Etaamb.openjustice.be
Samenwerkingsakkoord van 05 juni 2015
gepubliceerd op 20 augustus 2015

Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2015021040
pub.
20/08/2015
prom.
05/06/2015
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

5 JUNI 2015. - Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken


Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, artikel 6, § 1, I en II, gewijzigd door de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993 en de bijzondere wet van 6 januari 2014 met betrekking tot de Zesde Staatshervorming, en artikel 92bis, § 3, b), ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd door de bijzondere wet van 16 juli 1993;

Gelet op de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, artikelen 4 en 42, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en van 27 maart 2006, de bijzondere wet van 6 januari 2014 tot wijziging van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, ter uitvoering van de artikelen 118 en 123 van de Grondwet, de bijzondere wet van 6 januari 2014 met betrekking tot de Zesde Staatshervorming en de bijzondere wet van 6 januari 2014. tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof en de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen;

Gelet op het advies nr. 1.912 van de Nationale Arbeidsraad, gegeven op 30 september 2014;

Gelet op het advies van de Strategische Adviesraad Ruimtelijke Ordening - Onroerend Erfgoed, gegeven op 26 november 2014;

Gelet op het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken vervangt, gewijzigd door het samenwerkingsakkoord van 1 juni 2006;

Overwegende dat krachtens artikel 92bis, § 3, b) van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, de Federale Staat en de Gewesten gehouden zijn een samenwerkingsakkoord te sluiten voor de toepassing op federaal en gewestelijk vlak van de regelen die de Europese Unie heeft vastgesteld inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten;

Overwegende dat die materie het voorwerp uitmaakt van de richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van richtlijn 96/82/EG;

Overwegende dat het Verdrag betreffende de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, ondertekend te Helsinki op 17 maart 1992, en het Verdrag nr. 174 betreffende de voorkoming van zware industriële ongevallen, aangenomen te Genève op 22 juni 1993 door de Internationale Arbeidsorganisatie tijdens haar tachtigste zitting, betrekking hebben op dezelfde materie en dat het derhalve aangewezen is de tenuitvoerlegging ervan te verzekeren door middel van hetzelfde samenwerkingsakkoord;

Overwegende dat de tenuitvoerlegging van die bepalingen deels tot de bevoegdheid van de Federale Staat en deels tot deze van de Gewesten behoort en dat sommige bepalingen tot beider bevoegdheid behoren;

Overwegende dat een gecoördineerde en doeltreffende tenuitvoerlegging van die bepalingen enerzijds, en de noodzaak de exploitanten van de door die bepalingen beoogde inrichtingen niet te confronteren met onvoldoende op elkaar afgestemde of overlappende regelgeving anderzijds, vereist dat dat gebeurt door middel van een samenwerkingsakkoord dat rechtstreeks van toepassing is;

Overwegende dat alleen een samenwerkingsakkoord met kracht van wet een voldoende garantie biedt om voor het hele Belgische grondgebied een optimaal gecoördineerde regeling te treffen;

Overwegende dat, met name om te beantwoorden aan de eisen van de voormelde richtlijn 2012/18/EU van 4 juli 2012 en om de nieuwe en aangepaste bepalingen op een duidelijke en samenhangende wijze te integreren, er reden is om het voormelde samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999, op te heffen en te vervangen door dit samenwerkingsakkoord;

Overwegende dat sinds de aanname van het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 de regelgeving inzake inspectie van verschillende diensten geëvolueerd en gemoderniseerd is;

Overwegende dat door de relevante bepalingen van de federale en gewestelijke regelgeving inzake inspectie te importeren in dit samenwerkingsakkoord rekening wordt gehouden met die evolutie en modernisering, zonder afbreuk te doen aan de samenwerkingsgedachte;

Overwegende dat met het oog op een uniforme toepassing van het samenwerkingsakkoord en een optimale informatie-uitwisseling tussen de bevoegde overheden de permanente overlegstructuur, die werd opgezet onder het voormeld samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999, bestendigd wordt;

Overwegende dat dit samenwerkingsakkoord niet belet dat de Gewesten in hun wetgeving op de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven de verplichting kunnen opleggen om een veiligheidsrapport of een veiligheidsstudie op te stellen met het oog op het beoordelen van een aanvraag voor het verkrijgen van een in die wetgeving bedoelde vergunning en dit op grond van de op dat ogenblik beschikbare en benodigde gegevens;

Overwegende dat de Gewesten erover waken dat in een dergelijk geval het rapport of de studie op zodanige manier wordt opgevat dat het rapport of de studie later kan worden aangevuld tot het veiligheidsrapport zoals het in dit samenwerkingsakkoord wordt bedoeld;

Overwegende dat krachtens artikel 31 van de voormelde richtlijn 2012/18/EU van 4 juli 2012, de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om er uiterlijk op 31 mei 2015 aan te voldoen;

Overwegende dat de partijen bij dit samenwerkingsakkoord zich ertoe verbinden om onmiddellijk na de inwerkingtreding van dit samenwerkingsakkoord een gezamenlijke studie uit te voeren naar de financiering van de opdrachten van de federale en gewestelijke overheden zoals bedoeld in dit samenwerkingsakkoord;

De Federale Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Werk en Economie, de Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken en de Minister van Leefmilieu;

Het Vlaamse Gewest, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, in de persoon van haar Minister-President en de Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw;

Het Waalse Gewest, vertegenwoordigd door de Waalse Regering, in de persoon van haar Minister-President en de Minister van Leefmilieu en Ruimtelijke Ordening;

Het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, vertegenwoordigd door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in de persoon van haar Minister-President, belast met Territoriale Ontwikkeling, en de Minister belast met Leefmilieu;

Zijn overeengekomen wat volgt : HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen

Artikel 1.§ 1. Dit samenwerkingsakkoord voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van richtlijn 96/82/EG. § 2. Dit samenwerkingsakkoord is rechtstreeks toepasselijk. § 3. Dit samenwerkingsakkoord heeft betrekking op de preventie van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, en de beperking van de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu, teneinde op coherente en doeltreffende wijze een hoog niveau van bescherming in het hele land te waarborgen.

Art. 2.Voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord wordt verstaan onder : 1° inrichting : het gehele door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer installaties, met inbegrip van gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; inrichtingen zijn ofwel lagedrempelinrichtingen ofwel hogedrempelinrichtingen; 2° lagedrempelinrichting : een inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter dan de in kolom 2 van deel 1 of kolom 2 van deel 2 van bijlage 1 vermelde hoeveelheden, die evenwel niet gelijk zijn aan of groter dan de in kolom 3 van deel 1 of in kolom 3 van deel 2 van bijlage 1 vermelde hoeveelheden, in voorkomend geval gebruikmakend van de in noot 4 bij bijlage 1 bedoelde sommatieregel;3° hogedrempelinrichting : een inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter dan de in kolom 3 van deel 1 of kolom 3 van deel 2 van bijlage 1 vermelde hoeveelheden, in voorkomend geval gebruikmakend van de in noot 4 bij bijlage 1 bedoelde sommatieregel;4° naburige inrichting : een inrichting die zich zodanig dicht bij een andere inrichting bevindt dat het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval worden vergroot;5° nieuwe inrichting : a) een inrichting die in bedrijf wordt gesteld op of na de datum van inwerkingtreding van dit samenwerkingsakkoord;b) een bedrijf dat onder het toepassingsgebied van dit samenwerkingsakkoord komt door wijzigingen van haar installaties of activiteiten die leiden tot een wijziging van haar inventaris van gevaarlijke stoffen;c) een lagedrempelinrichting die een hogedrempelinrichting wordt, of omgekeerd, door wijzigingen van haar installaties of activiteiten die leiden tot een wijziging van haar inventaris van gevaarlijke stoffen;6° bestaande inrichting : een inrichting die a) de dag vóór de datum van inwerkingtreding van dit samenwerkingsakkoord onder het toepassingsgebied viel van het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999, en b) vanaf de datum van inwerkingtreding van het huidig samenwerkingsakkoord onder het toepassingsgebied van dit akkoord valt zonder wijziging van haar indeling als lagedrempelinrichting of hogedrempelinrichting;7° andere inrichting : een bedrijf dat onder het toepassingsgebied van dit samenwerkingsakkoord komt of een lagedrempelinrichting die een hogedrempelinrichting wordt, of omgekeerd, om andere redenen dan die welke zijn bedoeld in 5° ;8° installatie : een technische eenheid binnen een inrichting, boven- of ondergronds, waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, gebruikt, behandeld of opgeslagen, en die alle uitrusting, constructies, leidingen, machines, gereedschappen, spoorwegaftakkingen, laad- en loskades, aanlegsteigers voor de installatie, pieren, depots of soortgelijke, al dan niet drijvende constructies, omvat die nodig zijn voor de werking van die installatie;9° exploitant : iedere natuurlijke of rechtspersoon die de inrichting exploiteert;10° gevaarlijke stof : een onder deel 1 van bijlage 1 vallende of in deel 2 van bijlage 1 opgenomen stof of mengsel, onder meer onder de vorm van grondstof, product, bijproduct, residu of tussenproduct;11° mengsel : een mengsel of oplossing bestaande uit twee of meer stoffen;12° aanwezigheid van gevaarlijke stoffen : de werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in de inrichting, of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat ze zouden kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, met inbegrip van opslagactiviteiten, in installaties binnen de inrichting, in hoeveelheden, die gelijk zijn aan of groter dan de in deel 1 of deel 2 van bijlage 1 vermelde drempelwaarden;13° zwaar ongeval : een gebeurtenis, zoals een zware emissie, brand of explosie die het gevolg is van ongecontroleerde ontwikkelingen tijdens de exploitatie van een inrichting waarop dit samenwerkingsakkoord van toepassing is, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd ernstig gevaar voor de menselijke gezondheid of het milieu, binnen of buiten de inrichting ontstaat en waarbij één of meer gevaarlijke stoffen betrokken zijn;14° gevaar : de intrinsieke eigenschap van een gevaarlijke stof of van een fysische situatie die potentieel tot schade voor de menselijke gezondheid of het milieu kan leiden;15° risico : de waarschijnlijkheid dat een bepaald effect zich binnen een bepaalde periode of onder bepaalde omstandigheden voordoet;16° opslag : de aanwezigheid van een hoeveelheid gevaarlijke stoffen voor opslag, veilige bewaring of voorraadbewaring;17° het publiek : een of meer natuurlijke of rechtspersonen, alsook hun verenigingen, organisaties of groepen;18° inspectie : alle door de inspecteurs ondernomen acties, met inbegrip van bezoeken ter plaatse, controles van de interne maatregelen, systemen en rapporten en vervolgdocumenten, en alle noodzakelijke follow-up, om de naleving van de voorschriften van dit samenwerkingsakkoord door de exploitanten te controleren, te bevorderen en indien nodig af te dwingen;19° inspecteur : een overeenkomstig artikel 4, § 4, aangewezen personeelslid van een inspectiedienst bedoeld in artikel 4, § 3;20° inspectieteam : alle inspecteurs bevoegd voor de inspectie van de inrichtingen gelegen op het grondgebied van een gewest;21° extern noodplan : het bijzonder nood- en interventieplan bedoeld in artikel 2ter van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming en in artikel 9 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid;22° noodplanningszone : de zone die gedefinieerd wordt krachtens artikelen 2 en 2ter van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming en artikelen 8 en 9 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid;23° gouverneur : de provinciegouverneurs;24° samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 : het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, gewijzigd door het samenwerkingsakkoord van 1 juni 2006 en opgeheven door het huidig samenwerkingsakkoord.

Art. 3.§ 1. Dit samenwerkingsakkoord is van toepassing op de inrichtingen bedoeld in artikel 2, 1°.

De artikelen 8, 12, 13, 14, tweede lid, 15, 21, 28 en 29 zijn uitsluitend van toepassing op hogedrempelinrichtingen. § 2. Dit samenwerkingsakkoord is niet van toepassing op : 1° militaire inrichtingen, installaties of opslagplaatsen;2° gevaren die samenhangen met ioniserende straling afkomstig van stoffen;3° het vervoer van gevaarlijke stoffen - en de daaraan rechtstreeks gerelateerde tijdelijke opslag - over de weg, per spoor, over binnenwateren of over zee of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar en van een andere vervoerswijze in havens, op kaden of op spoorwegemplacementen, buiten de door dit samenwerkingsakkoord bestreken inrichtingen;4° het vervoer van gevaarlijke stoffen door pijpleidingen, met inbegrip van de pompstations, buiten de onder dit samenwerkingsakkoord begrepen inrichtingen;5° de exploitatie, namelijk de exploratie, winning en verwerking, van mineralen in mijnen en groeven, ook door middel van boringen;6° de offshore exploratie en exploitatie van mineralen, met inbegrip van koolwaterstoffen;7° de offshore ondergrondse gasopslag, met inbegrip van zowel specifieke opslaglocaties als locaties waar eveneens aan exploratie en exploitatie van mineralen, met inbegrip van koolwaterstoffen, wordt gedaan;8° stortplaatsen voor afval, met inbegrip van ondergrondse opslag van afval. § 3. In afwijking van paragraaf 2, 5° en 8°, vallen onder het toepassingsgebied van dit samenwerkingsakkoord : 1° onshore ondergrondse gasopslag in natuurlijke aardlagen, waterhoudende grondlagen, zoutholtes en niet meer gebruikte mijnen;2° chemische en thermische verwerkingsactiviteiten en opslag die samenhangt met die activiteiten, waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn;3° operationele voorzieningen voor het zich ontdoen van residuen, waaronder residuvijvers of -bekkens, die gevaarlijke stoffen bevatten.

