehoud bij artikel 3 : « België behoudt zich het recht voor artikel 3, eerste lid, niet toe te passen ».

Voorbehoud bij artikel 7 : - « Eigen onderdanen worden slechts uitgeleverd onder de volgende voorwaarden; - de mogelijkheid om uit te leveren is beperkt tot uitlevering met het oog op vervolging; - de verzoekende Lid-Staat dient voorafgaand aan de uitlevering zijn akkoord te geven om de uit te leveren persoon, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt is opgelegd, naar België over te brengen om er zijn straf uit te zitten; de geldende bepalingen inzake de overbrenging tussen Staten van de gevonniste personen zijn hierop van toepassing, inclusief de instemming van de betrokken persoon; - uitlevering is aan wederkerigheid onderworpen. » Voorbehoud bij artikel 12 : « Artikel 15 van het Europees Uitleveringsverdrag en artikel 14, eerste lid, van het Beneluxverdrag blijven ten aanzien van België van toepassing. » Verklaring overeenkomstig artikel 13, tweede lid : « De centrale autoriteit is het Ministerie van Justitie, Directoraat-generaal Strafwetgeving en Rechten van de mens, Dienst Individuele gevallen inzaken internationale strafrechtshulp. » Verklaring overeenkomstig artikel 14 : « De rechterlijke autoriteiten die gemachtigd zijn om naar aanleiding van een verzoek om uitlevering aanvullenden inlichtingen te verzoeken, mee te delen en in ontvangst te nemen, zijn voor België : - de parketten van eerste aanleg; - de nationale magistraten.

Verklaring overeenkomstig artikel 18, vierde lid : « Wat België betreft en op grond van artikel 18, is deze Overeenkomst van toepassing in zijn betrekkingen met de Lid-Staten die een zelfde verklaring hebben afgelegd. »

^