gepubliceerd op 14 juli 2011
Algemene administratie van de fiscaliteit Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot de levensloopregeling, artikel 18, zesde paragraaf, en Europarlementariërs Overeenkomst tussen bevoegde autorit 1. Inleiding De bevoegde autoriteiten van Nederland en België kunnen overleg voeren op basis van(...)
FEDERALE OVERHEIDSDIENST FINANCIEN
Algemene administratie van de fiscaliteit Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot de levensloopregeling, artikel 18, zesde paragraaf, en Europarlementariërs Overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten 1. Inleiding De bevoegde autoriteiten van Nederland en België kunnen overleg voeren op basis van artikel 28, paragraaf 3, van het op 5 juni 2001 te Luxemburg tot stand gekomen bilaterale belastingverdrag (Trb.2001, 136) (Belgisch Staatsblad, 20 december 2002).Het uitgangspunt van dit overleg is om moeilijkheden of twijfelpunten met betrekking tot de interpretatie van het verdrag in onderlinge overeenstemming op te lossen. In artikel 3 van Protocol I is bepaald dat een binnen de context van het verdrag overeengekomen oplossing, na bekendmaking daarvan door beide bevoegde autoriteiten, voor de toepassing van het verdrag ook in andere, gelijke gevallen bindend zal zijn. Nederland en België hebben in dit kader overeenstemming gevonden over de fiscale gevolgen van het gebruikmaken van de levensloopregeling voor inwoners van België, de uitleg van artikel 18, zesde paragraaf, van het verdrag en de toewijzing van het heffingsrecht over de bezoldiging van Europarlementariërs. 2. Levensloopregeling Voor de toepassing van artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a, van het belastingverdrag worden opgebouwde aanspraken ingevolge de levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 ter zake van een door een inwoner van België in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking, waarover de heffingsbevoegdheid volgens artikel 15, paragraaf 1, artikel 16, paragraaf 1, of artikel 19, paragraaf 1, van het belastingverdrag aan Nederland is toegewezen en die volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel r, ten vierde, van de Wet op de loonbelasting 1964 van Nederlandse belastingheffing zijn vrijgesteld, toch geacht in Nederland te zijn belast, omdat de belastingheffing in Nederland in feite wordt uitgesteld tot op het ogenblik van de latere levensloopuitkering.Het Belgische Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 92) kent geen levensloopregeling. Aanspraken ingevolge de levensloopregeling worden daardoor in België tot de belastbare inkomsten gerekend. Dat de aanspraken ingevolge de levensloopregeling geacht worden in Nederland te zijn belast, heeft tot gevolg dat België voor deze aanspraken voorkoming van dubbele belasting volgens de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud zal verlenen.
Nederland mag vervolgens de in een kalenderjaar genoten uitkeringen die voortvloeien uit aanspraken als hiervoor bedoeld, belasten overeenkomstig artikel 15, paragraaf 1, artikel 16, paragraaf 1, of artikel 19, paragraaf 1, van het belastingverdrag. In België is volgens artikel 17, paragraaf 1, 4°, juncto artikel 20, WIB 92 jaarlijks 3 procent van het afgestane kapitaal als inkomen van roerende goederen en kapitalen belast. Met het oog hierop worden de levensloopuitkeringen in Nederland tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bedrag van de uitkeringen verminderd met het belastbare bedrag dat in België volgens het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 in de belastingheffing is betrokken.