Art. 4.§ 1. Voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord worden aangewezen als "coördinerende dienst" : 1° de door de Vlaamse Regering aangewezen dienst, voor de inrichtingen die in het Vlaamse Gewest gelegen zijn;2° de door de Waalse Regering aangewezen dienst, voor de inrichtingen die in het Waalse Gewest gelegen zijn;3° de door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering aangewezen dienst, voor de inrichtingen die in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest gelegen zijn. § 2. Voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord worden aangewezen als "beoordelingsdienst" : 1° de door de Vlaamse Regering aangewezen dienst, voor de inrichtingen die in het Vlaamse Gewest gelegen zijn;2° de door de Waalse Regering aangewezen dienst, voor de inrichtingen die in het Waalse Gewest gelegen zijn;3° de door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering aangewezen dienst, voor de inrichtingen die in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest gelegen zijn;4° de met het toezicht op de arbeidsveiligheid belaste dienst van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg; 5° voor inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van het algemeen reglement op de springstoffen, van de wetgeving inzake ondergrondse opslag van gas of van de wetgeving betreffende het vervoer van gasachtige en andere producten door middel van leidingen, de bevoegde dienst van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie; 6° de door de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken aangewezen dienst;7° de bevoegde hulpverleningszone of de bevoegde brandweerdienst als die nog niet geïntegreerd is in een hulpverleningszone. § 3. Voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord worden aangewezen als "inspectiedienst" : 1° de door de Vlaamse Regering aangewezen dienst, voor de inrichtingen die in het Vlaamse Gewest gelegen zijn;2° de door de Waalse Regering aangewezen dienst, voor de inrichtingen die in het Waalse Gewest gelegen zijn;3° de door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering aangewezen dienst, voor de inrichtingen die in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest gelegen zijn;4° de met het toezicht op de arbeidsveiligheid belaste dienst van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg; 5° voor inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van het algemeen reglement op de springstoffen, de wetgeving inzake ondergrondse opslag van gas en de wetgeving betreffende het vervoer van gasachtige en andere producten door middel van leidingen, de bevoegde dienst van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. § 4. De federale en gewestelijke Ministers die bevoegd zijn voor de diensten, bedoeld in paragrafen 1 tot 3, wijzen ieder voor zich, de personeelsleden van die diensten aan die in het bijzonder belast zijn met de aan deze diensten toegewezen opdrachten.

De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Iedere wijziging wordt op dezelfde wijze bekendgemaakt. § 5. Moeilijkheden die zouden rijzen tussen de bevoegde diensten worden, op vraag van één of meer bij dit samenwerkingsakkoord betrokken partijen, opgelost door het Overlegcomité, bedoeld in artikel 31 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. HOOFDSTUK 2. - Preventie van zware ongevallen

Art. 5.De exploitant neemt alle nodige maatregelen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken.

De exploitant is te allen tijde in staat om aan de bevoegde diensten, in het bijzonder aan de inspectiediensten, aan te tonen dat hij alle in dit samenwerkingsakkoord aangegeven noodzakelijke maatregelen heeft genomen.

Art. 6.§ 1. De exploitant stelt een preventiebeleid voor zware ongevallen vast.

Dit beleid staat borg voor een hoog beschermingsniveau van de menselijke gezondheid en het milieu en is evenredig met de gevaren van zware ongevallen. § 2. De exploitant stelt een document op waarin hij dit beleid beschrijft.

Het bevat de algemene doelen van en beginselen voor het handelen van de exploitant, alsook de rol en de verantwoordelijkheid van het management, en de verbintenis de beheersing van gevaren van zware ongevallen continu te verbeteren en een hoog beschermingsniveau te waarborgen.

De exploitant houdt het document ter beschikking van de bevoegde inspectiediensten. § 3. Paragraaf 2, eerste en tweede lid, is niet van toepassing indien de exploitant een document heeft opgesteld dat het preventiebeleid voor zware ongevallen beschrijft vóór de inwerkingtreding van dit samenwerkingsakkoord krachtens het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 en de informatie vervat in het document beantwoordt aan paragraaf 2, tweede lid, en ongewijzigd is gebleven. § 4. De exploitant voert het preventiebeleid voor zware ongevallen uit, met passende middelen, structuren en een veiligheidsbeheersysteem, in overeenstemming met bijlage 2.

Het veiligheidsbeheersysteem is gebaseerd op de evaluatie van de risico's en is evenredig met de gevaren van zware ongevallen, de activiteiten en de complexiteit van de organisatie van de inrichting. § 5. Onverminderd artikel 10, herziet de exploitant het preventiebeleid voor zware ongevallen periodiek en ten minste om de vijf jaar.

Indien nodig stuurt de exploitant het preventiebeleid bij en past het document, bedoeld in paragraaf 2, aan overeenkomstig deze bijsturing.

Art. 7.§ 1. De exploitant dient een kennisgeving in bij de bevoegde coördinerende dienst, die de volgende informatie bevat : 1° de naam van de exploitant, het volledige adres van de inrichting in kwestie en haar vestigingseenheidsnummer in de Kruispuntbank van Ondernemingen;2° de maatschappelijke zetel van de exploitant, het volledige adres ervan en het ondernemingsnummer in de Kruispuntbank van Ondernemingen;3° de naam en de functie van de persoon die met de leiding van de inrichting belast is, als dat een andere is dan de persoon bedoeld in 1° ;4° voldoende gegevens om de gevaarlijke stoffen en de categorie van de gevaarlijke stoffen te identificeren die aanwezig zijn of kunnen zijn;5° de hoeveelheid en de fysische vorm van de betrokken gevaarlijke stof of stoffen;6° de activiteit die in de installatie of op de opslagplaats wordt uitgeoefend of is gepland;7° de onmiddellijke omgeving van de inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken, met inbegrip van, in voorkomend geval, gegevens over naburige inrichtingen, alsook van bedrijven die buiten het toepassingsgebied van dit samenwerkingsakkoord vallen, gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval en van domino-effecten zouden kunnen vergroten. § 2. De exploitant dient de kennisgeving of de actualisering ervan in binnen de volgende termijnen : 1° voor nieuwe inrichtingen : uiterlijk vier maanden vóór de inbedrijfstelling van de inrichting of vóór de wijziging bedoeld in artikel 2, 5°, b) of c);2° voor bestaande inrichtingen : uiterlijk drie maanden na de datum van inwerkingtreding van dit samenwerkingsakkoord;3° voor andere inrichtingen : uiterlijk drie maanden na de datum waarop de inrichting beantwoordt aan artikel 2, 7°. § 3. Paragrafen 1 en 2 zijn niet van toepassing indien de exploitant een kennisgeving heeft ingediend bij de coördinerende dienst vóór de inwerkingtreding van dit samenwerkingsakkoord krachtens het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 en de informatie vervat in deze kennisgeving beantwoordt aan paragraaf 1 en ongewijzigd is gebleven. § 4. De exploitant dient de kennisgeving en de actualiseringen ervan in op papier in acht exemplaren of in elektronisch formaat.

De bevoegde gewestregering kan het model, het formaat en de indieningsmodaliteiten van de kennisgeving bepalen. § 5. Zodra hij er kennis van heeft, brengt de exploitant de coördinerende dienst onmiddellijk op de hoogte van : 1° veranderingen aan de informatie bedoeld in paragraaf 1, 1° tot 3° ;2° de definitieve sluiting of de buitengebruikstelling van de inrichting.

Art. 8.§ 1. De exploitant van een hogedrempelinrichting dient bij de coördinerende dienst een veiligheidsrapport in om : 1° aan te tonen dat er een preventiebeleid voor zware ongevallen en een veiligheidsbeheerssysteem voor het uitvoeren daarvan zijn ingevoerd overeenkomstig de in bijlage 2 genoemde punten;2° aan te tonen dat de gevaren van zware ongevallen en scenario's voor mogelijke zware ongevallen geïdentificeerd zijn en dat de nodige maatregelen zijn getroffen om dergelijke ongevallen te voorkomen en de gevolgen ervan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken;3° aan te tonen dat het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van alle met de werking van de inrichting samenhangende installaties, opslagplaatsen, apparatuur en infrastructuur die verband houden met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de inrichting, voldoende veilig en betrouwbaar zijn;4° aan te tonen dat er een intern noodplan bedoeld in artikel 11 werd opgesteld en de nodige gegevens te verstrekken voor de opstelling van het extern noodplan bedoeld in artikel 13;5° te waarborgen dat voldoende gegevens aan de coördinerende dienst worden verschaft, zodat hij adviezen kan geven over de vestiging van nieuwe activiteiten of over nieuwe ontwikkelingen rond inrichtingen. § 2. In het veiligheidsrapport worden ten minste de in bijlage 3 vermelde gegevens en inlichtingen opgenomen.

Het rapport vermeldt tevens de relevante organisaties die betrokken zijn bij de opstelling van het rapport. § 3. De exploitant dient het veiligheidsrapport of de actualisering ervan in binnen de volgende termijnen : 1° voor nieuwe inrichtingen : uiterlijk drie maanden vóór de inbedrijfstelling van de inrichting of vóór de wijziging bedoeld in artikel 2, 5°, b) of c);2° voor bestaande inrichtingen : uiterlijk op 1 juni 2016;3° voor andere inrichtingen : binnen een termijn van twee jaar gerekend vanaf de datum waarop de inrichting een hogedrempelinrichting is geworden;4° onverwijld na de herzieningen bedoeld in paragraaf 6. § 4. Paragrafen 1 tot 3 zijn niet van toepassing indien de exploitant al een veiligheidsrapport bij de coördinerende dienst heeft ingediend vóór de inwerkingtreding van dit samenwerkingsakkoord krachtens het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 en de informatie vervat in dit veiligheidsrapport beantwoordt aan de paragrafen 1 en 2 en ongewijzigd is gebleven. § 5. De exploitant dient het veiligheidsrapport en de actualiseringen ervan in op papier in acht exemplaren of in elektronisch formaat.

De bevoegde gewestregering kan het model, het formaat en de indieningsmodaliteiten van het veiligheidsrapport bepalen. § 6. Onverminderd artikel 10, herziet de exploitant het veiligheidsrapport en werkt het indien nodig bij : 1° periodiek en ten minste om de vijf jaar;2° na een zwaar ongeval in de inrichting;3° op enig ander tijdstip, op eigen initiatief of op verzoek van de coördinerende dienst, als nieuwe feiten het rechtvaardigen of om rekening te houden met nieuwe technische kennis aangaande veiligheid die bijvoorbeeld verkregen is na analyse van ongevallen of, voor zover mogelijk, van bijna-ongevallen, of met ontwikkelingen in de kennis inzake de evaluatie van gevaren.

Art. 9.§ 1. De coördinerende dienst bepaalt aan de hand van de door de exploitant overeenkomstig de artikelen 7 en 8 verstrekte informatie en, in voorkomend geval, de informatie verstrekt door de coördinerende diensten van de andere gewesten of door een inspectiedienst, voor welke lagedrempel- en hogedrempelinrichtingen of groepen inrichtingen het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval groter kunnen zijn ten gevolge van de geografische situatie, de nabijheid van die inrichtingen en de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen. § 2. Als de coördinerende dienst over bijkomende informatie beschikt naast de overeenkomstig artikel 7, § 1, 7°, door de exploitant verstrekte informatie, stelt hij deze informatie ter beschikking van die exploitant, als dit nodig is voor de toepassing van dit artikel. § 3. De exploitanten van de overeenkomstig paragraaf 1 aangewezen inrichtingen wisselen toereikende informatie uit om elkeen in staat te stellen rekening te houden met de aard en de omvang van het totale gevaar van een zwaar ongeval in hun preventiebeleid voor zware ongevallen, hun veiligheidsbeheersysteem, hun kennisgeving, hun veiligheidsrapport en hun intern noodplan.

Art. 10.Alvorens over te gaan tot een wijziging van de installaties, van de processen of van de aard, de fysische vorm of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen, die voor de gevaren van zware ongevallen belangrijke gevolgen kan hebben, herziet de exploitant het preventiebeleid voor zware ongevallen, het veiligheidsbeheersysteem, de kennisgeving en het veiligheidsrapport opnieuw en werkt ze indien nodig bij.

De exploitant dient de bijwerking van de kennisgeving en het veiligheidsrapport in bij de coördinerende dienst voorafgaand aan de wijziging.

Als door de wijziging de lagedrempelinrichting een hogedrempelinrichting wordt, of omgekeerd, gelden in afwijking van het tweede lid de indieningstermijnen voor nieuwe inrichtingen, bedoeld in de artikelen 7 en 8. HOOFDSTUK 3. - Noodplannen

Art. 11.§ 1. De exploitant stelt een intern noodplan op om : 1° incidenten te bedwingen en te beheersen om de effecten ervan tot een minimum te herleiden en de schade voor de menselijke gezondheid, milieu en goederen te beperken;2° de binnen de inrichting te nemen maatregelen voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu tegen de gevolgen van zware ongevallen uit te voeren;3° aan de betrokken interventiediensten en overheden de vereiste informatie te verstrekken;4° na een zwaar ongeval in herstel en schoonmaak van het milieu te voorzien. De interne noodplannen van de hogedrempelinrichtingen bevatten de in bijlage 4, 1°, bedoelde gegevens. § 2. De exploitant stelt het intern noodplan binnen de volgende termijnen op : 1° voor nieuwe inrichtingen : uiterlijk drie maanden vóór de inbedrijfstelling van de inrichting of vóór de wijziging bedoeld in artikel 2, 5°, b) of c);2° voor bestaande inrichtingen : uiterlijk op 1 juni 2016;3° voor andere inrichtingen : binnen een termijn van één jaar, gerekend vanaf de datum waarop de inrichting beantwoordt aan artikel 2, 7°. § 3. Onverminderd de wettelijke bevoegdheden van het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk krachtens de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, raadpleegt de exploitant dit Comité bij het opstellen van het intern noodplan.

Bij ontstentenis van een comité, raadpleegt de exploitant de vakbondsafvaardiging en bij ontstentenis van een vakbondsafvaardiging de werknemers zelf, overeenkomstig de bepalingen van artikel 53 van de wet, bedoeld in het eerste lid.

De exploitant raadpleegt tevens het betrokken personeel van onderaannemers met langlopende contracten bij het opstellen van het intern noodplan. § 4. Paragrafen 1 tot 3 zijn niet van toepassing indien de exploitant een intern noodplan heeft opgesteld krachtens het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 en de informatie vervat in dat plan beantwoordt aan paragraaf 1 en ongewijzigd is gebleven.

Art. 12.Met het oog op het vaststellen van de noodplanningszone, bepaalt de federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken, na het advies van de gewestregeringen te hebben gevraagd, met welke grenswaarden, ongevallentypes, weersomstandigheden en scenario's de exploitant moet rekening houden bij het afbakenen, in het veiligheidsrapport, van de zones die door een zwaar ongeval zouden kunnen worden getroffen, overeenkomstig bijlage 3, 2, d).

Art. 13.§ 1. Binnen een termijn van twee jaar, te tellen vanaf het doorsturen van het veiligheidsrapport, zoals bepaald in artikel 27, stelt de gouverneur voor elke hogedrempelinrichting op zijn grondgebied een extern noodplan op voor de buiten de inrichting te nemen maatregelen.

Wanneer de noodplanningszone zich uitstrekt tot op het grondgebied van andere gouverneurs, werken de betrokken gouverneurs samen bij het opstellen van het extern noodplan, in voorkomend geval, overeenkomstig de instructies van de federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken. § 2. In afwijking van paragraaf 1, eerste lid, kan de federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken met een gemotiveerde beslissing, in het licht van de gegevens die zijn vervat in het veiligheidsrapport, de gouverneur vrijstelling verlenen van de verplichting tot het opstellen van een extern noodplan.

Als de betrokken inrichting zich dicht bij het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, brengt de federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken de bevoegde overheid van de betrokken Staat op de hoogte van zijn gemotiveerde beslissing. § 3. De externe noodplannen worden opgesteld om : 1° incidenten te bedwingen en te beheersen, de effecten ervan tot een minimum te herleiden en de schade voor de menselijke gezondheid, het milieu en goederen te beperken;2° maatregelen ten uitvoer te leggen voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu tegen de gevolgen van zware ongevallen;3° aan het publiek en aan de betrokken diensten en overheden relevante informatie te verstrekken;4° na een zwaar ongeval in herstel en schoonmaak van het milieu te voorzien. De externe noodplannen bevatten de informatie bedoeld in bijlage 4, 2°, en worden opgesteld overeenkomstig de onderrichtingen van de federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken en, wat het in het eerste lid, 4°, vermelde betreft, overeenkomstig de onderrichtingen verstrekt door de bevoegde gewestregering. § 4. De gouverneur zorgt ervoor dat het publiek dat kan worden getroffen door een zwaar ongeval in een vroeg stadium zijn advies kan geven bij de opstelling of de substantiële wijziging van de extern noodplannen, overeenkomstig de onderrichtingen van de Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken. § 5. Als de noodplanningszone zich uitstrekt tot buiten de grenzen van het Rijk, deelt de gouverneur de noodzakelijke gegevens mee aan de bevoegde overheid van de betrokken Staat en zorgt hij ervoor dat het extern noodplan in overeenstemming gebracht wordt met het noodplan van deze Staat.

Zo mogelijk wordt een gemeenschappelijk noodplan opgesteld als bedoeld in artikel 8, derde lid, van het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, opgemaakt te Helsinki op 17 maart 1992. § 6. De federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken waakt erover dat er in de externe noodplannen rekening wordt gehouden met de noodzaak om versterkte samenwerking te vergemakkelijken tussen de lidstaten in het kader van civiele veiligheid bij ernstige noodsituaties.

Art. 14.De exploitant herziet, test en werkt, indien nodig, het intern noodplan bij met passende tussenpozen van niet meer dan drie jaar, en waakt in het geval van een hogedrempelinrichting daarbij steeds over de samenhang met het extern noodplan.

De gouverneur herziet, test en werkt, indien nodig, de externe noodplannen bij met passende tussenpozen van niet meer dan drie jaar.

Deze herzieningen houden rekening met veranderingen die zich in de betrokken inrichtingen of bij de betrokken diensten of overheden hebben voorgedaan, met nieuwe technische kennis en met inzichten omtrent de maatregelen die moeten worden genomen bij zware ongevallen.

Art. 15.§ 1. De exploitant van een hogedrempelinrichting werkt samen met de gouverneur : 1° bij de opstelling van het extern noodplan;2° bij oefeningen en actualiseringen van het extern noodplan;3° als het extern noodplan wordt afgekondigd. De federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken bepaalt de modaliteiten van deze samenwerking na het advies van de gewestregeringen te hebben gevraagd. § 2. De exploitant van een hogedrempelinrichting bezorgt aan de gouverneur, op diens vraag en in aanvulling op het veiligheidsrapport, alle voor de opstelling van het extern noodplan noodzakelijke gegevens.

De gouverneur stelt de termijn vast waarbinnen de exploitant de gevraagde gegevens bezorgt. HOOFDSTUK 4. - Optreden bij en na een zwaar ongeval

Art. 16.§ 1. De exploitant voert onverwijld het intern noodplan uit, wanneer er : 1° zich een zwaar ongeval voordoet;2° zich een onbeheerste gebeurtenis van zodanige aard voordoet dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij tot een zwaar ongeval leidt. § 2. Als het zware ongeval of de onbeheerste gebeurtenis een gecoördineerde actie van de hulp- en interventiediensten vergt, kondigt de gouverneur het extern noodplan af en stelt het in werking overeenkomstig de wetgeving betreffende de civiele veiligheid en de ter zake geldende onderrichtingen van de federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken.

Art. 17.§ 1. In de in artikel 16, § 1, 1° of 2° bedoelde omstandigheden, verwittigt de exploitant onmiddellijk het 112-centrum en het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering.

De operator van het 112-centrum verwittigt de overheden en de hulp- en interventiediensten die meewerken aan het betrokken extern noodplan, volgens de procedure zoals bepaald in dat plan. § 2. Het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering verwittigt minstens : 1° de federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken;2° de federale Minister bevoegd voor Arbeidsveiligheid;3° de federale Minister bevoegd voor Economie, in het geval van een inrichting die onder het toepassingsgebied valt van het algemeen reglement op de springstoffen, van de wetgeving inzake ondergrondse opslag van gas of van de wetgeving betreffende het vervoer van gasachtige en andere producten door middel van leidingen;4° van het betrokken gewest, de gewestelijke Minister bevoegd voor Leefmilieu;5° de bevoegde coördinerende dienst;6° de bevoegde inspectiediensten. § 3. Als het zwaar ongeval of de onmiddellijke dreiging daarvan gevolgen buiten de grenzen van het Rijk heeft of zou kunnen hebben, brengt het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering onverwijld de bevoegde overheid van de betrokken Staat op de hoogte.

Als het zwaar ongeval of de onmiddellijke dreiging daarvan gevolgen heeft of zou kunnen hebben op het grondgebied van meer dan één gewest, brengt het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering onverwijld de bevoegde overheid van elk betrokken gewest op de hoogte.

Art. 18.§ 1. De exploitant verstrekt zo spoedig mogelijk na een zwaar ongeval het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering en de bevoegde inspectiediensten de volgende inlichtingen : 1° de omstandigheden van het ongeval;2° de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen;3° de beschikbare gegevens aan de hand waarvan de gevolgen van het ongeval voor de menselijke gezondheid, het milieu en goederen kunnen worden geëvalueerd;4° de getroffen noodmaatregelen. Na het ongeval te hebben onderzocht, stelt de exploitant het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering en de bevoegde inspectiediensten ook in kennis van de voorgenomen maatregelen om : 1° de gevolgen op middellange en lange termijn van het ongeval te beperken;2° herhaling van het ongeval te voorkomen. De exploitant werkt de verstrekte informatie bij, als uit nader onderzoek nieuwe gegevens naar voren komen die die informatie of de daaruit getrokken conclusies wijzigen en bezorgt de bijwerkte informatie aan het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering en de bevoegde inspectiediensten. § 2. Het bevoegde inspectieteam zorgt ervoor dat de inspecteurs overeenkomstig artikelen 31 en 33 : 1° de benodigde gegevens verzamelen voor een volledige analyse van de technische, organisatorische en beheersaspecten van het ongeval;2° passende stappen ondernemen om ervoor te zorgen dat de exploitant de noodzakelijke corrigerende acties neemt;3° aanbevelingen doen voor toekomstige preventieve maatregelen;4° erop toe zien dat de exploitant alle nodige dringende maatregelen alsook de nodige maatregelen op middellange en lange termijn treft. § 3. Na een zwaar ongeval verschaft de gouverneur de betrokken personen informatie over het ongeval dat zich heeft voorgedaan en, in voorkomend geval, over de getroffen maatregelen om de gevolgen ervan te beperken.

Art. 19.§ l. Het bevoegde inspectieteam brengt de Europese Commissie in kennis van zware ongevallen die zich in het Rijk hebben voorgedaan en die beantwoorden aan de criteria van bijlage 5.

Het inspectieteam verstrekt daarbij de volgende gegevens : 1° de lidstaat en naam en adres van de voor de opstelling van het rapport verantwoordelijke inspectiedienst;2° datum, tijd en plaats van het zware ongeval, met de volledige naam van de exploitant en het adres van de inrichting in kwestie;3° een beknopte beschrijving van de omstandigheden van het ongeval, met vermelding van de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen en de onmiddellijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu;4° een beknopte beschrijving van de getroffen noodmaatregelen en van de onmiddellijk te treffen maatregelen om herhaling van het ongeval te voorkomen;5° de resultaten van hun analyse en aanbevelingen. § 2. Het bevoegde inspectieteam verstrekt, zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen een jaar na het ongeval, de in paragraaf 1 bedoelde informatie gebruikmakend van de databank van de Europese Commissie.

De mededeling van die gegevens kan slechts uitgesteld worden om de uitkomst van een gerechtelijke procedure af te wachten, als verstrekking van de gegevens die procedure kan beïnvloeden.

Voor de in paragraaf 1, tweede lid, 5° bedoelde informatie, wanneer enkel voorlopige informatie verstrekt kan worden binnen de termijn bedoeld in het eerste lid, werkt het bevoegde inspectieteam deze informatie bij wanneer de resultaten van verdere analyses of aanbevelingen beschikbaar zijn. § 3. Het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering stelt de Europese Commissie in kennis van de naam en het adres van elke in artikel 4 bedoelde dienst die over informatie betreffende zware ongevallen zou kunnen beschikken en die aan de bevoegde overheden van andere lidstaten die bij een dergelijk ongeval moeten ingrijpen advies kan verlenen. HOOFDSTUK 5. - Informatie voor het publiek

Art. 20.De volgende diensten houden de informatie bedoeld in bijlage 6 permanent beschikbaar voor het publiek, onder meer elektronisch : 1° de coördinerende dienst : de punten 1 tot 4 en 7 van deel 1 alsook het punt 1 van deel 2 van bijlage 6;2° de aangewezen dienst van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken : het punt 5 van deel 1 en de punten 2 tot 4 van deel 2 van bijlage 6;3° de aangewezen inspectiedienst van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg : het punt 6 van deel 1 van bijlage 6. Deze diensten werken waar nodig de informatie bij, onder meer als deze diensten in kennis worden gesteld van een wijziging bedoeld in artikel 10.

Art. 21.§ 1. Voor de hogedrempelinrichtingen draagt de federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken er zorg voor dat duidelijke en begrijpelijke informatie over de bij een zwaar ongeval te treffen veiligheidsmaatregelen en de in dat geval te volgen gedragslijn regelmatig en in de meest aangewezen vorm ambtshalve wordt verstrekt aan alle personen die kunnen worden getroffen door een zwaar ongeval, alsook aan alle door het publiek gebruikte gebouwen en gebieden, met inbegrip van scholen en ziekenhuizen, en aan alle naburige inrichtingen in geval van inrichtingen bedoeld in artikel 9.

Wanneer de gevolgen zich kunnen uitstrekken buiten de grenzen van het Rijk, stelt de federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken deze informatie ter beschikking van de bevoegde overheid van de Staat die erdoor zou kunnen worden getroffen.

De informatie bedoeld in het eerste lid omvat ten minste de informatie bedoeld in bijlage 6. § 2. De federale Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken draagt er zorg voor dat de informatie : 1° ten minste om de 5 jaar wordt verstrekt;2° periodiek wordt herzien en, indien nodig, wordt bijgewerkt, in elk geval na wijzigingen in de zin van artikel 10.

Art. 22.Ter wille van de transparantie stellen de bevoegde diensten de informatie, die zij op grond van dit samenwerkingsakkoord in hun bezit hebben, ter beschikking van alle natuurlijke of rechtspersonen die daarom verzoeken, overeenkomstig de wetgeving inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie.

De openbaarmaking van de informatie kan door de bevoegde diensten worden geweigerd of beperkt onder de voorwaarden zoals voorzien in de in het eerste lid bedoelde toepasselijke wetgeving.

Art. 23.§ 1. De veiligheidsrapporten, met inbegrip van de inventaris van gevaarlijke stoffen, zijn bij de coördinerende dienst op verzoek ter beschikking van het publiek. § 2. De coördinerende dienst kan de openbaarheid van een deel van de informatie weigeren om redenen zoals voorzien in de wetgeving inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie.

De exploitant kan de coördinerende dienst verzoeken om bepaalde delen van het veiligheidsrapport of de inventaris van gevaarlijke stoffen niet openbaar te maken om redenen zoals voorzien in de wetgeving zoals bedoeld in het eerste lid. § 3. In het geval bepaalde delen niet openbaar worden gemaakt in toepassing van paragraaf 2, verstrekt de exploitant de coördinerende dienst een aangepast veiligheidsrapport of een aangepaste inventaris waaruit die delen zijn weggelaten.

Het aangepaste veiligheidsrapport bevatten ten minste algemene informatie over gevaren van zware ongevallen en hun mogelijke effecten op de menselijke gezondheid en het milieu.