Deze regeling tussen Nederland en België over de fiscale gevolgen van de levensloopregeling wordt toegepast op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige. Bij het verzoek verklaart de belastingplichtige uitdrukkelijk dat hij akkoord gaat met de toepassing van deze regeling. Het verzoek om toepassing van deze regeling wordt ingediend bij de plaatselijke belastingcontrole van de Belgische belastingadministratie waaronder de belastingplichtige ressorteert. De bevoegde autoriteiten van België doen een kopie van het verzoek toekomen aan de bevoegde autoriteiten van Nederland. De bevoegde autoriteiten van Nederland stellen de bevoegde autoriteiten van België in kennis van het bedrag van de aanspraken, dat volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel r, ten vierde, van de Wet op de loonbelasting 1964 van Nederlandse belastingheffing is vrijgesteld. Personen die al stortingen gedaan hebben, die reeds voor de inwerkingtreding van dit akkoord in België belast werden, kunnen beroep doen op de procedure tot onderling overleg om een eventuele dubbele belasting ongedaan te maken. 3. Artikel 18, zesde paragraaf Artikel 18, zesde paragraaf, geeft een bijzondere regeling voor uitkeringen die worden betaald ter uitvoering van de sociale wetgeving van een verdragsluitende staat aan een in die staat in dienstbetrekking werkzame natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende staat.Als die natuurlijke persoon vanwege ziekte, gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid of overtolligheid die dienstbetrekking niet of niet volledig daadwerkelijk kan vervullen, mogen die uitkeringen voor een periode van maximaal 1 jaar, dan wel zoveel langer als de natuurlijke persoon nog beloningen geniet ter zake van het daadwerkelijk vervullen van bedoelde dienstbetrekking, worden belast in de verdragsluitende staat waarin de beloningen genoten ter zake van de daadwerkelijk vervulde dienstbetrekking mogen worden belast. Nederland en België zijn overeengekomen dat de bijzondere regeling van artikel 18, zesde paragraaf, alleen geldt zolang de dienstbetrekking niet is verbroken. Mocht tijdens het ontvangen van een uitkering de dienstbetrekking worden verbroken, dan vallen vanaf dat moment de uitkeringen onder de hoofdregel van artikel 18, eerste paragraaf, onderdeel b. Deze hoofdregel is eveneens van toepassing als tijdens het behoud van een uitkering iemand van dienstbetrekking verandert door een nieuwe dienstbetrekking aan te gaan bij een andere werkgever. 4. Europarlementariërs Op de eerste dag van de zittingsperiode van het Europees Parlement in 2009 is het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2005/684/EG, Euratom) in werking getreden.Met dit Statuut is de rechtspositie van de leden van het Europees Parlement (hierna : EP-leden) op een andere wijze geregeld. De bezoldigingen, uitkeringen en pensioenen van de EP-leden worden op grond van het Statuut gefinancierd uit de Gemeenschapsbegroting en niet langer uit de nationale begrotingen. Verder is geregeld dat op de bezoldigingen, uitkeringen en pensioenen Gemeenschapsbelasting wordt geheven. De lidstaten hebben de mogelijkheid om deze inkomsten te onderwerpen aan het nationale belastingrecht, onder verrekening van de al geheven Gemeenschapsbelasting. Nederland maakt gebruik van deze bevoegdheid en betrekt de bezoldigingen, uitkeringen en pensioenen in de inkomstenbelasting tegen hetzelfde belastingtarief als dat van andere belastingplichtigen. De Gemeenschapsbelasting wordt als voorheffing met de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verrekend.
Verrekenbaar is de geheven Gemeenschapsbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen voor zover het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag aan Nederland is toegewezen (artikel 9.2, eerste lid, onder e, Wet IB 2001).
Er kan onduidelijkheid bestaan met betrekking tot de toewijzing van het heffingsrecht over de bezoldiging van EP-leden in het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 2001. Onder het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 1970 viel de beloning van EP-leden onder artikel 21 (overige inkomsten), waardoor het heffingsrecht toekwam aan het woonland. Dit is bevestigd in HR 12 oktober 2007, nr. 42 501, BNB 2008/16.
Uit dit arrest valt echter tevens af te leiden dat de toewijzing van het heffingsrecht over de bezoldiging van EP-leden in een belastingverdrag gebaseerd zou kunnen zijn op artikel 14 (zelfstandige arbeid), als dit artikel niet de beperking bevat, dat de aard van de zelfstandige werkzaamheden soortgelijk moet zijn aan de uitoefening van een vrij beroep. Artikel 14 (zelfstandige beroepen) van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 2001 kent die beperking niet. In de gezamenlijke toelichting op het belastingverdrag is voor Nederland bepaald dat de inkomsten van artikel 14 desalniettemin beperkt zijn tot de winst uit onderneming. Daarentegen heeft het artikel voor België betrekking op alle inkomsten uit een vrij beroep, een ambt of post en alle niet als winst of als bezoldigingen aan te merken inkomsten uit een winstgevende bezigheid. Om te voorkomen dat beide staten bij de toewijzing van het heffingsrecht over de bezoldiging van EP-leden een ander artikel van het belastingverdrag toepassen, zijn de bevoegde autoriteiten van Nederland en België overeengekomen om het heffingsrecht over de bezoldiging van EP-leden te laten bepalen door artikel 21 van het belastingverdrag, waardoor het recht tot belastingheffing over de bezoldiging blijft toekomen aan het woonland. De overeengekomen interpretatie geldt vanaf de eerste dag van de zittingsperiode van het Europees Parlement in 2009, waardoor de regeling betrekking heeft op bezoldigingen die op grond van het Statuut worden betaald. De eerste dag van de zittingsperiode was op 14 juli 2009.
Namens de bevoegde autoriteit van België : Sandra Knaepen, Directeur d.d.
Namens de bevoegde autoriteit van Nederland : Harry Roodbeen, Plv. directeur Internationale Fiscale Zaken