Art. 24.Iedereen die verzoekt om informatie in toepassing van de artikelen 22, eerste lid, of 23, § 1, kan beroep instellen tegen een weigering of bij een ontstentenis van een beslissing overeenkomstig de wetgeving inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie. HOOFDSTUK 6. - Ruimtelijke ordening en betrokkenheid van het publiek bij de besluitvorming

Art. 25.§ 1. De Gewesten zorgen ervoor dat de ten doel gestelde preventie van zware ongevallen en beperking van de gevolgen van dergelijke ongevallen voor de menselijke gezondheid en het milieu in hun beleid inzake ruimtelijke ordening of in andere relevante beleidsdomeinen in aanmerking worden genomen. Zij streven die doelstellingen na door toezicht op : 1° de vestiging van nieuwe inrichtingen;2° de in artikel 10 bedoelde wijzigingen van inrichtingen;3° nieuwe ontwikkelingen rond inrichtingen zoals transportroutes, door het publiek bezochte plaatsen en woongebieden, wanneer de locatie van of de ontwikkelingen zelf de bron kunnen zijn van een zwaar ongeval of het risico ervan kunnen vergroten of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken. § 2. De Gewesten zorgen ervoor dat er in hun beleid inzake ruimtelijke ordening of hun beleid op andere relevante domeinen alsmede in de procedures voor de uitvoering van die beleidsdomeinen rekening wordt gehouden met de noodzaak om op lange termijn : 1° een voldoende veiligheidsafstand te laten bestaan tussen enerzijds de onder dit akkoord vallende inrichtingen en anderzijds woongebieden, door het publiek bezochte gebouwen en gebieden, recreatiegebieden en, voor zover mogelijk, grote transportroutes;2° waardevolle natuurgebieden en bijzonder kwetsbare gebieden in de nabijheid van inrichtingen te beschermen, indien nodig door een voldoende veiligheidsafstand te laten bestaan of door andere passende maatregelen;3° voor bestaande en andere inrichtingen, aanvullende technische maatregelen te treffen overeenkomstig artikel 5, teneinde de risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu niet te vergroten. § 3. De Gewesten voeren passende adviesprocedures in om de tenuitvoerlegging van de overeenkomstig paragraaf 1 vastgestelde beleidsmaatregelen te vergemakkelijken. Deze procedures worden zodanig opgezet dat de exploitanten voldoende informatie verstrekken over de aan de inrichting verbonden risico's en dat technisch advies inzake deze risico's beschikbaar is, hetzij op basis van een studie van het specifieke geval, hetzij op basis van algemene criteria, op het tijdstip waarop de beslissingen worden genomen.

De Gewesten zorgen ervoor dat de exploitanten van lagedrempelinrichtingen, op verzoek van de bevoegde overheid, voor de doeleinden van de ruimtelijke ordening voldoende informatie verstrekken over de aan de inrichting verbonden risico's.

Art. 26.§ 1. De Gewesten treffen maatregelen zodat het betrokken publiek in een vroeg stadium de kans krijgt zijn mening te geven over specifieke individuele projecten met betrekking tot : 1° de vestiging van nieuwe inrichtingen overeenkomstig artikel 25;2° aanzienlijke wijzigingen van inrichtingen als bedoeld in artikel 10, indien op de voorgenomen wijzigingen de in artikel 25 vervatte verplichtingen van toepassing zijn;3° nieuwe ontwikkelingen rond inrichtingen wanneer de locatie ervan of de ontwikkelingen zelf het risico van een zwaar ongeval kunnen vergroten of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken, overeenkomstig artikel 25. Met betrokken publiek wordt het publiek bedoeld dat wordt getroffen of waarschijnlijk zal worden getroffen door, of dat een belang heeft bij de besluitvorming inzake een van de aangelegenheden als bedoeld in het eerste lid. Niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor de bescherming van het milieu en die aan de toepasselijke voorwaarden volgens de gewestelijke regelgeving voldoen, worden geacht belanghebbende te zijn.

De Gewesten treffen eveneens maatregelen opdat het betrokken publiek in de gevallen bedoeld in het eerste lid toegang heeft tot beroepsprocedures. § 2. Wanneer er algemene plannen of programma's worden opgesteld met betrekking tot kwesties als bedoeld in paragraaf 1, 1° of 3°, treffen de Gewesten maatregelen zo dat het publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden krijgt deel te nemen aan de voorbereiding en wijziging of herziening hiervan.

De Gewesten wijzen het publiek aan dat voor de toepassing van het eerste lid recht op inspraak heeft, waaronder betrokken niet-gouvernementele organisaties die aan relevante voorschriften krachtens de gewestelijke regelgeving voldoen, zoals die welke zich inzetten voor milieubescherming. HOOFDSTUK 7. - Gegevensdoorstroming

Art. 27.De coördinerende dienst bezorgt, onmiddellijk na ontvangst van een kennisgeving of een veiligheidsrapport, een exemplaar aan : 1° de bevoegde beoordelingsdiensten;2° de bevoegde inspectiediensten;3° de bevoegde gouverneur;4° de bevoegde burgemeester. De gegevens in deze documenten kunnen ter beschikking gesteld worden in een databank die toegankelijk is voor alle betrokken diensten.

Art. 28.§ 1. De beoordelingsdiensten beoordelen, ieder wat hen betreft, de ontvangen veiligheidsrapporten en bezorgen de coördinerende dienst hun gebeurlijke opmerkingen : 1° in het geval van een nieuwe inrichting : binnen een termijn van twee maanden nadat zij het veiligheidsrapport hebben ontvangen;2° in de andere gevallen : binnen de door de coördinerende dienst bepaalde termijn van ten minste drie maanden. § 2. De coördinerende dienst bezorgt de exploitant de conclusies van de beoordeling van het veiligheidsrapport : 1° in het geval van een nieuwe inrichting : uiterlijk drie maanden nadat de coördinerende dienst het veiligheidsrapport heeft ontvangen;2° in de andere gevallen : binnen een termijn van negen maanden nadat de coördinerende dienst het veiligheidsrapport heeft ontvangen. In voorkomend geval geeft de coördinerende dienst aan welke wijzigingen of aanvullingen moeten aangebracht worden binnen een redelijke termijn die hij bepaalt.

De coördinerende dienst bezorgt de conclusies en de gevraagde wijzigingen en aanvullingen ter informatie aan de diensten bedoeld in artikel 27. § 3. De exploitant bezorgt het in toepassing van paragraaf 2, derde lid, gewijzigde of aangevulde veiligheidsrapport aan de coördinerende dienst, die voor verspreiding zorgt op de wijze bepaald in artikel 27.

Het gewijzigde of aangevulde veiligheidsrapport wordt beoordeeld overeenkomstig de paragrafen 1 en 2. § 4. In het kader van de beoordeling van een veiligheidsrapport roept de coördinerende dienst een beoordelingscommissie samen : 1° als hij dat nodig acht;2° op vraag van een beoordelingsdienst;3° als een beoordelingsdienst aangeeft dat, wat hem betreft, de maatregelen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken, duidelijk onvoldoende zijn. De beoordelingscommissie is samengesteld uit de betrokken beoordelingsdiensten. De coördinerende dienst kan, indien nodig, ook de bevoegde inspectiediensten uitnodigen.

Het voorzitterschap en het secretariaat van de beoordelingscommissie worden waargenomen door de coördinerende dienst.

De beoordelingscommissie onderzoekt de ontvangen opmerkingen en stelt gemeenschappelijke conclusies vast.

De exploitant wordt op zijn vraag gehoord. § 5. Binnen de termijnen vermeld in paragraaf 2, eerste lid, bezorgt de coördinerende dienst in voorkomend geval en overeenkomstig artikel 34, de bevoegde vergunningverlenende overheid het gemotiveerd verzoek van de beoordelingscommissie of van een beoordelingsdienst om de inbedrijfstelling of de voortzetting van de exploitatie van de betrokken inrichting of een deel ervan te verbieden. § 6. De beoordelingsdiensten plegen op regelmatige basis overleg met het oog op een zo eenvormig mogelijke toepassing van dit samenwerkingsakkoord.

Art. 29.Als de gevolgen van een zwaar ongeval in een hogedrempelinrichting zich kunnen uitstrekken tot buiten de grenzen van het Rijk, bezorgt de coördinerende dienst een exemplaar van het veiligheidsrapport aan de bevoegde overheid van de betrokken Staat indien deze laatste partij is bij het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, opgemaakt te Helsinki op 17 maart 1992 en zulks met het oog op de toepassing van de procedure als bedoeld in Bijlage III van dat Verdrag, tenzij die procedure al werd toegepast in het kader van de vergunningverlening.

Als de gevolgen zich kunnen uitstrekken tot buiten het grondgebied van het Gewest waar de inrichting is gelegen, bezorgt de coördinerende dienst een exemplaar van het veiligheidsrapport aan de coördinerende dienst van het Gewest of van de Gewesten die kunnen worden getroffen.

Art. 30.Het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering treedt op als verbindingsorgaan voor meldingen van industriële ongevallen overeenkomstig artikel 10 van het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, opgemaakt te Helsinki op 17 maart 1992 en als verbindingsorgaan, voor de wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel 12 van dat verdrag. HOOFDSTUK 8. - Inspectie

Art. 31.§ 1. De inspecteurs zien toe op de naleving van de voorschriften van dit samenwerkingsakkoord door de exploitanten.

Ze bevorderen de naleving en dwingen die, indien nodig, af. § 2. Om niet-naleving te vermijden of te stoppen kunnen zij : 1° de exploitanten aansporen tot het nemen van noodzakelijke corrigerende acties;2° ten aanzien van de exploitant dwingende maatregelen treffen of daartoe verzoeken aan de bevoegde overheid;3° inbreuken vaststellen in een proces-verbaal dat bewijswaarde heeft tot het tegendeel is bewezen. § 3. Voor de uitoefening van de opdracht en voor de bevoegdheden van de inspecteurs, bedoeld in paragrafen 1 en 2, en voor het beroep tegen de dwingende maatregelen zijn : 1° voor de inspecteurs die deel uitmaken van de dienst, bedoeld in artikel 4, § 3, 1°, de bepalingen van de artikelen 16.3.10 tot en met 16.3.22, de artikelen 16.3.24 tot en met 16.3.27, de artikelen 16.4.1 tot en met 16.4.17 met betrekking tot de bestuurlijke maatregelen, de artikelen 16.5.1 tot en met 16.5.4 wat de kosten betreft voor de uitvoering van de bestuurlijke maatregelen en de veiligheidsmaatregelen, en de artikelen 16.7.1 tot en met 16.7.9 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en zijn uitvoeringsbesluiten van overeenkomstige toepassing; 2° voor de inspecteurs die deel uitmaken van de dienst, bedoeld in artikel 4, § 3, 2°, de bepalingen van boek I van het Milieuwetboek, decretaal deel, deel VIII en zijn uitvoeringsbesluiten van toepassing;3° voor de inspecteurs die deel uitmaken van de dienst, bedoeld in artikel 4, § 3, 3°, de bepalingen van de ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de opsporing, de vaststelling, de vervolging en de bestraffing van misdrijven inzake leefmilieu en haar uitvoeringsbesluiten van overeenkomstige toepassing;4° voor de inspecteurs die deel uitmaken van de diensten, bedoeld in artikel 4, § 3, 4° en 5°, de bepalingen van boek I van het Sociaal Strafwetboek en van artikel 2 van de wet van 2 juni 2010 houdende bepalingen van het sociaal strafrecht en hun uitvoeringsbesluiten van overeenkomstige toepassing.

Art. 32.§ 1. De inspectiediensten richten een inspectieteam per Gewest op. § 2. De inspectiedienst van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg verzekert de coördinatie binnen elk inspectieteam en de algemene coördinatie over de verschillende inspectieteams. De modaliteiten van deze coördinatie zijn nader omschreven in bijlage 7.

Art. 33.§ 1. De inspectieteams zetten in overleg een inspectiesysteem op, dat de elementen bedoeld in de paragrafen 2 tot 8, omvat. § 2. De inspectieteams stellen een inspectieplan op dat alle inrichtingen bestrijkt en de volgende elementen omvat : 1° een algemene beoordeling van de relevante veiligheidskwesties;2° het geografische gebied dat het inspectieplan bestrijkt;3° de lijst van de inrichtingen die onder het plan vallen;4° de lijst van groepen inrichtingen met mogelijke domino-effecten;5° de lijst van inrichtingen waar specifieke externe risico's of gevarenbronnen het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval zouden kunnen vergroten;6° de programma's voor de routinematige controles, bedoeld in paragraaf 3, en procedures voor dergelijke controles;7° procedures voor de niet-routinematige controles, bedoeld in paragraaf 6;8° bepalingen inzake de samenwerking tussen de inspectiediensten. De inspectieteams herzien het inspectieplan geregeld en werken het indien nodig bij. § 3. Op basis van het inspectieplan stellen de inspectieteams programma's voor routinematige controles voor alle inrichtingen op. De programma's maken ten minste melding van : 1° de aard van de geplande controles en de toe te passen methodiek;2° de voorziene frequentie voor de bezoeken ter plaatse;3° de inspectiediensten die worden belast met de concrete uitvoering van de controles. De inspectiediensten staan in voor de uitvoering van de controles waarmee zij door de programma's worden belast. Er kunnen ook gezamenlijke controles worden voorzien. § 4. De inspectieteams bepalen de inhoud van de programma's, in het bijzonder de frequentie voor de bezoeken ter plaatse, en sturen ze bij uitgaande van een systematische beoordeling van de gevaren van de inrichtingen die gebaseerd is op ten minste de volgende criteria : 1° de mogelijke effecten van de betrokken inrichtingen op de menselijke gezondheid en het milieu;2° gegevens betreffende de naleving van de voorschriften van dit samenwerkingsakkoord door de exploitanten. § 5. De controles zijn niet afhankelijk van de ontvangst van het veiligheidsrapport of van andere ingediende rapporten.

Ze zijn afgestemd op het type betrokken inrichting en zijn zodanig opgezet, dat ze een planmatig en systematisch onderzoek toelaten van de in de inrichting gebruikte systemen van technische, organisatorische en bedrijfskundige aard om in het bijzonder te verzekeren dat : 1° de exploitant in staat is aan te tonen dat hij, gelet op de activiteiten van de inrichting, passende maatregelen heeft getroffen om zware ongevallen te voorkomen;2° de exploitant in staat is aan te tonen dat hij passende maatregelen heeft getroffen om de gevolgen van zware ongevallen op en buiten de inrichting te beperken;3° de gegevens en informatie vervat in het veiligheidsrapport of in een ander ingediend rapport, de situatie in de inrichting getrouw weergeven. § 6. De inspecteurs voeren, in overleg, niet-routinematige controles uit om ernstige klachten, ongevallen, incidenten en bijna-ongevallen en gevallen van niet-naleving van de voorschriften van dit samenwerkingsakkoord zo snel mogelijk te onderzoeken. § 7. Na iedere controle delen de betrokken inspecteurs binnen de vier maanden de exploitant de conclusies van de controle mee, alsook de noodzakelijke corrigerende acties.

De betrokken inspecteurs ondernemen passende stappen om ervoor te zorgen dat de exploitant binnen een redelijke termijn al die noodzakelijke corrigerende acties neemt. § 8. Als de inspecteurs bij een controle een belangrijk geval van niet-naleving van de voorschriften van dit samenwerkingsakkoord vaststellen, voeren ze binnen de zes maanden een aanvullende controle uit.

Onverminderd artikel 31, richten de betrokken inspectiediensten overeenkomstig artikel 34 een met redenen omkleed verzoek aan de bevoegde vergunningverlenende overheid om de inbedrijfstelling of de voortzetting van de exploitatie van de betrokken inrichting of een deel ervan te verbieden als de inspecteurs van oordeel zijn dat de door de exploitant getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen en ter beperking van de gevolgen daarvan duidelijk onvoldoende zijn, en in het bijzonder als de exploitant ernstig tekortschiet in het nemen van de noodzakelijke corrigerende acties. HOOFDSTUK 9. - Exploitatieverbod

Art. 34.§ 1. Onverminderd artikel 31, verbiedt de bevoegde vergunningverlenende overheid de inbedrijfstelling of de verdere exploitatie van de inrichting of van een gedeelte daarvan overeenkomstig de wetgeving inzake vergunningverlening die van toepassing is op de betrokken inrichting als de door de exploitant getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen en ter beperking van de gevolgen daarvan duidelijk onvoldoende zijn, De bevoegde overheid neemt haar beslissing : 1° hetzij ambtshalve;2° hetzij na een met redenen omkleed verzoek daartoe van een beoordelingsdienst of van de beoordelingscommissie;3° hetzij na een met redenen omkleed verzoek daartoe van een inspectiedienst. § 2. Tegen de beslissingen van de bevoegde overheid kan beroep worden aangetekend overeenkomstig de wetgeving inzake vergunningverlening die van toepassing is op de betrokken inrichting. HOOFDSTUK 1 0. - Strafbepalingen

Art. 35.§ 1. Wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete van 100 tot 500.000 euro of met een van die straffen alleen, de exploitant die : 1° niet alle nodige maatregelen neemt om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken of niet in staat is aan te tonen dat hij alle in dit samenwerkingsakkoord aangegeven noodzakelijke maatregelen heeft genomen;2° geen preventiebeleid voor zware ongevallen vaststelt, het niet beschrijft in een document, het niet uitvoert met passende middelen, structuren en een veiligheidsbeheersysteem in overeenstemming met bijlage 2 van dit samenwerkingsakkoord, of het niet herziet en dienovereenkomstig niet bijstuurt;3° geen kennisgeving of actualisering ervan indient, of ze niet herziet en dienovereenkomstig niet bijwerkt;4° geen veiligheidsrapport of actualisering ervan indient, het veiligheidsrapport niet herziet en dienovereenkomstig niet bijwerkt, of geen gewijzigd of aangevuld veiligheidsrapport bezorgt volgend op de beoordeling van het veiligheidsrapport;5° geen informatie uitwisselt indien de inrichting werd aangewezen als deel uitmakend van inrichtingen of een groep van inrichtingen waarvoor het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval groter kan zijn ten gevolge van de geografische situatie, de nabijheid van die inrichtingen en de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen;6° geen intern noodplan opstelt, of het intern noodplan niet herziet, niet test en dienovereenkomstig niet bijwerkt;7° de voor de opstelling van het extern noodplan noodzakelijke aanvullende gegevens niet verstrekt;8° het intern noodplan niet onverwijld uitvoert wanneer er zich een zwaar ongeval of een onbeheerste gebeurtenis van zodanige aard dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij tot een zwaar ongeval leidt, voordoet, of het 112-centrum en het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering in die omstandigheden niet verwittigt;9° na een zwaar ongeval de vereiste inlichtingen niet verstrekt aan het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering en de bevoegde inspectiediensten, hen niet in kennis stelt van de voorgenomen maatregelen, de verstrekte informatie niet bijwerkt of de bijgewerkte informatie niet bezorgt aan het Coördinatie- en Crisiscentrum van de Regering en de bevoegde inspectiediensten. § 2. Wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met een geldboete van 100 tot 100.000 euro of met een van die straffen alleen, de exploitant die : 1° de inspecteurs verhindert of belemmert bij de uitvoering van hun opdracht;2° de dwingende maatregelen niet naleeft. HOOFDSTUK 1 1. - De Samenwerkingscommissie Seveso-Helsinki

Art. 36.§ 1. Een permanente overlegstructuur, "Samenwerkingscommissie Seveso-Helsinki" genaamd, wordt opgezet met het oog op de goede werking van het samenwerkingsakkoord. § 2. De Samenwerkingscommissie Seveso-Helsinki is belast met de volgende taken : 1° waken over een uniforme toepassing van dit samenwerkingsakkoord over het gehele grondgebied van het Rijk;2° harmoniseren onder de bevoegde overheidsdiensten van de uitwisseling van informatie en van de beslissingscriteria voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord;3° coördineren onder de bevoegde overheidsdiensten van de initiatieven en verspreiden van de onderzoeks- en ontwikkelingsresultaten met betrekking tot het beheersen van de risico's van een zwaar ongeval;4° zoeken naar coherente oplossingen voor problemen van specifieke inrichtingen en opbouwen van een bestuurspraktijk;5° aanmoedigen van de bevoegde overheidsdiensten tot uitwisseling van ervaring op Belgisch en Europees vlak en coördineren van de Belgische vertegenwoordiging in de commissies, conferenties, comités en werkgroepen met betrekking tot de beheersing van de gevaren van zware ongevallen of aanverwante onderwerpen;6° verzekeren van de samenwerking tussen de bevoegde overheidsdiensten voor de tenuitvoerlegging van artikel 20, met het oog op een coherente informatieverstrekking aan het publiek;7° coördineren van de aan de Europese Commissie te verstrekken gegevens, met name over de inrichtingen en over de tenuitvoerlegging van dit samenwerkingsakkoord;8° coördineren van acties en bepalen van het standpunt in het internationale beleid met betrekking tot de beheersing van de gevaren van zware ongevallen. § 3. De Samenwerkingscommissie Seveso-Helsinki is samengesteld uit vertegenwoordigers van de bevoegde overheidsdiensten.

Ze beslist bij consensus onder de vertegenwoordigers van de betrokken partijen.

Als er geen consensus kan worden bereikt, wordt de behandelde materie voorgelegd aan de Interministeriële Conferentie voor Leefmilieu, die met de andere betrokken federale en gewestelijke ministers wordt uitgebreid. § 4. De Samenwerkingscommissie Seveso-Helsinki houdt minstens vier plenaire vergaderingen per jaar.

Voor elke vergadering worden een agenda en een verslag opgesteld, die te zijner tijd aan alle leden worden gestuurd.

De standpunten over het internationaal beleid worden gericht aan de Voorzitter van het Coördinatiecomité Internationaal Milieubeleid.

Het voorzitterschap en het secretariaat worden waargenomen door de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. HOOFDSTUK 1 2. - Slotbepalingen

Art. 37.Gelijkwaardige gegevens, die door de exploitant werden ingediend overeenkomstig andere regelgeving, worden geaccepteerd voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord, voor zover de verstrekte gegevens beantwoorden aan de bepalingen van dit samenwerkingsakkoord.

In dergelijke gevallen dragen de diensten bedoeld in artikel 4 er zorg voor dat wordt voldaan aan de voorschriften van dit samenwerkingsakkoord.

Art. 38.De bijlagen 1 tot 6 van dit samenwerkingsakkoord kunnen worden gewijzigd bij samenwerkingsakkoord dat niet onderworpen is aan de wetgevende instemming, als het uitsluitend wijzigingen overeenkomstig de Europese regelgeving betreft.

Art. 39.De leden van het rechtscollege, bedoeld in artikel 92bis, § 5, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en belast met de beslechting van geschillen met betrekking tot de uitlegging of de uitvoering van dit samenwerkingsakkoord, worden respectievelijk aangewezen door de Ministerraad, de Vlaamse Regering, de Waalse Regering en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering.

De werkingskosten van het rechtscollege worden verdeeld over de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest.

Art. 40.Het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, gewijzigd door het samenwerkingsakkoord van 1 juni 2006, wordt opgeheven.

Art. 41.De verwijzingen naar het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 in de federale en gewestelijke wetgevende en reglementaire bepalingen gelden tot hun eventuele wijziging als verwijzingen naar dit samenwerkingsakkoord.

Art. 42.Dit samenwerkingsakkoord treedt in werking op de dag van publicatie in het Belgisch Staatsblad van de laatste instemmingsakte en ten vroegste op 1 juni 2015.

Gedaan te Brussel, op 5 juni 2015, in één origineel exemplaar.

Voor de Federale Staat : De Eerste Minister, Ch. MICHEL De Minister van Werk en Economie, K. PEETERS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Leefmilieu, Mevr. M.-C. MARGHEM Voor het Vlaamse Gewest : De Minister-President van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, Mevr. J. SCHAUVLIEGE Voor het Waalse Gewest : De Minister-President van de Waalse Regering, P. MAGNETTE De Waalse Minister van Leefmilieu en Ruimtelijke Ordening, C. DI ANTONIO Voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Territoriale Ontwikkeling, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering belast met Leefmilieu, Mevr. C. FREMAULT

Bijlage 1 Gevaarlijke stoffen Voor gevaarlijke stoffen die vallen onder de gevarencategorieën opgenomen in kolom 1 van deel 1 gelden de in de kolommen 2 en 3 van deel 1 opgenomen drempelwaarden.

Wanneer een gevaarlijke stof onder deel 1 valt en ook is opgenomen in deel 2, zijn de in de kolommen 2 en 3 van deel 2 opgenomen drempelwaarden van toepassing.

DEEL 1 - Categorieën gevaarlijke stoffen Dit deel beslaat alle gevaarlijke stoffen die in de in kolom 1 vermelde gevarencategorieën vallen :

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Gevarencategorieën overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008

Drempelwaarden (in ton) van in artikel 2, 10° bedoelde gevaarlijke stoffen voor toepassing van

voorschriften voor lagedrempelinrichtingen

voorschriften voor hogedrempelinrichtingen

Rubriek "H" - GEZONDHEIDSGEVAREN


H1 ACUTE TOXICITEIT Categorie 1, alle blootstellingsroutes

5

20

H2 ACUTE TOXICITEIT -Categorie 2, alle blootstellingsroutes -Categorie 3, inademingblootstellingsroute (zie noot 7)

50

200

H3 SPECIFIEKE DOELORGAANTOXICITEIT (SPECIFIC TARGET ORGAN TOXICITY, STOT) - EENMALIGE BLOOTSTELLING STOT SE Categorie 1

50

200

Rubriek "P" - FYSISCHE GEVAREN


P1a ONTPLOFBARE STOFFEN (zie noot 8) -Instabiele ontplofbare stoffen, of -Ontplofbare stoffen van de subklassen 1.1, 1.2, 1.3, 1.5 of 1.6, of -Stoffen en mengsels met explosieve eigenschappen volgens methode A.14 van Verordening (EG) nr. 440/2008 (zie noot 9) die niet behoren tot de gevarenklassen organische peroxiden of zelfontledende stoffen en mengsels

10

50

P1b ONTPLOFBARE STOFFEN (zie noot 8) Ontplofbare stoffen van subklasse 1.4 (zie noot 10)

50

200

P2 ONTVLAMBARE GASSEN Ontvlambare gassen van categorie 1 of 2

10

50

P3a ONTVLAMBARE AEROSOLEN (zie noot 11.1) "Ontvlambare" aerosolen van categorie 1 of 2, die ontvlambare gassen van categorie 1 of 2 of ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 bevatten

150 (netto)

500 (netto)

P3b ONTVLAMBARE AEROSOLEN (zie noot 11.1) "Ontvlambare" aerosolen van categorie 1 of 2, die geen ontvlambare gassen van categorie 1 of 2, noch ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 bevatten (zie noot 11.2)

5 000 (netto)

50 000 (netto)

P4 OXIDERENDE GASSEN Oxiderende gassen van categorie 1

50

200

P5a ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN -Ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 of -Ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 die bij een temperatuur hoger dan hun kookpunt worden gehouden, of -Overige vloeistoffen met een vlampunt ? 60 ° C, die bij een temperatuur hoger dan hun kookpunt worden gehouden (zie noot 12)

10

50

P5b ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN -Ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 waarbij bijzondere procescondities, zoals een hoge druk of hoge temperatuur, gevaren voor zware ongevallen kunnen doen ontstaan, of -Overige vloeistoffen met een vlampunt ? 60 ° C waarbij bijzondere verwerkingsomstandigheden, zoals een hoge druk of hoge temperatuur, gevaren voor zware ongevallen kunnen geven (zie noot 12)

50

200

P5c ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN Ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 die niet onder P5a en P5b vallen

5 000

50 000

P6a ZELFONTLEDENDE STOFFEN EN MENGSELS en ORGANISCHE PEROXIDEN Zelfontledende stoffen en mengsels van type A of B of organische peroxiden van type A of B

10

50

P6b ZELFONTLEDENDE STOFFEN EN MENGSELS en ORGANISCHE PEROXIDEN Zelfontledende stoffen en mengsels van type C, D, E of F of organische peroxiden van type C, D, E of F

50

200

P7 PYROFORE VLOEISTOFFEN EN VASTE STOFFEN Pyrofore vloeistoffen van categorie 1 Pyrofore vaste stoffen van categorie 1

50

200

P8 OXIDERENDE VLOEISTOFFEN EN VASTE STOFFEN Oxiderende vloeistoffen van categorie 1, 2 of 3, of Oxiderende vaste stoffen van categorie 1, 2 of 3

50

200

Rubriek "E" - MILIEUGEVAREN


E1 Gevaar voor het aquatisch milieu in de categorie acuut 1 of chronisch 1

100

200

E2 Gevaar voor het aquatisch milieu in de categorie chronisch 2

200

500

Rubriek "O" - OVERIGE GEVAREN


O1 Stoffen en mengsels met gevarenaanduiding EUH014

100

500

O2 Stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen, categorie 1

100

500

O3 Stoffen en mengsels met gevarenaanduiding EUH029

50

200


DEEL 2 - Benoemde gevaarlijke stoffen

Kolom 1

CAS nummer (1)

Kolom 2

Kolom 3

Gevaarlijke stoffen

Drempelwaarden (in ton) voor toepassing van

voorschriften voor lagedrempelinrichtingen

voorschriften voor hogedrempelinrichtingen

1. Ammoniumnitraat (zie noot 13)

-

5 000

10 000

2.Ammoniumnitraat (zie noot 14)

-

1 250

5 000

3. Ammoniumnitraat (zie noot 15)

-

350

2 500

4.Ammoniumnitraat (zie noot 16)

-

10

50

5. Kaliumnitraat (zie noot 17)

-

5 000

10 000

6.Kaliumnitraat (zie noot 18)

-

1 250

5 000

7. Diarseenpentoxide, arseen(V)zuur en/of zouten daarvan

1303-28-2

1

2

8.Diarseentrioxide, arseen(III)zuur en/of zouten daarvan

1327-53-3

0,1

9. Broom

7726-95-6

20

100

10.Chloor

7782-50-5

10

25

11. Inhaleerbare poedervormige nikkelverbindingen (nikkelmonoxide, nikkeldioxide, nikkelsulfide, trinikkeldisulfide, dinikkeltrioxide)

-

1

12.Ethyleenimine

151-56-4

10

20

13. Fluor

7782-41-4

10

20

14.Formaldehyde (concentratie ? 90 %)

50-00-0

5

50

15. Waterstof

1333-74-0

5

50

16.Chloorwaterstof (vloeibaar gas)

7647-01-0

25

250

17. Loodalkylen

-

5

50

18.Ontvlambare vloeibare gassen, categorie 1 of 2 (inclusief LPG) en aardgas (zie noot 19)

50

200

19. Acetyleen

74-86-2

5

50

20.Ethyleenoxide

75-21-8

5

50

21. Propyleenoxide

75-56-9

5

50

22.Methanol

67-56-1

500

5 000

23. 4,4'-Methyleen bis(2-chlooraniline) en/of zouten daarvan, poedervormig

101-14-4

0,01

24.Methylisocyanaat

624-83-9

0,15

25. Zuurstof

7782-44-7

200

2 000

26.2,4-Tolueendiisocyanaat 2,6-Tolueendiisocyanaat

584-84-9 91-08-7

10

100

27. Carbonylchloride (fosgeen)

75-44-5

0,3

0,75

28.Arsine (arseentrihydride)

7784-42-1

0,2

1

29. Fosfine (fosfortrihydride)

7803-51-2

0,2

1

30.Zwaveldichloride

10545-99-0

1

31. Zwaveltrioxide

7446-11-9

15

75

32.Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen (inclusief TCDD) uitgedrukt in TCDD-equivalent (zie noot 20)

-

0,001

33. De volgende CARCINOGENEN of de mengsels die de volgende carcinogenen in concentraties van meer dan 5 gewichtsprocent bevatten : 4-aminobifenyl en/of zouten daarvan, benzotrichloride, benzidine en/of zouten daarvan, di(chloormethyl)ether, chloormethylether, 1,2-dibroomethaan, diethylsulfaat, dimethylsulfaat, dimethylcarbamoylchloride, 1,2-dibroom-3-chloorpropaan, 1,2-dimethylhydrazine, dimethylnitrosamine, hexamethylfosforzuurtriamide, hydrazine, 2-naftylamine en/of zouten daarvan, 4-nitrodifenyl en 1,3-propaansulton

-

0,5

2

34.Aardolieproducten en alternatieve brandstoffen : a)benzine en nafta's, b)kerosines (inclusief vliegtuigbrandstoffen), c)gasoliën (inclusief diesel, huisbrandolie en gasoliemengstromen), d)zware stookolie, e)alternatieve brandstoffen met dezelfde toepassing en met gelijkaardige eigenschappen op het vlak van ontvlambaarheid en milieugevaren als de onder a) tot en met d) bedoelde producten.

-

2 500

25 000

35. Watervrije ammoniak

7664-41-7

50

200

36.Boortrifluoride

7637-07-2

5

20

37. Waterstofsulfide

7783-06-4

5

20

38.Piperidine

110-89-4

50

200

39. Bis(2-dimethylaminoethyl) (methyl)amine

3030-47-5

50

200

40.3-(2-Ethylhexyloxy)propylamine

5397-31-9

50

200

41. Mengsels (*) van natriumhypochloriet die zijn ingedeeld als aquatisch acuut categorie 1 [H400] die minder dan 5 % actief chloor bevatten en niet vallen onder de in deel 1 van bijlage I opgenomen andere gevarencategorieën.(*) Mits het mengsel zonder natriumhypochloriet niet zou worden ingedeeld als aquatisch acuut categorie 1 [H400].

-

200

500

42. Propylamine (zie noot 21)

107-10-8

500

2 000

43.Tert-butylacrylaat (zie noot 21)

1663-39-4

200

500

44. 2-Methyl-3-buteennitrile (zie noot 21)

16529-56-9

500

2 000

45.Tetrahydro-3,5-dimethyl-1,3,5-thiadiazine-2-thion (Dazomet) (zie noot 21)

533-74-4

100

200

46. Methylacrylaat (zie noot 21)

96-33-3

500

2 000

47.3-Methylpyridine (zie noot 21)

108-99-6

500

2 000

48. 1-Broom-3-chloorpropaan (zie noot 21)

109-70-6

500

2 000

(1) Het CAS-nummer wordt slechts ter indicatie gegeven.


NOTEN BIJ BIJLAGE 1 1. Stoffen en mengsels worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 ingedeeld. 2. Mengsels worden behandeld als zuivere stoffen, mits zij binnen de concentratiegrenzen blijven die zijn vastgesteld aan de hand van hun eigenschappen krachtens de in noot 1 vermelde Verordening (EG) nr. 1272/2008 of de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang, tenzij specifiek een samenstellingspercentage of een andere beschrijving wordt gegeven. 3. De bovenstaande drempelwaarden gelden per inrichting. De voor de toepassing van de betreffende artikelen in aanmerking te nemen hoeveelheden zijn de maximumhoeveelheden die op enig moment aanwezig zijn of kunnen zijn. Gevaarlijke stoffen die slechts in hoeveelheden van 2 % of minder van de vermelde drempelwaarde in een inrichting aanwezig zijn, worden bij de berekening van de totale aanwezige hoeveelheid buiten beschouwing gelaten, indien zij zich op een zodanige plaats in de inrichting bevinden dat zij niet de oorzaak van een zwaar ongeval elders binnen die inrichting kunnen zijn of de gevolgen van een ongeval kunnen vergroten. 4. De onderstaande regels voor het optellen van gevaarlijke stoffen of categorieën gevaarlijke stoffen zijn eventueel van toepassing : In het geval van een inrichting waar geen afzonderlijke gevaarlijke stof aanwezig is in een hoeveelheid van meer dan of gelijk aan de vermelde drempelwaarden, wordt de onderstaande regel toegepast om te bepalen of de inrichting onder de bepalingen van dit samenwerkingsakkoord valt. Dit samenwerkingsakkoord is van toepassing op hogedrempelinrichtingen indien de som : q1/QU1 + q2/QU2 + q3/QU3 + q4/QU4 + q5/QU5 + ... groter is dan of gelijk is aan 1, waarbij qx = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van categorie x uit deel 1 of deel 2 van deze bijlage, en QUX = de voor gevaarlijke stof x of categorie x in kolom 3 van deel 1 of van deel 2 van deze bijlage relevante drempelwaarde.

Dit samenwerkingsakkoord is van toepassing op lagedrempelinrichtingen indien de som : q1/QL1 + q2/QL2 + q3/QL3 + q4/QL4 + q5/QL5 + ... groter is dan of gelijk is aan 1, waarbij qx = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van categorie x uit deel 1 of deel 2 van deze bijlage, en QLX = de voor gevaarlijke stof x of categorie x in kolom 2 van deel 1 of van deel 2 van deze bijlage relevante drempelwaarde.

Deze regel wordt gebruikt ter beoordeling van de gezondheidsgevaren, fysische gevaren en milieugevaren. De regel moet daarom driemaal worden toegepast : a) eenmaal voor de optelling van in deel 2 opgenomen gevaarlijke stoffen welke in acute toxiciteitscategorie 1, 2 of 3 (inademingblootstellingsroutes) of STOT SE categorie 1 zijn ingedeeld, samen met gevaarlijke stoffen die onder rubriek H, posten H1 tot en met H3 van deel 1, vallen;b) eenmaal voor de optelling van in deel 2 opgenomen gevaarlijke stoffen welke ontplofbare stoffen, ontvlambare gassen, ontvlambare aerosolen, oxiderende gassen, ontvlambare vloeistoffen, zelfontledende stoffen en mengsels, organische peroxiden, pyrofore vloeistoffen en vaste stoffen, oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen zijn, samen met gevaarlijke stoffen die onder rubriek P, posten P1 tot en met P8 van deel 1, vallen;c) eenmaal voor de optelling van in deel 2 opgenomen gevaarlijke stoffen die onder gevaarlijk voor het aquatisch milieu, acute categorie 1, chronische categorie 1 of chronische categorie 2 vallen, samen met gevaarlijke stoffen die onder rubriek E, posten E1 en E2 van deel 1, vallen. De desbetreffende bepalingen van dit samenwerkingsakkoord zijn van toepassing zodra het sommeringsresultaat van a), b) of c) groter is dan of gelijk is aan 1. 5. Gevaarlijke stoffen die niet onder Verordening (EG) nr.1272/2008 vallen, waaronder afvalstoffen, maar niettemin in een inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn en onder de in de inrichting heersende omstandigheden gelijkwaardige eigenschappen hebben of kunnen hebben wat de mogelijkheden van een zwaar ongeval betreft, worden voorlopig toegewezen aan de meest gelijkende categorie of met naam genoemde gevaarlijke stof die onder het toepassingsgebied van deze verordening valt. 6. Voor gevaarlijke stoffen die zodanige eigenschappen hebben dat ze op verscheidene wijzen kunnen worden ingedeeld, is voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord de laagste drempelwaarde van toepassing. Wat evenwel de toepassing van de in noot 4 bedoelde regel betreft, wordt de laagste drempelwaarde voor elke groep categorieën in noot 4, onder a), b) en c), welke met de indeling in kwestie overeenkomt, gebruikt. 7. Gevaarlijke stoffen die vallen onder acuut toxisch categorie 3 (orale blootstellingsroutes, H 301), vallen onder de rubriek H2 ACUUT TOXISCH wanneer noch de indeling acute toxiciteit bij inademing noch de indeling acute dermale toxiciteit kunnen worden afgeleid, bijvoorbeeld door een gebrek aan concluderende gegevens betreffende toxiciteit bij inademing en dermale toxiciteit. 8. Onder de gevarenklasse ontplofbare stoffen vallen ontplofbare voorwerpen (zie punt 2.1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1272/2008). Indien de hoeveelheid van ontplofbare stoffen of mengsels in het voorwerp bekend is, wordt met die hoeveelheid rekening gehouden voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord. Indien de hoeveelheid van ontplofbare stoffen of mengsels in het voorwerp niet bekend is, wordt het gehele voorwerp voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord als ontplofbaar aangemerkt. 9. Testen naar de ontplofbare eigenschappen van stoffen en mengsels is alleen nodig indien de screeningprocedure volgens aanhangsel 6, deel 3, van de United Nations Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria ("UN Manual of Tests and Criteria") (1) uitwijst dat de stof of het mengsel mogelijk ontplofbare eigenschappen heeft. 10. Indien ontplofbare stoffen van subklasse 1.4 uitgepakt of opnieuw ingepakt zijn, worden ze in rubriek P1a ingedeeld, tenzij aangetoond wordt dat het gevaar nog overeenstemt met subklasse 1.4 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008. 11. 1.Ontvlambare aerosolen worden ingedeeld overeenkomstig het koninklijk besluit van 31 juli 2009 betreffende aerosols. "Zeer licht ontvlambare" en "ontvlambare" aerosolen volgens dit besluit komen overeen met ontvlambare aerosolen van respectievelijk categorie 1 of 2 volgens Verordening (EG) nr. 1272/2008. 11. 2.Om deze vermelding te kunnen gebruiken, moet geregistreerd worden dat de aerosolhouder geen ontvlambaar gas van categorie 1 of 2, noch ontvlambare vloeistof van categorie 1 bevat. 12. Overeenkomstig punt 2.6.4.5 in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 behoeven vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 35 ° C niet in categorie 3 te worden ingedeeld indien negatieve resultaten werden behaald bij de test inzake onderhouden verbrandbaarheid L.2, Part III, section 32 van de UN Manual of Tests and Criteria. Dit geldt echter niet onder omstandigheden als verhoogde temperatuur of druk en daarom vallen dergelijke vloeistoffen onder deze vermelding. 13. Ammoniumnitraat (5 000/10 000) : meststoffen die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding Dit is van toepassing op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen (een gemengde/samengestelde meststof bevat ammoniumnitraat met fosfaat en/of kaliumcarbonaat) die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding overeenkomstig de VN-goottest (zie Manual of Tests and Criteria, Part III, sub-section 38.2) en waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat : - gelegen is tussen 15,75 (2) en 24,5 (3) gewichtsprocent en die niet meer dan 0,4 % in totaal aan brandbare/organische stoffen bevatten of die voldoen aan de voorschriften van bijlage III-2 bij Verordening (EG) nr. 2003/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 inzake meststoffen; - 15,75 gewichtsprocent of minder en een onbeperkte hoeveelheid brandbare stoffen. 14. Ammoniumnitraat (1 250/5 000) : meststofkwaliteit Dit is van toepassing op enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen die voldoen aan de eisen van bijlage III-2 bij Verordening (EG) nr.2003/2003, waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat - hoger is dan 24,5 gewichtsprocent, met uitzondering van mengsels van enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en dolomiet, kalksteen en/of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90 %; - hoger is dan 15,75 gewichtsprocent voor mengsels van ammoniumnitraat en ammoniumsulfaat; - hoger is dan 28 (4) gewichtsprocent voor mengsels van enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en dolomiet, kalksteen en/of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90 %. 15. Ammoniumnitraat (350/2 500) : technisch zuivere stof Dit is van toepassing op ammoniumnitraat en ammoniumnitraatmengsels waarin het stikstofgehalte, afkomstig van het ammoniumnitraat : - gelegen is tussen 24,5 en 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,4 % aan brandbare stoffen bevatten; - hoger is dan 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,2 % aan brandbare stoffen bevatten.

Dit is ook van toepassing op waterige ammoniumnitraatoplossingen met een ammoniumnitraatconcentratie van meer dan 80 gewichtsprocent. 16. Ammoniumnitraat (10/50) : "off-specs"-materiaal en meststoffen die niet voldoen aan de eisen van de detonatietest Dit is van toepassing op : - afgekeurd materiaal afkomstig uit het fabricageproces en op ammoniumnitraat en ammoniumnitraatmengsels, enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen als bedoeld in de noten 14 en 15, die van de eindgebruiker zijn of worden teruggestuurd aan een fabrikant, een installatie voor tijdelijke opslag of een herverwerkingsinstallatie voor herverwerking, recycling of behandeling met het oog op een veilig gebruik, omdat de stoffen niet langer voldoen aan de specificaties van de noten 14 en 15; - meststoffen als bedoeld in de noot 13, eerste streepje, en noot 14 bij deze bijlage die niet voldoen aan de voorschriften van bijlage III-2 bij Verordening (EG) nr. 2003/2003. 17. Kaliumnitraat (5 000/10 000) Dit is van toepassing op samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat (in de vorm van prills of granules) die dezelfde gevaarlijke eigenschappen als zuiver kaliumnitraat hebben.18. Kaliumnitraat (1 250/5 000) Dit is van toepassing op samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat (in kristalvorm) die dezelfde gevaarlijke eigenschappen als zuiver kaliumnitraat hebben.19. Opgewaardeerd biogas Voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord kan opgewaardeerd biogas worden ingedeeld onder rubriek 18 van deel 2 van bijlage I wanneer het verwerkt is in overeenstemming met de toepasselijke normen voor gezuiverd en opgewaardeerd biogas waardoor een kwaliteit gewaarborgd is die overeenkomt met die van aardgas, met inbegrip van de hoeveelheid methaan, en het ten hoogste 1 % zuurstof bevat.20. Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen De hoeveelheden polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen worden berekend aan de hand van de volgende wegingsfactoren :

WHO 2005 TEF

2,3,7,8-TCDD

1

2,3,7,8-TCDF

0,1

1,2,3,7,8-PeDD

1

2,3,4,7,8-PeCDF

0,3

1,2,3,7,8-PeCDF

0,03


1,2,3,4,7,8-HxCDD

0,1


1,2,3,6,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,4,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDD

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDF

0,1

1,2,3,6,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

0,01

2,3,4,6,7,8-HxCDF

0,1


OCDD

0,0003

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

0,01

1,2,3,4,7,8,9-HpCDF

0,01


OCDF

0,0003

(T = tetra, P = penta, Hx = hexa, Hp = hepta, O = octa)

Referentie - Van den Berg et al : The 2005 World Health Organization Re-evaluation of Human and Mammalian Toxic Equivalency Factors for Dioxins and Dioxin-like Compounds


21.Wanneer deze gevaarlijke stof eveneens onder categorie P5a ontvlambare vloeistoffen of P5b ontvlambare vloeistoffen valt, geldt voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord de laagste drempelwaarde. _______ Nota's (1) Verdere richtsnoeren voor het afzien van de test zijn beschikbaar in de beschrijving van methode A.14, zie Verordening (EG) nr. 440/2008 van de Commissie van 30 mei 2008 houdende vaststelling van testmethoden uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (2) Een stikstofgehalte van 15,75 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 45 % ammoniumnitraat.(3) Een stikstofgehalte van 24,5 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 70 % ammoniumnitraat.(4) Een stikstofgehalte van 28 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 80 % ammoniumnitraat. Gedaan te Brussel, op 5 juni 2015, in één origineel exemplaar.

Voor de Federale Staat : De Eerste Minister, Ch. MICHEL De Minister van Werk en Economie, K. PEETERS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Leefmilieu, Mevr. M.-C. MARGHEM Voor het Vlaamse Gewest : De Minister-President van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, Mevr. J. SCHAUVLIEGE Voor het Waalse Gewest : De Minister-President van de Waalse Regering, P. MAGNETTE De Waalse Minister van Leefmilieu en Ruimtelijke Ordening, Mevr. C. DI ANTONIO Voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Territoriale Ontwikkeling, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering belast met Leefmilieu, Mevr. C. FREMAULT

Bijlage 2 In artikel 6, § 4, en artikel 8, § 1, bedoelde informatie betreffende het veiligheidsbeheersysteem en de organisatie van de inrichting met het oog op de preventie van zware ongevallen De exploitant houdt bij de uitwerking van het veiligheidsbeheersysteem rekening met onderstaande factoren. 1. Het veiligheidsbeheersysteem omvat het gedeelte van het volledige beheersysteem van de inrichting dat betrekking heeft op de organisatorische structuur, de verantwoordelijkheden, de processen, de procedures, de praktijken en de middelen die het mogelijk maken om het preventiebeleid voor zware ongevallen vast te leggen en uit te voeren, rekening houdende met de beste praktijken.2. De volgende elementen en activiteiten komen aan bod in het veiligheidsbeheersysteem en de nodige procedures, die vastleggen hoe deze elementen en activiteiten georganiseerd worden binnen de inrichting, worden opgesteld, goedgekeurd en toegepast : i) de organisatie en het personeel : a) de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat betrokken is bij het beheersen van de gevaren van zware ongevallen op alle niveaus van de organisatie;b) de maatregelen die worden genomen om het bewustzijn dat voortdurende verbetering nodig is te doen toenemen;c) de identificatie van de opleidingsbehoeften van het personeel en de organisatie van die opleiding;d) het werken met derden voor werkzaamheden die vanuit veiligheidsopzicht belangrijk zijn;e) de betrokkenheid van het eigen personeel en dat van deze derden; ii) de identificatie en evaluatie van de gevaren van zware ongevallen : a) de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen die zich kunnen voordoen bij normale of abnormale werking, en in voorkomend geval bij activiteiten die door derden worden verricht;b) de evaluatie van de daaraan verbonden risico's;c) het vastleggen en implementeren van de maatregelen om deze risico's te beheersen; iii) de ontwerpbeheersing : a) het ontwerpen van installaties en processen;b) het plannen en uitvoeren van wijzigingen van bestaande installaties en processen; iv) de operationele controle : a) de veilige exploitatie van de installaties en dit in alle omstandigheden zoals bij normale werking, bij opstart, bij tijdelijke stilstand en bij onderhoud;b) het alarmbeheer;c) het verzekeren van de goede staat en werking van de maatregelen die werden geïmplementeerd om de risico's van zware ongevallen te beheersen, omvattende : - de bepaling en uitvoering van de strategie en methodologie voor de monitoring en de controle van de goede staat en werking van deze maatregelen; - de bepaling en uitvoering van de nodige tegenmaatregelen bij niet-conformiteiten; d) de beheersing van de risico's van zware ongevallen als gevolg van degradatie van de installatieonderdelen, zoals veroudering en corrosie, omvattende : - de inventarisatie van de betrokken installatieonderdelen; - de inventarisatie van de mogelijke degradatiefenomenen; - bepaling en uitvoering van de strategie en methodologie voor de monitoring en de controle van de staat van de installatieonderdelen; - de bepaling en uitvoering van de acties op basis van deze monitoring en controle om de goede staat van het installatieonderdeel te verzekeren, zoals herstelling of vervanging van het installatieonderdeel of het aanpassen van de werkingscondities; v) de noodplanning : a) de systematische identificatie van voorzienbare noodsituaties;b) het opstellen, testen, herzien en bijwerken van een intern noodplan voor deze noodsituaties;c) het verzorgen van specifieke opleiding voor alle betrokken personeel dat in de inrichting werkt, inclusief derden; vi) het onderzoek van ongevallen en incidenten : a) de melding en registratie van zware ongevallen en van incidenten, in het bijzonder incidenten waarbij de aanwezige maatregelen hebben gefaald;b) de analyse van deze ongevallen en incidenten;c) het vastleggen en implementeren van corrigerende maatregelen om herhaling te vermijden; vii) de audit en herziening : a) de permanente beoordeling van de inachtneming van de doelstellingen van het preventiebeleid voor zware ongevallen en van het veiligheidsbeheersysteem, en invoering van regelingen voor onderzoek en correctie bij niet-inachtneming waartoe ook prestatie-indicatoren kunnen behoren zoals veiligheidsprestatie-indicatoren of andere relevante indicatoren;b) de systematische en periodieke beoordeling van de geschiktheid en doeltreffendheid van het preventiebeleid voor zware ongevallen en het veiligheidsbeheersysteem, omvattende een gedocumenteerde directiebeoordeling van de resultaten van het gevoerde beleid en het veiligheidsbeheersysteem en van de bijsturing daarvan, inclusief de overweging en integratie van de noodzakelijke wijzigingen die volgen uit de audit en herziening. Gedaan te Brussel, op 5 juni 2015, in één origineel exemplaar.

Voor de Federale Staat : De Eerste Minister, Ch. MICHEL De Minister van Werk en Economie, K. PEETERS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Leefmilieu, Mevr. M.-C. MARGHEM Voor het Vlaamse Gewest : De Minister-President van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, Mevr. J. SCHAUVLIEGE Voor het Waalse Gewest : De Minister-President van de Waalse Regering, P. MAGNETTE De Waalse Minister van Leefmilieu en Ruimtelijke Ordening, C. DI ANTONIO Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Territoriale Ontwikkeling, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering belast met Leefmilieu, Mevr. C. FREMAULT

Bijlage 3 Gegevens en minimuminlichtingen die in het in artikel 8 bedoelde veiligheidsrapport aan de orde moeten komen 1. Inlichtingen over het beheerssysteem en de organisatie van de inrichting, met het oog op de preventie van zware ongevallen. Deze inlichtingen dienen de in bijlage 2 aangegeven punten te bestrijken. 2. Presentatie van de omgeving van de inrichting : a) beschrijving van de plaats en zijn omgeving, met inbegrip van de geografische ligging, de meteorologische, geologische en hydrografische gegevens en, in voorkomend geval, de voorgeschiedenis;b) identificatie van de installaties en andere activiteiten binnen de inrichting die een gevaar van een zwaar ongeval met zich kunnen brengen;c) op basis van de beschikbare informatie, identificatie van naburige inrichtingen, alsmede andere bedrijven die buiten het toepassingsgebied van dit samenwerkingsakkoord vallen, zones en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van, of het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval en domino-effecten kunnen verhogen;d) beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval zouden kunnen worden getroffen.3. Beschrijving van de installatie : a) beschrijving van de voornaamste werkzaamheden en producten uit de gedeelten van de inrichting die belangrijk zijn uit het oogpunt van de veiligheid, van de mogelijke oorzaken van risico's van zware ongevallen en van de omstandigheden waarin zo'n zwaar ongeval zich zou kunnen voordoen, vergezeld van een beschrijving van de genomen preventieve maatregelen;b) beschrijving van de processen, met name de werkwijzen;indien van toepassing, rekening houdend met de beschikbare informatie betreffende beste praktijken; c) beschrijving van de gevaarlijke stoffen : i.inventaris van de gevaarlijke stoffen met : - de beschrijving van de gevaarlijke stoffen : chemische naam, CAS-nummer, naam volgens de IUPAC-nomenclatuur, - de maximale hoeveelheid van de gevaarlijke stof(fen) die aanwezig is (zijn) of kan (kunnen) zijn, ii. fysische, chemische en toxicologische kenmerken en gegevens over zowel de onmiddellijk als de later optredende gevaren voor de menselijke gezondheid en het milieu, iii. het fysische of chemische gedrag onder normale gebruiksvoorwaarden of bij een voorzienbaar ongeval. 4. Identificatie en analyse van de ongevallenrisico's en preventiemiddelen : a) gedetailleerde beschrijving van de scenario's voor mogelijke zware ongevallen en de omstandigheden waarin deze zich kunnen voordoen, inclusief een samenvatting van de voorvallen die bij het op gang brengen van deze scenario's een belangrijke rol kunnen spelen, ongeacht of de oorzaken binnen of buiten de installatie liggen, met name : i.operationele oorzaken; ii. externe oorzaken, bijvoorbeeld met betrekking tot domino-effecten, andere bedrijven die buiten het toepassingsgebied van dit samenwerkingsakkoord vallen, zones en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van, of het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten; iii. natuurlijke oorzaken, bijvoorbeeld aardbevingen of overstromingen; b) beoordeling van de omvang en de ernst van de gevolgen van de geïdentificeerde zware ongevallen met inbegrip van kaarten, beelden of, indien nuttig, gelijkwaardige beschrijvingen waarop de gebieden zijn aangegeven die bij door de inrichting veroorzaakte ongevallen kunnen getroffen worden;c) evaluatie van ongevallen en incidenten uit het verleden waarbij dezelfde stoffen en processen werden gebruikt, beschouwing van de daaruit getrokken lessen en expliciete vermelding van de getroffen specifieke maatregelen om dergelijke ongevallen te voorkomen;d) beschrijving van de technische parameters en van de uitrusting die van belang is voor de veiligheid van de installaties.5. Beschermings-en interventiemaatregelen om de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken : a) beschrijving van de apparatuur die op de installatie is aangebracht om de gevolgen van zware ongevallen voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken, inclusief de middelen om de omvang en verspreiding van een accidentele vrijzetting te beperken, zoals detectiesystemen, afsluitventielen, noodopvangsystemen, bluswateropvang watersproeiers, dampschermen;b) organisatie van het alarm en de interventie;c) beschrijving van de inzetbare interne of externe middelen;d) beschrijving van alle technische en niet-technische maatregelen die de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen beperken. Gedaan te Brussel, op 5 juni 2015, in één origineel exemplaar.

Voor de Federale Staat : De Eerste Minister, Ch. MICHEL De Minister van Werk en Economie, K. PEETERS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Leefmilieu, Mevr. M.-C. MARGHEM Voor het Vlaamse Gewest : De Minister-President van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, Mevr. J. SCHAUVLIEGE Voor het Waalse Gewest : De Minister-President van de Waalse Regering, P. MAGNETTE De Waalse Minister van Leefmilieu en Ruimtelijke Ordening, C. DI ANTONIO Voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Territoriale Ontwikkeling, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering belast met Leefmilieu, Mevr. C. FREMAULT

Bijlage 4 In de in artikel 11 en 13 bedoelde noodplannen op te nemen gegevens en inlichtingen 1° Interne noodplannen : a) De naam of functie van de personen die bevoegd zijn om de procedures van het intern noodplan in werking te laten treden en van de persoon die belast is met de leiding en coördinatie van de interventie op de inrichting;b) De naam of functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de contacten met de voor het extern noodplan verantwoordelijke overheid;c) Voor te voorziene omstandigheden of gebeurtenissen die een doorslaggevende rol zouden kunnen spelen bij het ontstaan van een zwaar ongeval, een beschrijving van de te nemen maatregelen ter beheersing van de toestand of de gebeurtenis en ter beperking van de gevolgen daarvan, met inbegrip van een beschrijving van de beschikbare veiligheidsuitrusting en middelen;d) De maatregelen ter beperking van het risico voor de op de inrichting aanwezige personen, waaronder het alarmsysteem en de gedragsregels bij het afgaan van het alarm;e) De regelingen om de autoriteit die verantwoordelijk is voor de inwerkingstelling van het extern noodplan bij een ongeval snel in te lichten, het soort inlichtingen dat onmiddellijk moet worden verstrekt en de regelingen voor het verstrekken van meer uitvoerige inlichtingen, wanneer deze beschikbaar zijn;f) De regelingen om het personeel op te leiden voor het vervullen van de taken die ervan verwacht worden en indien nodig de coördinatie hiervan met de externe interventiediensten;g) De regelingen voor de verlening van steun aan interventie buiten de inrichting.2° Externe noodplannen : a) De naam of functie van de personen die bevoegd zijn om de procedures van het extern noodplan in werking te laten treden en van de personen die belast zijn met de leiding en coördinatie van de maatregelen buiten de inrichting;b) De regelingen om snel op de hoogte te worden gesteld van eventuele incidenten, waaronder de alarmeringsprocedures;c) De regelingen voor de coördinatie van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het extern noodplan;d) De regelingen voor de verlening van steun aan interventie op de inrichting;e) De regelingen voor interventie buiten de inrichting, in het kader van de respons op scenario's voor zware ongevallen die in het extern noodplan op basis van het veiligheidsrapport weerhouden zijn en rekening houdend met mogelijke domino-effecten;f) De regelingen voor het verstrekken van specifieke informatie aan het publiek alsook aan alle door het publiek gebruikte gebouwen en gebieden met inbegrip van scholen en ziekenhuizen en aan alle naburige inrichtingen, over het ongeval en de te volgen gedragslijn;g) De regelingen voor het verstrekken van informatie aan de bevoegde overheden van andere lidstaten bij een zwaar ongeval met mogelijke grensoverschrijdende gevolgen. Gedaan te Brussel, op 5 juni 2015, in één origineel exemplaar.

Voor de Federale Staat : De Eerste Minister, Ch. MICHEL De Minister van Werk en Economie, K. PEETERS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Leefmilieu, Mevr. M.-C. MARGHEM Voor het Vlaamse Gewest : De Minister-President van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, Mevr. J. SCHAUVLIEGE Voor het Waalse Gewest : De Minister-President van de Waalse Regering, P. MAGNETTE De Waalse Minister van Leefmilieu en Ruimtelijke Ordening, C. DI ANTONIO Voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Territoriale Ontwikkeling, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering belast met Leefmilieu, Mevr. C. FREMAULT

Bijlage 5 Criteria voor de kennisgeving van een ongeval aan de Europese Commissie overeenkomstig artikel 19, § 1 I. Elk zwaar ongeval dat onder punt 1 valt of dat ten minste één van de in onderstaande punten 2, 3, 4 of 5 omschreven gevolgen heeft, wordt ter kennis van de Europese Commissie gebracht. 1. Betrokken gevaarlijke stoffen Elke brand, explosie of emissie van gevaarlijke stoffen waarbij een hoeveelheid is betrokken van ten minste 5 % van de in kolom 3 van deel 1 of van deel 2 van bijlage 1 vermelde drempelwaarde.2. Schade aan personen of goederen a) een sterfgeval;b) zes gewonden binnen de inrichting, die in het ziekenhuis worden opgenomen en daar ten minste 24 uur blijven;c) een persoon buiten de inrichting, die in het ziekenhuis wordt opgenomen en daar ten minste 24 uur blijft;d) een woning buiten de inrichting, beschadigd en onbruikbaar ten gevolge van het ongeval;e) evacuatie of isolering van personen gedurende meer dan twee uur, met een aantal mensuren van ten minste 500;f) onderbreking van de voorziening van drinkwater, elektriciteit, gas of telefoonverkeer gedurende meer dan twee uur, met een totaal aantal mensuren van ten minste 1 000.3. Onmiddellijke schade voor het milieu a) permanente of langdurige schade aan landhabitats : - 0,5 ha of meer van een voor het milieu of de instandhouding belangrijke en wettelijk beschermde habitat; - 10 ha of meer van een meer uitgebreide habitat, inclusief landbouwgrond; b) significante of langdurige schade aan zoetwater- of mariene habitats : - 10 km of meer van een stroom, een kanaal of een rivier; - 1 ha of meer van een vijver of een meer; - 2 ha of meer van een delta; - 2 ha of meer van een kustzone of van de zee; c) significante schade aan een watervoerende laag of aan het grondwater : - 1 ha of meer.4. Materiële schade a) materiële schade in de inrichting : vanaf 2 000 000 euro;b) materiële schade buiten de inrichting : vanaf 500 000 euro.5. Grensoverschrijdende schade Elk zwaar ongeval waarbij rechtstreeks een gevaarlijke stof betrokken is die de oorzaak is van gevolgen buiten het Belgisch grondgebied. II. Ongevallen of bijna-ongevallen die naar het oordeel van de bevoegde dienst technische aspecten vertonen voor de preventie van zware ongevallen en voor de beperking van de gevolgen daarvan en die niet aan bovengenoemde kwantitatieve criteria voldoen, worden ter kennis van de Europese Commissie gebracht.

Gedaan te Brussel, op 5 juni 2015, in één origineel exemplaar.

Voor de Federale Staat : De Eerste Minister, Ch. MICHEL De Minister van Werk en Economie, K. PEETERS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Leefmilieu, Mevr. M.-C. MARGHEM Voor het Vlaamse Gewest : De Minister-President van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, Mevr. J. SCHAUVLIEGE Voor het Waalse Gewest : De Minister-President van de Waalse Regering, P. MAGNETTE De Waalse Minister van Leefmilieu en Ruimtelijke Ordening, C. DI ANTONIO Voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Territoriale Ontwikkeling, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering belast met Leefmilieu, Mevr. C. FREMAULT

Bijlage 6 Aan het publiek in kader van de toepassing van artikel 20 te verstrekken informatie DEEL 1 Voor alle inrichtingen : 1. De naam of de handelsnaam van de exploitant en het volledige adres van de betreffende inrichting;2. Een bevestiging dat de inrichting zich aan de voorschriften en/of bestuursrechtelijke bepalingen ter uitvoering van de richtlijn moet houden en dat de in artikel 7, paragraaf 1, genoemde kennisgeving of het in artikel 8, paragraaf 1, genoemde veiligheidsrapport bij de bevoegde autoriteit is ingediend;3. Een begrijpelijke toelichting op de activiteit of activiteiten van de inrichting;4. De gewone benaming of, in geval van gevaarlijke stoffen die onder deel 1 van bijlage 1 vallen, de algemene naam of algemene gevarenklasse van de relevante gevaarlijke stoffen in de inrichting die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken, onder vermelding van de belangrijkste gevaarlijke eigenschappen in eenvoudige bewoordingen;5. Algemene gegevens over de wijze waarop het betrokken publiek zal worden gewaarschuwd, indien nodig;toereikende informatie over de te volgen gedragslijn bij een zwaar ongeval of een indicatie waar deze informatie elektronisch kan worden geraadpleegd; 6. De datum van het laatste bezoek ter plaatse in overeenstemming met artikel 33, paragraaf 3, of een verwijzing naar de plaats waar die informatie elektronisch kan worden geraadpleegd;inlichtingen over de wijze waarop er op verzoek meer gedetailleerde gegevens over de controle en het betreffende inspectieplan kunnen worden bekomen, onder voorbehoud van de uitzonderingsgronden bedoeld in de wetgeving inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie; 7. Bijzonderheden over de wijze waarop alle ter zake dienende inlichtingen kunnen worden ingewonnen, onder voorbehoud van de uitzonderingsgronden bedoeld in de wetgeving inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie. DEEL 2 Voor hogedrempelinrichtingen, naast de in deel 1 genoemde inlichtingen : 1. Algemene gegevens inzake de aard van de risico's van zware ongevallen, waaronder de mogelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu en beknopte gegevens van de voornaamste soorten scenario's voor zware ongevallen en de controlemaatregelen om deze aan te pakken;2. Een bevestiging dat de exploitant verplicht is toereikende regelingen op de inrichting te treffen en contact te nemen met de interventiediensten, om zware ongevallen het hoofd te bieden en de gevolgen daarvan tot een minimum te beperken;3. Passende inlichtingen uit het externe noodplan dat opgesteld is ter bestrijding tegen eventuele effecten die een ongeval buiten de inrichting kan hebben, waaronder de aansporing om bij een ongeval de instructies of adviezen te volgen en gehoor te geven aan verzoeken van de interventiediensten;4. Een indicatie, waar van toepassing, of de inrichting zich nabij het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, waardoor een zwaar ongeval grensoverschrijdende gevolgen kan hebben, krachtens het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, opgemaakt te Helsinki op 17 maart 1992. Gedaan te Brussel, op 5 juni 2015, in één origineel exemplaar.

Voor de Federale Staat : De Eerste Minister, Ch. MICHEL De Minister van Werk en Economie, K. PEETERS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Leefmilieu, Mevr. M.-C. MARGHEM Voor het Vlaamse Gewest : De Minister-President van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, Mevr. J. SCHAUVLIEGE Voor het Waalse Gewest : De Minister-President van de Waalse Regering, P. MAGNETTE De Waalse Minister van Leefmilieu en Ruimtelijke Ordening, C. DI ANTONIO Voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Territoriale Ontwikkeling, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering belast met Leefmilieu, Mevr. C. FREMAULT

Bijlage 7 Nadere omschrijving van de modaliteiten van de coördinatie bedoeld in artikel 32, § 2 De in artikel 32, § 2, bedoelde coördinatie houdt de volgende taken in : 1° organiseren van overleg tussen de verschillende inspectieteams, met het oog op het opzetten van een inspectiesysteem bedoeld in artikel 33 en het opstellen van een inspectieplan bedoeld in artikel 33, § 2, en dit op een coherente wijze over het ganse Rijk;2° organiseren van overleg binnen elk inspectieteam, met het oog op het opstellen van de programma's voor routinematige controles, bedoeld in artikel 33, § 3, voor de inrichtingen gelegen in het betrokken gewest en het geregeld evalueren en actualiseren van die programma's;3° verzekeren dat de gezamenlijke controles bedoeld in artikel 33, § 3, worden georganiseerd;4° bewerkstelligen van informatie-uitwisseling over relevante inspectie-ervaringen, nieuwe ontwikkelingen op het vlak van inspectietechnieken en alle andere informatie die nuttig is voor de uitvoering van de inspectieopdrachten;5° informeren van de coördinerende dienst over vastgestelde feiten, conclusies uit ongevalsonderzoeken of andere nieuwe inzichten, wanneer deze naar het gezamenlijk oordeel van de inspectiediensten, een herziening of bijwerking van het veiligheidsrapport vereisen overeenkomstig artikel 8, § 6;6° maken van praktische afspraken binnen de inspectieteams voor de uitvoering van de taken bedoeld in artikel 18, § 2, in geval van een zwaar ongeval;7° verzekeren van de rapportering aan de Europese Commissie van zware ongevallen, overeenkomstig artikel 19, § 1 en § 2;8° organiseren van overleg indien één van de inspectiediensten van oordeel is dat de door de exploitant getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan duidelijk onvoldoende zijn;9° organiseren van alle andere acties die door de inspectiediensten in gezamenlijk overleg worden afgesproken. Gedaan te Brussel, op 5 juni 2015, in één origineel exemplaar.

Voor de Federale Staat : De Eerste Minister, Ch. MICHEL De Minister van Werk en Economie, K. PEETERS De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Leefmilieu, Mevr. M.-C. MARGHEM Voor het Vlaamse Gewest : De Minister-President van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, Mevr. J. SCHAUVLIEGE Voor het Waalse Gewest : De Minister-President van de Waalse Regering, P. MAGNETTE De Waalse Minister van Leefmilieu en Ruimtelijke Ordening, C. DI ANTONIO Voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Territoriale Ontwikkeling, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering belast met Leefmilieu, Mevr. C. FREMAULT

^